| |
| |
| |
XVI
Herfst 1951
Er lag een kleine motorboot aan de steiger van Tom's Cabin te wiegen, toen Helen hen daar afzette. ‘Tot de lunch!’, riep Helen en ze wuifden terug. Tom's Cabin was gebouwd als een klein arendsnest. De oever aan de stille kant van Oaklake was bijna overal glooiend, soms zelfs bijna vlak, maar juist hier was hij vrij steil. Van het steigertje tot de ingang van het zomerhuis was een hoogteverschil van zeventien meter, en men kon dat verschil op twee manieren overwinnen: door een met grind bestrooid zigzagpad te volgen, of door regelrecht een houten trap op te gaan. Joan en Alec kozen de laatste weg.
In de deur boven verscheen een slungelige man met een duimstok in de hand. Het was Bill Thompson, de aannemer uit het dorp. Alec dacht: die Charley laat er geen gras over groeien.
‘Komen jullie voor de schoorsteen?’, vroeg Bill.
Alec knikte maar en ze volgden hem. Alec legde Joan met een enkel woord uit, wat er aan de hand was. Ze liep door het huisje, ging naar de kleine bovenverdieping, kwam vrolijk terug en zei, dat ze best een poosje in Tom's Cabin zou willen wonen. ‘Och ja, zei Bill,’ ‘'t is wel een aardig ding, maar u moet natuurlijk wèl rekenen, mevrouw, dat er wat ruimte afgaat met zo'n schoorsteen. Het kan maar amper. En het zal in de kosten óók nog niet meevallen’.
‘Nou, dat horen we dan nog wel’, zei Alec. Ze vertrokken. Achter Tom's Cabin bevond zich een weggetje, dat onmiddellijk van de oever wegliep en het bos inslingerde.
Joan voelde er voor om een poosje stevig op te lopen en Alec begon op een parodistische toon een aantal van de kampliedjes te zingen, die hij de laatste maanden zoveel had gehoord. ‘Zing mee’, zei Alec, maar dat kon ze niet, ze kende maar heel weinig van dat soort liedjes, ze was nooit in een zomerkamp geweest, want ze was op een boerderij opgegroeid, en: ‘Boerenkinderen gaan 's zomers liever logeren bij familie in de stad’. Later, toen ze op de
| |
| |
universiteit ging, was het precies andersom geweest, en was ze 's zomers altijd blij geweest weer naar huis te kunnen gaan. Ze kwamen op een hoog stuk, waar weinig bomen stonden en waar het plotseling koud was. Joan sloeg haar mantel hoog dicht en zei: ‘De zomers waren verschrikkelijk heet in Kansas, maar ik verlang er altijd nog naar terug. Dan ruik ik de geur van de watermeloenen en hoor ik het piepen van mijn vaders schommelstoel op de veranda’, en ze vertelde, dat zij, de kinderen, dan ergens in de schaduw zaten te lezen of te doezelen; de wereld had iets onwezenlijks en blijmoedigs. 's Avonds, als er onweer dreigde en de oogst snel moest worden binnengehaald, luisterde ze in bed naar het geschreeuw van de knechten en het geluid van de tractoren, en dat was zo opwindend, dat ze soms huilde van geluk. ‘Dan dacht ik, dat ik maar dood moest gaan’. Ze keek, of het hem interesseerde.
‘Ga door’, zei Alec geboeid. Hij hoorde haar graag praten. Ze ging verder met over haar meisjesjaren te vertellen, over de Zondagen, het kerkbezoek, de feestjes 's winters, en hoe ze eens per jaar met de hele familie naar de state fair reden. Haar vader was een kalme, vooruitstrevende man geweest, hij had altijd de nieuwste landbouwspullen, en Joan was zijn trots, omdat ze zo goed kon leren. Ze was het eerste meisje in de buurt met een scooter, daarop ging ze naar ‘college’. Het was misschien wel helemaal fout om een meisje te laten leren, zei haar vader - want wat had je aan kennis als je er geen plezierig gebruik van kon maken - maar hij stuurde haar later toch naar de universiteit, en hij was eigenlijk heel trots, toen ze assistente werd van dr William Q. Pousekovsky. ‘Maar ikzelf wist toen al lang, dat ik niet van het goede hout was gesneden, en dat ik veel liever een grote boerderij had geleid. Toen ik met William trouwde, gooide ik de hele wis- en natuurkunde over boord. Het was veel plezieriger om wat te werken in ons tuintje’.
Joan was wat minder stevig gaan lopen, haar ademhaling ging nu wat moeilijker, en soms, als ze een nieuwe hoogte
| |
| |
op moesten, pakte Alec haar hand en trok hij haar voort. Na een tijd vroeg ze: ‘Heb jij ook zo'n plezierige jeugd gehad, Alec?’
‘Nee’, zei hij. En hij zweeg.
‘Neem me niet kwalijk’.
‘O nee, je mag het best weten. Ik dacht erover na, dat ik er een beetje verdrietig over was, niet voor mezelf, maar voor mijn ouders’. Eigenlijk had hij - nu ze dood waren - medelijden met ze. Zijn vader was een stille en wat bittere man geweest, die hoge idealen had gehad en die was blijven steken in een laat huwelijk en een leraarsbaantje. Zijn moeder zei dikwijls: ‘Zorg, Alec, dat jíj je nooit laat passeren, wees maar nooit zo goed voor de mensen als je vader’, en dan keek ze hem heerszuchtig aan. Alec zei: ‘En dan haatte ik haar platte lichaam en haar doelbewuste stap, waarmee ze eeuwig op weg was naar Waterloo’.
Joan schoot in de lach.
‘Ja’, verduidelijkte Alec, ‘haar leven was één nederlaag, die ze wegdragonderde met die plompe voetstappen’. Want er was nog niets verloren: híj, Alec, zou dan wel de maarschalkstaf in de ransel hebben, híj zou haar rehabiliteren. Het was allemaal al lang uitgestippeld dat hij zou gaan studeren, en een klinkende naam zou worden in de wereld, iemand, die ze zouden aanwijzen op straat.
Joan zei: ‘Dat is óók gek. Dat lijkt wel iets op de geschiedenis van Helen’.
‘Waarachtig!’, zei hij. Hij speelde even met die gedachte en concludeerde: ‘Maar 't was toch heel anders. Mijn vader bemoeide zich óók wel weinig met de plannen van mijn moeder, maar alleen, omdat het te pijnlijk voor hem was een houding aan te nemen: zou hij mijn moeder gelíjk geven, dan was het of hij zijn eigen mislukking toegaf door nu zo duidelijk zijn laatste hoop op mij te vestigen. En zou hij mijn moeder tégenwerken, dan was het of hij zijn kleine schijnsel niet zou willen laten overheersen door het mogelijke licht van zijn zoon’.
‘Enig kind?’, vroeg Joan.
‘Ja’. En daarna: ‘Ik denk, dat mijn vader er eigenlijk wel
| |
| |
tegen was, dat mijn moeder mij een wetenschappelijke kant opdreef - welke kant wist ze toen zelf nog niet - en zo nu en dan mompelde hij vaag, dat het niet gaf wat je deed, als je er maar tevreden mee was. Eens zei hij op een wandeling: “Iets willen, dat kan iedereen wel, maar zijn eigen mogelijkheden kennen, dat is voor elke beginneling veel belangrijer”. Ik denk, dat dat meer op hemzelf sloeg dan op mij’.
‘Vertel nog eens meer’, zei Joan.
‘Best’. Hij vond het prettig om al die dingen aan Joan te vertellen, het luchtte hem op, hij voelde, dat zijn stemming er beter door werd. Hij zei: ‘De verschrikkelijkste zin van mijn moeder was “Alec moet kunnen meedoen”. Ze ontzegde zichzelf en mijn vader werkelijk veel’. Altijd moest hij alles kopen op de één of andere manier: door zijn zakgeld voelde hij zich verplicht gunstige schoolcijfers te halen; een nieuw, noodzakelijk pak zette hem er toe aan te doen of hij het plezierig vond op school. ‘En dat vond ik helemaal niet. Het was allemaal zo...’
‘Zo stom natuurlijk’, zei ze.
‘Ja, alles was zo stom, en niet alleen op school. Duizenden dingen om me heen waren zo belachelijk, net of ze er helemaal niet toe deden. Als jongen had ik daar al last van’. Hij grinnikte. ‘Weet je wat ik dacht toen ik tien was? Dat het leven er héél anders zou uitzien als de mensen zonder maag zouden kunnen bestaan. Al hun drukte was uit angst voor honger. En toen ik veertien was zag ik een nieuwe reden voor een hoop drukte op de wereld’.
‘Droomde je over een wereld zonder genitaliën?’
‘Het kwam me wenselijk voor’, zei hij. ‘Soms zeer wenselijk’.
Beiden lachten ze.
‘En kwam er later nog een derde facet?’
Hij zei: ‘Wat zou je denken van een wereld zonder hoogconjunctuur in het artikel IK?’
‘Dat zou een hoop rust geven. We hebben van dàt serum allemáál veel te veel in ons bloed’.
‘Je wordt er zo koortsig van’.
| |
| |
‘Een St. Vitusvuur van vlijt’.
Alec vertelde verder over zijn moeder. Eén ding was er, waardoor ze hem werkelijk vast in haar greep had: zijn gebrek aan ambitie. Had hij voor een bepaalde richting een uitgesproken voorkeur gehad - hij zei: ‘Voor schilderen bijvoorbeeld’ - dan zou hij zich wel aan haar hebben onttrokken. Maar nu liet hij zich door haar voortdrijven, tot op de universiteit. ‘De oorlog redde me en dat is zonder cynisme gezegd’. Hij trok het uniform niet met veel plezier aan, maar het moest, zelfs van zijn moeder, die onmiddellijk overschakelde en ging denken aan een militaire carrière. Toen Alec in Engeland was, ging zijn vader met pensioen. Op een dag kreeg hij een brief, waarin stond, dat zijn vader was overleden; op een donkere avond was hij in het water gelopen en verdronken. Alec zei: ‘Zo'n bericht maakt, dat je plotseling het nutteloze van een bepaald bestaan ziet, en eigenlijk van èlk bestaan, en je bent droevig en je denkt bij voortduring: waarom is het allemaal, en je denkt vooral ook: wat doe ìk in het leven?, en het doet er allemaal maar weinig meer toe. En je overdenkt alles, je voelt plotseling, dat je je altijd hebt verzet, dat je theorieën bouwde als jongen over een mensheid zonder maag en genitaliën, en je weet dan al lang, dat je bent mislukt, dat je altijd van alles hebt gedaan dat je niet wou doen, en plotseling zeg je bij je zelf, dat je nou eindelijk wel eens wilt zien wat het leven is, dat er toch ergens een essentie moet zijn waar je van moet kunnen uitgaan, maar dan denk je weer aan die vervloekte oorlog, en je gelooft, dat de hele wereld een rotzooi is en dan zegt je vriend Charley, dat je dan maar een stevige borrel moet drinken en dat doe je dan’. Ze werden zo dronken als
bunzings en raakten in gevecht met een beroerd stuk luitenant, wiens gezicht ze scheef sloegen, ondanks de hulp, die er onmiddellijk voor hem kwam opdagen, en de volgende dag kwamen ze beurs tot hun bewustzijn achter een ijzeren deur en de kater was veel erger dan het bericht dat ze iemand het ziekenhuis hadden ingeslagen en waren gedegradeerd in rang. ‘Iemand bij ons in de troep - óók
| |
| |
een jongen uit Nashville - schreef het allemaal aan zijn ouwelui en een paar weken later kreeg ik al een brief van mijn moeder, die om opheldering vroeg. Ik schreef het haar vergoelijkend, maar nogal eerlijk’. Altijd had hij het drukkende schuldgevoel gehouden, zei hij, dat dat de aanleiding tot haar dood was geweest. Haar man met een whiskey te veel in het water gelopen - pas later drong die waarheid tot hem door - en haar zoon door de drank gedegradeerd. Ze moest toen ook de mislukking van háár leven eindelijk hebben erkend. Ze begon te sukkelen, en ofschoon hij haar steeds bijzonder opgewekt schreef en haar allerlei kleurige toekomstplannen ontvouwde, was hij niet bij machte haar van zo'n verre afstand op te beuren; waarschijnlijk doorzag ze zijn brieven. ‘En ten slotte is het waar’, zei Alec, dat ik één ding niet vermelden kon: dat ik weer in mijn oude rang was hersteld. Tot aan het einde van de oorlog heeft ze daar blijkbaar op gehoopt. Ze stierf eind vijf en veertig, vlak voor hij als zomaar gewoon soldaat zonder veel glorie naar huis zou gaan. |
|