En terwijl ze verder liepen, de helling af, zei Alec: ‘Al een heel aardig fabriekje, hè?’
‘Ze zullen er vast geen schommelstoelen maken’.
‘En geen hangmatten ook’, zei Alec.
Joan moest lachen. Maar plotseling sloeg ze om. Ze zei: ‘O, het zijn zulke vlijtige, ijdele idioten. Ze moeten maar bezig zijn, vlug jongens, we hebben weer iets nieuws. Vlug jongens, straks zijn de anderen ons voor. Klaar zijn voor datum X., dat is héél, héél belangrijk. Ze leven of er geen dood bestaat, of ze over honderd of tweehonderd jaar wel de tijd zullen vinden om even uit te rusten, om een paar dagen in bed te blijven liggen bij hun vrouw en eens wat te praten, zomaar doodgewoon te praten. Maar thuis glimlachen ze en zijn ze afwezig, blikken ze hoog en vaag naar het plafond, denken ze, dènken ze, of zitten ze te wachten op het doorkomen van het een of andere belangrijke telefoonbericht...’ Ze zuchtte. ‘Alec’, zei ze toen met een ongewone, droge stem, ‘ik ben toch ook maar een doodgewone vrouw, en...’, ze draaide zich om, maakte vlug een gebaar over haar gezicht.
Hij schrok en zei: ‘In “Moeder en kind’, hoofdstuk 13, afdeling ‘Bijverschijnselen van de Zwangerschap”...’
‘Ach idioot’, zei ze. Ze lachte alweer.
‘En bovendien’, zei Alec, ‘spreek je, zoals je daar loopt, jezelf zo uiterst duidelijk tegen...’
‘Je bent een fijne jongen’, zei ze.
Hij nam haar bij de arm, zodat het dalen haar gemakkelijker afging, en een hele tijd zeiden ze weer niets. Alec dacht: daar aan de overkant zetelen ze, de priesters van de techniek, van de steeds kleinere afstanden, van de steeds grotere snelheden. Wat een wereld!
Op datzelfde moment ratelden over de hele wereld een millioen telefoons - wat nou weer, wat nou weer -, raasden treinen, gierden vliegtuigen, moesten mensen vlug van de ene plaats naar de andere. Tijd winnen, tijd winnen. En waar bleef de tijd? Nergens bleef de tijd, en er was niets gewonnen, alles verloren. De tijd was materie geworden, ijskasten, gasovens. Nieuwe blokken op de