| |
X
Herfst 1950
‘Zeg maar Joan’, had de vrouw van dr William Pousekovsky gezegd, en haar schoonzuster had daarop laten volgen: ‘Helen dan maar, hè?’ Ze leunden - nog ochtendmoe - achter in de roodbruine Kaiser Frazer. Dr Albert Pousekovsky zat naast Alec, en hij zei: ‘Dus mijn vriend... die dr Hartsell... Wat? O ja... de meeste mensen zeggen Bert tegen me, dus...’
‘Graag’, zei Alec. ‘En dan hebben we hier de eerste brug over de beek’. Het was een vrij smalle, houten brug. Splinters staken uit het wegdek omhoog. Alec reed langzaam. ‘Ik bewonder die lui’, zei hij, ‘die 's nachts altijd maar weer goed thuiskomen met hun oude motoren en hun gammele auto's’.
‘Ja’, zei Bert. En toen: ‘Hij was enthousiast, die Hartsell... Een kwartier later was New York alwéér aan de lijn...’
| |
| |
‘O ja?’, zei Alec. ‘Pas op, dit is één van de scherpste bochten’.
Het was een merkwaardige tocht. Terwijl Alec zijn best deed een goede gids te zijn - ‘Kijk, en nou zie je het hotel ineens van deze kant’ en ‘Dit Zwitserse châlet is van een suikerkoning uit Augusta, zijn vrouw houdt zo van muziek, daarom zit Alfred Schulz hier nou te werken’ -, terwijl hij zich werkelijk uitsloofde om te laten zien hoe mooi het meer eigenlijk wel was en hoe ongerept en vrij de bossen - ‘Zagen jullie dat hert?’ - en terwijl hij hun De Heuvel aanwees met het groene huisje van de bosbrandwacht, deed dr Bert Pousekovsky op zijn beurt zijn best om Alec zo duidelijk mogelijk - voor zijn doen - te vertellen over de verzameling van dr John Hartsell, die al jaren geleden een opmerkelijk essay had geschreven over de in onbekendheid geraakte Clément Le Sorcier - ‘Nee, geen pseudoniem, echt niet zeg, echt niet’ -, van wie Hartsell het hele oeuvre behalve juist ‘La Rose de Madame Deburau’ in de loop der tijden had verzameld en wie de voorzichtige telefoonvraag van zijn vriend Pousekovsky als muziek in de oren had geklonken. ‘Hij drukt zich altijd een beetje pathetisch uit. Als muziek, zei hij, als muziek...’
Ze stopten bij De Heuvel, nadat ze een paar uur hadden rond gereden. Het was half elf, tijd voor de koffie in de thermosflessen. De nazomer was nog steeds blauw en zonder veel wind en Helen stelde voor naar boven te klimmen en dan nog verder naar het huisje van de wacht, maar Joan zei, dat ze daar niet slank genoeg voor was en Bert zag er ook maar van af, die had altijd gauw last van zijn voeten. Hij zei niet zonder zelfspot: ‘Ik had het als kind al’. Er stond een brede, ruwhouten bank en daarop begon Joan alvast op een groot servet te dekken. ‘Voor straks’, zei ze.
Een betrouwbare, smalle trap liep vrij steil naar boven, maar Alec legde uit, dat als je het volgens vacantie-traditie wou doen je omhoog moest gaan langs de kleine slingerpaadjes van het bos. Helen koos voor de traditie, en dat kon ze gemakkelijk, met haar geel-katoenen vest, haar
| |
| |
donkerbruine denim en haar donkere, juchtleren wandelschoenen aan. Ze had een gezond, goed-getraind lichaam. - ‘Ik was een goeie op de 100 yards’, zei ze, ‘maar niet zo'n beste op de lange baan’ - en ze hield de vermoeiende klauterpartij goed vol. Maar halverwege moest ze toch even hijgend leunen tegen een boom. Ze lachte verontschuldigend en eensklaps zag ze er heel anders uit, een doodgewoon meisje, een beetje verwaaid, niet opvallend knap, maar wel aardig. Erg aardig. Ze zag Alec kijken en haar blik werd strak, ferm, bijna mannelijk. Ze streek wat losgeraakt haar achter de oren terug en trok haar schouders achteruit. Ze was, ondanks de denim, weer helemaal de hooggeplaatste dr Helen Pousekovsky van de foto, de vrouw die het wist.
Ze zei: ‘Kom’, alsof zíj de leiding had en vroeg - het klonk moeiteloos -: ‘Heb je het canaille nog gezien?’, zo maar, om iets te zeggen. Maar het was precies het verkeerde.
‘Ze zitten hier heus niet achter de bomen’, zei Alec scherp. Dat zou natuurlijk nooit mogen gebeuren, dacht hij: dr Helen Pousekovsky betrapt in het bos met een doodgewone barkeeper. Ze keek achterom en lachte verontschuldigend, ze had zijn gedachte geraden. Hij legde zijn handen op haar heupen en duwde haar voort. Ze liet het toe, stug eerst. Later ging hij voor haar uit, trok hij haar voort. Ze voelde de kracht van zijn spieren en kreeg het lome en toch heldere gevoel, dat ze soms had wanneer ze languit lag in een te warm, geurig bad.
Eindelijk waren ze boven en moesten ze alleen nog de trap op naar het groene huisje, dat hoog op dikke palen was gebouwd. Een oude, gebruinde man in een openhangende uniform verscheen boven hen op de smalle veranda. Hij keek over de leuning en riep - alsof hij zichzelf geruststelde -: ‘Ha, meneer Alec!’
‘Ha, die Sebastian’, zei Alec. Hij kende hem goed. Sebastian Wilson was een broer van de postbode.
‘Binnen staat wel een stoel’, zei de oude man, ‘dan kan de juffrouw even zitten’, en hij bleef bescheiden buiten staan. Maar Helen ging niet dadelijk zitten; ze leunde bin- | |
| |
nen tegen één der balken, met haar hoofd ongemakkelijk tegen een ouderwets telefoontoestel. Ze keek naar buiten, naar het wijde, klare, overrompelende vergezicht. Ze voelde zich duizelig worden. Diep beneden hen lag het meer; als je goed keek, kon je toch nog kleine rimpeltjes op de langgerekte en grillig-gerande vlakte zien. Er voer een zeilboot, een dingetje van dun papier in een verre, geluidloze wereld. Het was stil, je hoorde alleen de wind zingen in de telefoondraden buiten, vreemd, melancholiek. En Helen keek maar, naar de stoppelige, minuscule dennen en de kleine huisjes daartussen. Ze zei, dat ze het mooi vond, en dat klonk onwezenlijk, niet ter zake doende. Alec stopte zijn pijp, stak hem aan, zijn rug een beetje gebogen, in zichzelf gekeerd. En Helen vroeg zich vaag af, wat voor man dit eigenlijk was. Die hoteleigenaar was maar een rare, die kon wel meer vertellen. Alec zei, over zijn brandende lucifer kijkend en ondertussen stevig de brand trekkend in de vochtige tabak: ‘Weet je, dat je der nou weer uitziet als een doodgewoon meisje. Helemaal niet dr Helen Pousekovsky’.
Ze antwoordde niet. Ze wist nu ineens, aan wie hij haar deed denken: aan een broer van haar moeder, aan oom Otto, die wel eens was komen aanlopen, maar die -als het kon - door haar moeder werd geweerd, omdat hij maar gewoon in de paardenfokkerij was. Hij had altijd losse klontjes in zijn zak, en die gaf hij achteloos aan Bert en de kleine Helen en schudde hun hoofden dan zacht bij een oor heen en weer, alsof ze veulens waren. Helen hield van die oom, maar ze vond hem wel een beetje griezelig, met die sterke geur van oud leer en paarden om zich heen. ‘Doe toch niet zo mal, Maria’, had Helen hem eens horen zeggen. ‘Weet je niet meer, dat ik het was, die je vroeger waste in een oud biervat als moeder het te druk had Zaterdags?’
Helen zei tegen Alec, half stug, half vertrouwelijk: ‘O ja? Ik bèn ook maar doodgewoon. Mijn moeder waste zich Zaterdags in een oud biervat’.
Alec lachte, hij dacht dat het een grap was, en in zijn ogen
| |
| |
was die grap geslaagd. Hij loog: ‘Gut, mijn moeder waste zich nooit! Geen ruimte voor in een woonwagen’.
Maar ze wist wel beter. Ze vroeg ineens: ‘Je hebt gestudeerd, hè?’
Hij zei met een glimlach: ‘Als je 't precies wilt weten: op het zakkenrollersschooltje van oom Pete’.
Maar ze ging onverstoorbaar door: ‘Je schrijft ook, hè? Wàt schrijf je eigenlijk?’
O die vervloekte, idiote Charley, dacht hij. Hij zei: ‘Chantagebrieven, in het slappe seizoen’. Hij grijnsde verlegen.
‘Ben je tevreden met dit leven? Heb je geen speciaal doel?’
‘Ik bèn er toch’.
‘Waar?’
‘Nou, hier’.
Ze haalde de schouders op.
De bruine man kwam binnen. ‘Ik geloof, dat ze beneden roepen, meneer Alec’.
Ze gingen op het balcon luisteren en hoorden de stem van Joan, die: ‘Joe-hoehoe’ riep. ‘Verdorie’, zei Helen, ‘'t is ook al half twaalf’.
Alec klopte binnen zijn pijp uit, ze groetten de oude man en daalden af. Deze keer namen ze wèl de trap langs De Heuvel en binnen het kwartier waren ze beneden. ‘Jawel’, zei Joan, ‘en pa en moe maar wachten op de kinderen. Bert!’
Bert zat in de auto te lezen in ‘La Rose de Madame Deburau’. Hij klom de wagen uit en zei tegen Alec: ‘Waarachtig, een kostelijk boek, kostelijk. De ironie is nobel, nietwaar?’
Alec haalde vier klapstoeltjes uit de bagageruimte en ze gingen allemaal zitten om de bank. Joan schonk koffie in de plastic-koppen. ‘O wacht’, zei Alec. Hij liep naar de mand, keek er in en haalde er een fles uit. In een hoek lagen een paar glaasjes van stevig glas. Hij deelde ze rond en zei: ‘Dat's lekker bij de koffie, zo'n glaasje Calvados, nietwaar Helen?’
‘Welja, welja’, zei Joan.
| |
| |
En Helen zei: ‘Jongens, Alec is een zeer attente man’.
‘Zie je maar weer’, zei Joan op haar droge manier, ‘dat een barkeeper ook best innerlijk beschaafd kan zijn’.
Ze lachten en dronken. Bert zei: ‘Op de roos van die lieve franse dame’. En zo kwamen ze weer op het boek, op stilistische problemen, en op de vraag of het detail belangrijker was dan de grote lijn, of men de formulering moest stellen boven de eigenlijke verhaalsinhoud. Bert stemde voor het verhaal, de feitelijke mededeling, Alec voor het verrassend gestileerde detail. Hij zei: ‘Het verháál heb je pas in je bezit, als je het boek uit hebt, en dan is het tegelijk weer weg ook. Als je leest om het detail heb je er véél meer plezier van’.
‘Maar je leest toch niet altijd voor je plezier?’, zei Helen naïef. ‘Voor goeie boeken moet je je juist moeite geven’.
‘Natuurlijk’, zei Alec, ‘de moeite van het plezier’.
Bert gichelde en wreef zich op zijn karakteristieke wijze vergenoegd in de handen. ‘Lui die zelf schrijven, weten het altijd zo goed te zeggen’, zei Helen een tikje zuur.
‘Wat schrijf je eigenlijk, Alec?’, vroeg Bert, ‘proza of poëzie?’
Alec kreeg een kleur. Joan vroeg vlug: ‘En hoe peuter je in je neus, met je wijsvinger of je pink?’
Alec keek haar dankbaar aan, ze was een reuze wijf, vond hij, ze snapte er wat van.
‘Hé, wat flauw Joan’, zei Helen. ‘Schrijf je veel, Alec?’
‘Hoogst zelden’, zei hij, ‘en het heeft niets te betekenen, net zo min als praten in jezelf bijvoorbeeld’.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou kijk’, zei Alec, ‘als je een hele tijd op jezelf bent aangewezen, zoals mij nog wel eens gebeurt, dan wil je toch wel eens wat praten. Dat geschrijf van me is eigenlijk niks anders dan maar wat praten op papier’.
‘Wel eens wat gepubliceerd?’ vroeg Bert.
‘Nee’.
‘Wel eens geprobeerd?’, vroeg Helen.
‘Nee’.
‘Echt niet?’
| |
| |
‘Echt niet’.
‘Waarom niet?’
Hij haalde de schouders op.
Helen vroeg: ‘Heb je dan geen eerzucht of zoiets?’
‘Ze zeggen van niet’, zei hij. ‘En háást heb ik zeker niet. Waarom zou je 't niet kalm aan doen?’
‘Gelijk heb je’, zei Joan, ‘de wereld gaat zo langzamerhand aan vlijt ten onder’.
Ja, dacht Alec, dat is een reuze wijf.
Een poos later, toen Helen maar bleef doorgaan over die schrijverij en ze vond, dat Bert het zou moeten lezen en Bert zei, dat hij dat best wilde, adviseerde Joan: ‘Alec, geef het niet uit handen. Ik voel allang, dat die schrijverij je zwakke plek is. Laat je niet opstoken’.
‘Joan, je bent onhebbelijk’, zei Helen. Ze werd nu bepaald begerig. Bert vroeg haar: ‘Wil je 't heus?’
‘Waarom niet?’, zei ze. ‘Iedereen moet zijn kans krijgen’.
‘Nou’, zei Bert, ‘dan kom ik het straks wel even bij je weghalen, Alec’. Het was zó vriendelijk, zó vanzelfsprekend gesteld, dat Alec de schouders optrok, met een toegevend gebaar. Joan keek hem snel aan en wees op haar voorhoofd. Alec zuchtte en zei: ‘Kijk, eigenlijk...’
Maar Helen riep: ‘Nee, beloofd is beloofd’. En ze lachte triomfantelijk naar Joan. |
|