‘Ik geloof onder iemand’, zei Alec, ‘die Hsuan-Te heette. Die heeft maar kort geregeerd, een jaar of negen’.
‘Een geheugen als een ijzeren pot’, zei Schulz bewonderend, ‘die knul onthoudt alles wat ie heeft gelezen’.
‘Niet alles’, zei Charley. ‘Ga het eens precies opzoeken, Alec’.
Hij verzette zich: ‘Hé nee’, zei hij, een beetje nijdig.
Maar iedereen was benieuwd of het wel goed was. Behalve Helen zeiden ze allemaal, dat hij het moest opzoeken. Hij kreeg een lichte kleur, hij voelde zich beschaamd tegenover die vrouw, maar hij wist niets beters te doen dan toch maar te gaan. Toen hij met het naslag-werk onder zijn arm terugkwam, zaten er twee nieuwelingen aan de bar, een onbekende vrouw en een jongensachtige, verlegen man; Alec herkende in hem dr Bert Pousekovsky.
Er ging een vrolijk gejuich op, als om O' Shea te pesten: dr Bert Pousekovsky had Alec's woorden juist bevestigd. Hij zei zacht en hakkelend tegen O' Shea, verontschuldigend: ‘Chien-Lung had niet het mooiste wit-en-blauw, zeker niet, zeker niet. Dat was onder Hsuan-Te, zeker, zeker. Van eh...’ - hij dacht even na - ‘van 1426 tot 1435 of zoiets. Zoiets, ja’.
In de bar hing de stilte der bewondering. ‘Schenk nog eens in’, zei O' Shea. ‘Nog een Kirsch?’, hij keek naar Helen, die niets zei, en vroeg toen aan de vrouw en aan dr Bert Pousekovsky: ‘Drinkt u een Kirsch?’
‘Graag’, zei de vrouw. Ze was jong, donker en mollig, met een niet onknap, lief gezicht. Ze had de wat droevige vriendelijkheid van mensen, die niet genoeg aan het Iachen worden gemaakt.
‘En u?’, vroeg O' Shea. Bert Pousekovsky kwam terug van een vaag reisje door de mist en zei, alsof hij er drommels goed bij was: ‘Eh nee, nee, dank u, ik eh...’, en tot Alec: ‘Heb je soep?’ Alec belde naar de keuken. ‘Er is alleen nog gebonden kippesoep’.
Dr Bert Pousekovsky lei de handpalmen strak tegen elkaar en wreef ze snel en vrolijk, alsof dit gróót nieuws was. ‘Dat is fijn, dat is goed, dat is goed’. Hij keerde zich naar