| |
IX
Herfst 1950
Achter in de kleine motorboot van zijn vriend Charley lag - op een blauwe luchtmatras - Alec behaaglijk in de middagzon zo goed als naakt te lezen in een vod van een drukwerk, dat in Lyon was gedrukt in het jaar 1712. Het boek had zeker ééns een omslag bezeten, misschien zelfs wel de leren band van de verzamelaar, want op de linnen resten van de rug zaten boven en beneden nog de overblijfselen van Bordeau-rood leer. Maar nu was het een vod, het hing uit elkaar en er ontbraken zelfs bladen hier en daar, en dat was geen wonder, want het was een pikant werk, dat tot titel had ‘La Rose de Madame Deburau’ en geschreven was door een auteur over wie geen encyclopaedie repte: Clément le Sorcier, misschien wel een pseudoniem. Alec had het voor een prik bij toeval gekocht, samen met een stelletje veel bekendere boeken, op een veiling in New Orleans, waar hij de afslager een paar weken had geholpen. De andere boeken had hij - na ze gelezen te hebben - met een behoorlijke winst van de hand
| |
| |
gedaan, maar ‘La Rose de Madame Deburau’ had hij behouden, niet om de pikante bladzijden (de ondeugendste ontbraken vermoedelijk) en niet om de voortreffelijke compositie en de soepele, ironische stijl, maar vooral om de behaaglijke, luie sfeer van het boek en om enkele voortreffelijke opmerkingen over de haast en de onnatuur van de mens. Er was iets bijzonders in dit boek, dat hij nu voor de derde keer las.
De haast en de onnatuur. Ach, die goeie Clément le Sorcier had niet te klagen gehad in die rozige achttiende eeuw van hem. Alec blikte over de rand en keek of zijn stille, in zichzelf pratende boot niet afdreef. Het was in orde. Het waaide maar licht, hier en daar sneed gemoedelijk een zeil over het water; het waren de laatste zeilboten van het jaar. Ze gaven een beeld van eenvoud, van bevredigdheid in zichzelf, en Alec glimlachte nu over zijn zelfbeklag van daareven. En toch... Hij richtte zich op, keek over het vrij smalle, maar mijlenlange meer en liet zijn ogen glijden langs de oevers, de gesloten botenhuizen, de villa's in de beboste heuvels en langs de lage, zuidelijke oever, waar het Oaklake-Hotel stond in de schaduw van de eerste bomen van het grote eikenbos, waaraan Oaklake zijn naam ontleende. Achter dat bos, hechter verbonden met de glooiende graanlanden dan met het meer, lag het dorp, onzichtbaar. Het lag in een bocht van de beek, waar men de forellen moeiteloos uit het water sloeg. Het dorp zelf zou wel geen gevaar lopen, niemand had daar onderhands grond verkocht. En de botenhuizen, de villa's? Ze stonden er nog en ze zouden er misschien wel blijven, maar ze waren onwezenlijk, de basis was slinks onder hun realiteit weggekocht, al jaren geleden, door tientallen verschillende makelaars, die dit gemeen hadden dat ze hoog hadden geboden en om strikte geheimhouding gevraagd. Men had verkocht en moeite gedaan zijn mond te houden. Maar het lekte toch uit, en plotseling was er het besef, dat heel Oaklake, de huizen, de heuvels, de bossen, ja zelfs het water waarop Alec nu dreef, toebehoorde aan een Onbekend Persoon. En van toen af was
| |
| |
Oaklake onwezenlijk geworden, Alec had het altijd een beetje zo gevoeld. Het was een soort droom.
Hij ging weer liggen, languit op zijn rug. Vijf minuten later sliep hij vredig, met ‘La Rose de Madame Deburau’ op zijn buik. Hij droomde, dat hij op een lange, plezierige weg liep, die naar een aardige stad in de verte voerde, waar het zeker goed wonen moest zijn. Hij liep altijd in zijn dromen en, net als nu, zonder haast, maar enigszins onbevredigd, alsof hem iets ontbrak. Op een mijlpaal zat zijn vader te lezen. Naast hem stond een hoge stapel boeken. ‘Dag vader’, zei Alec treurig. ‘Ha, Alec’, zei de oude man, ‘ben je nog steeds op weg? Goed, goed, maar geloof niet in de mijlpalen, geloof er niet in, mijn jongen. Altijd maar studeren, het leidt tot niets. En bovendien: aan elk boek ontbreekt de laatste bladzijde, kijk maar’, en hij toonde Alec het boek waarmee hij bezig was. ‘Nee’, zei de oude man hoofdschuddend, ‘je komt nooit achter het einde. Er is werkelijk geen einde aan de dingen. Jij hebt gelijk, loop jíj maar zowat. Maar vergeet niet om genoeg te slapen’.
Hij werd plotseling wakker.
‘...ligt te slapen’, verstond hij.
‘Dat is de barkeeper’, zei een heldere vrouwenstem.
Hij richtte zich op en zei: ‘Hallo’. Er lag een motorboot naast de zijne. Achter het stuur, in een groene sweater, leunde dr Helen Pousekovsky. Achterin zat, in een blauwe, schouderloze jurk, de vrouw die Joan heette en naast haar was de figuur zichtbaar van dr Bert Pousekovsky. Hij droeg een breedgerande strooien hoed, die hij met één hand vast hield.
De mollige vrouw zei: ‘We dachten, dat er iemand verdronken was of zo. Er was niemand te zien en het was zo stil’.
‘La Rose de Madame Deburau’, las Helen hardop. ‘Lees je Frans, Alec?’
‘Ik kan me d'r zo'n beetje mee redden’, zei Alec.
‘Hoé heet dat boek, Helen?’, vroeg haar broer mistig, alsof hij in zichzelf een weg aan het aftasten was.
| |
| |
Helen herhaalde de titel, en voegde er aan toe: ‘Het ziet eruit als zo'n veel gelezen werkje, je weet wel’.
‘Hè, lekker’, zei Joan. ‘Mag ik het eens zien?’
Hij stak het haar spontaan toe en ze nam het met een viezig, grappig gezicht aan. ‘La Rose de Madame Deburau, roman par Clément le Sorcier’, las ze. En toen: ‘Tjee, dat is oud: 1712!’
Dr Bert Pousekovsky herhaalde: ‘1712!’ Hij legde nadenkend de hoed op zijn knieën en zei: ‘Zeg, Helen, wat zei John Hartsell ook nog maar weer waar hij naar zocht?’
Ze haalde de schouders op. ‘John Hartsell zoekt altijd naar iets’.
Bert Pousekovsky nam het boek, bekeek het, bladerde erin. Hij vroeg: ‘Is het van uzelf, meneer?’
‘Ja’, zei Alec, ‘ik heb het gekocht in New Orleans’, en hij vertelde, waarover het ging en hoe hij het vond. ‘Ik zou er best méér van willen weten’, zei hij. De ander zei: ‘Ik heb zo'n idee. Enfin... enfin...’, en toen: ‘Mag ik het misschien een dagje van u lenen? Is dat te veel gevraagd?’ ‘Welnee’, zei Alec.
‘Mooi, mooi. Want ik heb zo'n idee... Enfin’.
Hij stak het voorzichtig in een zijzak van zijn colbertjasje, dacht na, legde zijn handpalmen vlak tegen elkaar aan en begon ze te wrijven, net als die avond daarvoor. ‘Bedankt’, zei hij.
‘Heb je nog méér van die boekjes, Alec?’ vroeg Joan glimlachend.
Alec lachte terug.
‘Wie weet’, zei Helen half spottend, half plagend, ‘dit is een man met verrassingen’.
‘Klopt’, zei Alec. ‘De Calvados is besteld. 't Is er vanavond’.
Ze beet even op haar onderlip. ‘Je zult ons niet zien in de bar’, zei ze. ‘Het canaille is komen opdagen. Vandaar deze vlucht’. Ze schakelde in en riep: ‘Kom lui, nog een uurtje de vrijheid in’. Het klonk luchtig. Het paste niet bij de steelse blik, die ze op Alec's bruine, zachtbehaarde borst wierp.
| |
| |
Het canaille: dat was de troep journalisten die in allerijl uit de hoofdsteden waren komen aanzetten. Ze zaten aan de bar en probeerden de jongens met de schotse hemden en de baarden uit te horen, maar die wisten ook niets. Een lange man met een smalend gezicht, dat de onophoudelijke, speelse beweging van de geroutineerde gom-kauwer had, zei: ‘Altijd hetzelfde met die Pousekovskys, je krijgt ze niet te pakken. Chester F. Hobson heeft er genoeg van vrienden. Wat zullen we eens bedenken?’
‘Wat bedenken?’, vroeg een dikke, bedaarde man, die zich zeer duidelijk nooit meer druk zou maken.
‘Een verhaal natuurlijk’, zei de heer Hobson, ‘moet jìj niet met een verhaal uit de bus komen?’
De dikke man nam een flinke slok bier, veegde zijn mond af met een zeer vlezige hand en zei: ‘Ik niet gelukkig’. Hij nam nog een slok, veegde weer. ‘Ik ben maar een domme verslaggever. Ik hoef alleen maar op te schrijven wat ik zie en hoor. Als 't maar echt gebeurd is’.
‘M'n laars!’, zei Hobson. ‘Alles wat je schrijft is echt gebeurd, is van dàt moment af echt gebeurd. Want millioenen mensen geloven het dan zó sterk, dat de betrokkenen het óók geloven, ze durven niet anders meer’.
Een vlug ventje in een geblokt tweed-jasje en met een merkwaardig apemondje gichelde en zei: ‘Het “48 Syndicate” is zich hier flink de handen aan het wassen, vrienden. Alle rechten voorbehouden door Pilatus Hobson’.
De jongens van de Oaklake-kolonie lachten het hardst.
‘Niks d'rvan’, zei Chester F. kalm. ‘Het “48 Syndicate” komt er rond voor uit, dat zij het nieuws niet zóekt, maar máákt. Ik voor mij denk aan een verhaal over die vrouw van William. “Wetenschap Verwaarloost Vrouw”, of zoiets, een brandend, algemeen probleem jongens, waar of niet? Ik geloof, dat een kiese behandeling van dit probleem grote belangstelling zal hebben bij onze eminente vrouwenclubs’. Hij dacht even na en zei: ‘Nee, weet je wat, ik maak ervan: “Vrouw Offert Zich Op Aan Wetenschap”. Nou?’ Hij beheerste het uitspreken van hoofdletters volkomen.
| |
| |
‘Dat klinkt beter’, zei de dikke. ‘Maar nieuws is het niet’.
De bar-telefoon ging. Een mannestem vroeg: ‘Is u daar eh... meneer eh...’
‘Alec’.
‘O ja, o ja. U is zeker eh... druk bezig, hè?’
‘Met wie heb ik het genoegen, meneer?’
‘O ja... Met Albert Pousekovsky. Zeg eh... Alec, ik heb aardig nieuws. Je hebt er kijk op, ja, ja, dat boekje is geld waard, ik eh... zal ik het je morgen uitleggen?’
‘Heel graag, meneer’.
‘Zeg eh..., kan dat ergens gebeuren, ik bedoel, al die mensen... Een klein auto-tochtje, of zo. De beide dames zouden dan kunnen meerijden, voor de omgeving, een aardig tochtje, picnic ergens misschien...’
‘O, dat is best’, zei Alec. ‘Hoe laat?’
‘Is acht uur te vroeg?’
‘Doorgaans wel’, zei Alec. ‘Maar rekent u er maar op’.
‘Heel goed, heel goed’.
Alec keerde zich weer naar de bar.
‘Zeg’, zei Charley 's nachts om half drie, juist toen Alec klaar was met het opruimen, sponsen en afzemen, ‘zeg, weet je, dat die Hauman dronken in zijn eigen kots voor kamer achttien lag? Die heb je veel te veel gegeven’.
Hauman was één der journalisten, een houtmagere, pluizige man, die eerst weinig had gezegd, en toen ineens iets te luidruchtig was geworden.
‘Nee’, zei Alec. ‘Hij is nog goed weggegaan. Een paar zijn met hem meegelopen. Als je het mij vraagt, hebben ze het boven op één van de kamers nog voortgezet’.
‘O’, zei Charley. ‘Zullen we nog wat cognac nemen?’
‘Nee, ik moet morgen vroeg uit rijden. Kan ik je wagen lenen?’
‘Hoeft niet. Zij hebben hùn eigen wagen’. Hij zei het snel en het klonk iets te vanzelfsprekend.
‘Ach zo’.
‘Ja, ze bestelden een picnic, in zo'n mand, je weet wel’.
‘Kouwe kip en zo’.
‘Ja’.
| |
| |
‘En ham’.
‘Ja’. Charley keek hem wantrouwig aan. ‘Kan ìk het helpen?’, vroeg hij.
‘Wat?’ Alec lachte goedmoedig, hij kon zulke spelletjes nooit lang volhouden.
‘Nou, ze informeerden zo'n beetje naar je, wat je eigenlijk voor een snuiter was’.
‘Nou, als je 't niet mooier gemaakt hebt dan 't is...’
‘O nee’, zei Charley.
Maar Alec wist nu genoeg, hij was nijdig.
‘Wat heb je nou?’, vroeg Charley.
‘Niks’.
‘Nog een cognac?’
‘Nee’.
‘Nog iets anders?’
‘Nee. Of...’, hij tikte zich tegen de kin. ‘Ja, je kunt het weer goed maken. Leg maar een fles Calvados bij die kouwe kip’. |
|