Onverschillig kwam hij aanlopen, met het open mes losjes slingerend tussen duim en vinger. Hij zei: ‘Dag juffrouw Pousekovsky. Nog bedankt voor het boek. En voor de opdracht’.
Helen kleurde licht, keek op een merkwaardige manier, als geobsedeerd, naar zijn mes en zei: ‘Er stond niets van juffrouw in dat boek’.
‘Dat was ik niet vergeten’, zei hij, en tegelijk dacht hij: o verdorie, waarom moet ik dat nou zeggen? Hij knipte zijn mes dicht, stak het weg.
‘Alles goed?’, vroeg ze.
‘Nee’, zei Alec, ‘niet zo best’. Hij glimlachte en voegde er aan toe: ‘Ik ben bedroefd over de toestand van Oaklake’. ‘Ik niet’, zei Helen. ‘We zijn niet op het schema achter’. Ze liepen in een onzekere, vijandige stemming de steiger op en stapten in de motorboot. Helen vroeg: ‘Gooi jij de boot even los, Alec?’
Dat deed hij en even later voeren ze weg. Alle drie zwegen ze, een hele tijd, de stemming werd pijnlijk.
Joan vroeg: ‘Zijn we weer met de lunch thuis, Alec?’
‘Misschien, reken er niet te vast op’.
‘Je moet je niet té veel inspannen’, zei Helen.
‘Nee, dat komt wel goed’.
Helen keek terzijde, liet haar blik glijden over Alec's overjas. Ze vroeg zacht, zonder een onaangename bijbetekenis: ‘Zit je aan de vloer, Alec?’
Hij lachte kort. ‘Nee, waarom?’
‘O, zomaar... Ik had eigenlijk niet gedacht, dat je hier nog zou terugkomen’.
‘Ik verbaas me er zelf ook over’, zei hij.
‘Leuk gehad dit jaar?’
‘Achteraf gezien bijzonder plezierig’.
‘Achteraf valt het dikwijls mee’, zei ze.
Ze spraken nog wat met zijn drieën zo nu en dan, niet ter zake doende woorden waren het. Het was, of er iets droevigs achter alles zat, een onbepaalbare melancholie.