| |
XI
Herfst 1950
‘Heb je wat?’, vroeg Charley, die hem een blik benzine overreikte en Alec zei: ‘'k Heb de pest in’.
Hij voer naar de kreupele Joe Sandler en de hele middag kapten ze hout en zongen ze luidruchtig schuine liedjes; Joe kende er wel honderd en was onvermoeibaar. Alec kwam laat terug en was net op tijd achter de bar. Toen hij zijn witte jasje aantrok, zei Charley voldaan, alsof het allemaal aan hem te danken was: ‘Hij was er geloof ik nogal tevreden over’.
| |
| |
‘Wie waarover?’
‘Dr Albert Pousekovsky. Over je manuscripten’.
‘Ach, stik’, zei Alec. De slechte stemming kwam opeens terug.
‘Kom, kom’, zei Charley op zijn teentjes getrapt.
Het sloeg acht uur en in de hall klonk een luidruchtige stem. Het was die van de heer Chester F. Hobson. ‘En weet je wat ze vroeg door de telefoon?’, zei hij tegen de kalme, dikke man, terwijl ze aan de bar plaats namen.
‘Het weerbericht waarschijnlijk’.
‘Moderne poëzie, allemaal bundels moderne poëzie. Van Ezra Pound en Auden en hoe al die kerels heten. En naderhand heb ik de étage-kellner een fooi gegeven en gevraagd wat ze eigenlijk dééd op haar kamer. Allemaal van die losse vellen lezen, zei die. Op sommige stonden gedichten getikt. Manuscripten natuurlijk’.
‘Nou èn?’, vroeg de dikke man vermoeid. Hij vroeg om bier.
‘Ruik je dan geen verháál?’ Hobson kauwde ongeduldig op zijn gommetje.
‘Nee’.
Maar toen later op de avond de bar drukker bezet werd, waren de meeste journalisten het er over eens, dat dit althans toch wel een béétje nieuws was. De slordige leden van de Oaklake-kolonie luisterden geïnteresseerd.
‘Dus je bedoelt’, zei de man met het apemondje, ‘dat ze hier de één of andere dichter aan de haak heeft?’
‘Wie is d'r hier dichter?’, vroeg Hauman, de houtmagere journalist met het bijna kale, pluizige hoofd.
De Oaklake-kolonie zweeg.
‘Ze heeft altíjd iets met kunstenaars’, zei Hobson.
‘Nou, hèbben’, zei de dikke man verveeld, ‘als het er op aankomt, is dàt er niet bij’. Hij maakte een plat gebaar met duim en vingers. ‘Ze is der bang van. Als je 't mij vraagt, moest ze maar gauw gaan trouwen en een fiks stel kinderen krijgen. Beter dan dat rondspringen in de wetenschap’. ‘Nou, ik ben er niet zeker van, van dàt’. Hauman herhaalde het gebaar.
| |
| |
‘Weet je niet meer van dat geval met die gesjochten Broadway-acteur?’, vroeg Hobson. ‘Dat was pàs nog, in 't voorjaar. Die knul had allemaal nieuwe ideeën, experimenteel toneel of zo. En toen heeft ze der broer der voor gespannen. Dat doet ze altijd’.
De man met het apemondje zei: ‘Daar zijn ze toen aardig ingetuind. De oplichterij heeft hun duizenden gekost’.
En Hauman zei: ‘Alle grieten waren gek op die bink. Hij kon smoezen als de beste. Hij maakt nou films in Brazilië, met het geld van de vrouw van een koffieplanter’.
‘Geef die mannen eens een rondje’, zei Hobson, wijzend op de Oaklake-kolonie.
Alec begon aan het rondje. Hij was er nog mee bezig, toen Charley met een geheimzinnig gezicht aan kwam. Hij riep Alec achter, in het bar-keukentje en zei zacht: ‘Ik neem het wel zo lang van je over. Of je even bij dr Albert komt’. ‘O.K.’, zei Alec grimmig. Hij zou wel korte metten maken. Maar het liep anders en hij bleef wel een uur weg. Een heel plezierig uur; ze zaten maar te praten en bier te drinken, als twee oude vrienden.
‘Dus eh... vooral dat eh... hoe heet het ook weer... “Lof der Luiheid”..., dat eh... kan ik wel voor je publiceren’.
‘Nee dank je, Bert. 't Is werkelijk beter om er mee te wachten’.
‘Goed... goed... zeker, wachten kan nooit kwaad’. Hij begreep de situatie zonder dat er over gesproken was.
‘Maar als ik later eens iets voor je kan doen...’
‘Graag’, zei Alec.
‘Maar eh...’, zei Bert, het zich ineens herinnerend, ‘dat van dat boek eh... ik... eh... Zal ik het nog voor je verkopen?’ En om zijn waardering voor Bert uit te drukken, en tevens op een vriendelijke manier zijn onafhankelijkheid, zei hij: ‘Geef het maar cadeau aan die Hartsell’.
Hij liet dr Albert Pousekovsky verward achter.
In het keukentje vroeg Charley: ‘En?’
‘Het was de grootste rotzooi die hij ooit heeft gelezen. Precies wat ik al dacht’. Charley keek verbluft en Alec ging fluitend naar de bar. Hij was niet van plan om zich
| |
| |
ook nog maar door iets van de wijs te laten brengen.
Charley bezat, behalve zijn hotel, een aantal villa's in Oaklake; Charley's vader was een spaarzaam man geweest. De grootste villa - de grootste ook van de hele omgeving - was het enorme châlet ‘Sunrise’, waarin vier gezinnen konden wonen zonder er elkaar voor de voeten te lopen. Charley had nooit begrepen waarom zijn vader het onrendabele bakbeest had laten bouwen, misschien wel om de suikerkoningen en papierfabrikanten te tonen, dat een eenvoudige inwoner van Oaklake ook nog wel iets kon. Charley had veel van zijn vader gehouden en waarschijnlijk uit eerbied zag hij er altijd maar weer vanaf het 's winters te verhuren aan een stelletje kunstenaars, die het toch maar uitwoonden. Het stond half verscholen in het eikenbos, vlak aan de lage oever van het meer. Er lag een groot gazon voor het huis en in de stilte daar hing Alec graag zijn hangmat op, en dat deed hij die morgen ook. Hij had de verhalen van Boccaccio bij zich, want hij wilde er een zorgeloze dag van maken, waarschijnlijk de laatste dag voor een hangmat; de radio had slecht weer voorspeld voor de avond: een koude wind met veel regen. Hij had nog maar een paar verhalen gelezen en was juist toe aan het vermakelijke geval van de nachtegaal, toen hij stemmen hoorde. In druk gesprek, ruzie-achtig, kwamen Joan en Helen over het kiezelpad tussen de bomen gelopen. Joan was gekleed in een rode, strak getailleerde jurk, die haar niet goed stond, en Helen in een wijde, ruige badmantel van een groene stof. Hij hing half open van boven en verried een zwart glanzend badpak. Helen hield zwaaiend een zwarte badmuts in haar hand. Alec keek glimlachend naar de wandelaarsters en was er van overtuigd, dat Joan niet wist, dat hij daar lag. Van Helen was hij lang niet zeker. In elk geval: Helen zag hem het
eerst.
‘Dag, lieve dames’, zei Alec, in de stijl van zijn lectuur.
‘Hé, die Alec’, zei Joan waarachtig verrast. ‘We hadden het juist over je’.
| |
| |
‘Onder andere’, zei Helen gereserveerd.
‘En wat verschafte mij die eer?’ vroeg Alec plechtig.
‘Als we Alec hadden, zei ik zonet, dan zou die misschien wel een plekje weten waar ik rustig zou kunnen zwemmen’.
‘Nou, zwem hier’.
Helen keek over het gazon, schudde haar hoofd. ‘Te dicht bij het canaille’.
‘Waar het op néér komt’, zei Joan, ‘is, dat ze graag een eind met je zou varen, en dan zwemmen, samen met jou’.
‘C'est le ton qui fait la chanson’, zei Helen boosaardig.
‘Kijk...’
Maar Alec kwam al uit zijn hangmat. ‘Als je 't werkelijk wilt, gaan we naar Tom's Cabin’. Hij wees naar de stille oever van het meer, waar halverwege een huis stond.
‘Mmm’, zei Helen.
‘Blijf hier maar wachten, ik kom je daar bij de steiger wel halen met een boot’.
Met Joan liep hij kalm in de richting van het Oaklake-Hotel.
‘Ik zwem vandaag toevallig niet’, verklaarde Joan eenvoudig.
‘Dat is jammer’, zei hij oprecht. ‘Maar je gaat toch wel mee?’
‘Nee. Vecht het maar alleen uit, hoor’.
‘Er is niets uit te vechten’.
‘Nou, maar goed. 't Is niks voor jou om je druk te maken’.
‘Nee. Ga je nou mee?’
‘Nee’.
‘Jammer’.
‘Ja’.
Ze liepen een poosje zwijgend voort, keken elkaar eensklaps tegelijk aan en moesten hardop lachen. ‘Je bent een mooie vent’, zei ze waarderend en toen, vriendschappelijk complotterend met een vreemde, vrouwelijke gedachtensprong: ‘Zeker nog niks geen zin in trouwen, hè?’
Hij zei: ‘Och, ìk eigenlijk wel. Maar de goeie vrouw niet’.
‘O, ìs die er?’
‘Dat weet ik juist niet, ik heb d'r nog niet gevonden. En
| |
| |
nou ben jìj ook al weer getrouwd’, zei hij charmant. En ernstiger: ‘Maar je bent wel het type. De meeste vrouwen wìllen allemaal wat, ze zijn altijd onderweg naar het één of andere doel’.
‘En jij wilt helemaal niks. Zo maar een beetje leven zeker?’
‘Ja, zoiets’.
‘Nou, zet je dan maar schrap. Helen heeft nog een pijltje op d'r boog’.
‘Als ze over die schrijverij begint, maak ik onmiddellijk rechtsomkeert’.
‘Nee, dat doet ze nou niet meer, ze is spits genoeg. Maar ze wil je nu in aanmerking laten komen voor een Maria Pousekovsky-beurs. Dan kun je voor niks gaan studeren. Ik zei, dat je dat toch niet zou doen’.
‘Nee, vast niet’.
‘Nee’, zei Joan. En toen, zusterlijk: ‘Het cadeau-geven van dat boek was een aardig gebaar van je. En zo verstandig!’
Tom's Cabin was ook een huis van Charley. Het was een plezierig, klein geval, een echt zomerhuis; men kon er niet stoken. Beneden was een botenhuis, een steiger en een klein gazon. Alec stevende er recht op aan. Maar hij was er zeker nog wel tien minuten vandaan, toen Helen plotseling over de beurs begon, zonder omwegen.
Alec zei vriendelijk en beleefd: ‘Heel aardig, het verrast me. Maar ik kàn het eenvoudig niet aannemen. Ik heb werkelijk andere verplichtingen. Maar vraag me als je blieft niet welke’.
Ze keek achterdochtig naar hem. ‘Heus?’
Hij lachte en zei: ‘Nou, niet helemaal. Maar 't heeft geen zin erover te praten, ik weet het zelf ook allemaal niet. Laten we plezierig gaan zwemmen, hè?’
Alec legde de boot vast en spreidde op het gazon een groot badlaken uit over een paar luchtkussens. In het botenhuis deed hij zijn zwembroek aan. Hij kwam terug en zag Helen op de steiger staan, met haar badmuts al op. Haar badpak was tweedelig; ze had geen buik, sterke billen en ferme, rechte borsten.
| |
| |
‘Nou’, zei hij, ‘je mag der wezen’.
Ze keek gechoqueerd en dook snel in het water. Ze bleef lang onder, ze wou blijkbaar laten zien, dat ze goed kon duiken. Toen hij in de verte de zwarte kleur van haar badpak onder water zag verschijnen, dook hij ook. Hij vond haar gemakkelijk en trok haar aan de benen, het oude truckje. Maar toch schrok ze er geweldig van. ‘Wat een nare grap’, zei ze nijdig en slikkend.
‘Ja, je hebt gelijk’. Hij dacht: hoe krijg ik haar aan het lachen zoals je andere vrouwen aan het lachen krijgt?
Na een poosje zwommen ze terug. Hij ging naar het botenhuis, droogde zich, kleedde zich aan.
‘Wat nou?’, vroeg ze. Ze lag languit op het badlaken.
‘Had je niet nòg eens een keer gewild?’ De toon van teleurstelling was eerlijk.
‘O... Ik dacht’.
‘Wat dacht je?’
Hij zei, ineens vermoeid: ‘Kijk es, ik weet helemaal niet wat ik aan je heb. Ik weet niet of je me wel màg of niet. Aan de bar gaat me dat natuurlijk niks aan, maar dit is geen werk voor me, zie je, dit is particulier’.
‘Moet ik nou zeggen, dat ik stapelverliefd op je ben?’ vroeg ze kwaadaardig.
‘Als het zo is, moet je het niet laten’.
‘Je bent de raarste man die ik ooit ontmoet heb’.
‘Waarom?’
‘Je hebt geen eerbied voor een vrouw’. Het klonk erg ridicuul en ze ging er nog wel rechtop bij zitten.
‘Loop heen’, zei hij. ‘Je moest maar eens weten. Nou’. Hij dacht: ach jezus, en ik vind 'r nog aardig ook.
‘Ik bedoel’, zei ze, ‘je bekijkt me alleen maar als vrouw’.
Hij zei snel: ‘Is dat niet verstandig? Over de andere verschijningsvorm van dr Helen Pousekovsky kan ik genoeg in de krant lezen’. Hij glimlachte.
Ze vroeg: ‘En wat jóuw andere verschijningsvorm betreft, Alexander James Weatherwood?’
Hij zei: ‘Hier sta ik, helemaal compleet. Er ontbreekt niets aan’.
| |
| |
‘Jawel’, zei ze, ‘een plan. Je hebt geen doel. Aan jou ontbreekt de behoefte om iemand te zijn in de wereld’.
‘Maar ik ben toch iemand. Hier sta ik toch. En als je mijn nut in de gemeenschap bedoelt: ik ben een heel behoorlijke barkeeper’.
‘Maar wil je dan echt niet iets meer zijn? Iets meer dan andere lui?’
Hij plaagde: ‘Ben je gek! Daar ben ik juist erg tegen. Dat geeft juist zoveel narigheid: millioenen mensen die allemaal meer willen wezen dan millioenen mensen’.
Toen zei ze, op een toon alsof ze zich plotseling herinnerde wie ze eigenlijk wel was: ‘Wat zit ik eigenlijk met je te praten’.
‘Zo is het’, zei Alec. Hij pakte haar beet en zoende haar geweldig. Het duurde toch nog drie seconden voor ze tegenstribbelde. Ze sloeg hem en hij liet los.
‘Je bent een nare, primitieve man’, zei ze.
‘En jij bent een nare en hoogmoedige snob’, zei hij.
Hij pakte de luchtkussens op en bracht ze naar de boot.
Die middag stond de oude professor Pousekovsky dan toch nog een pers-conferentie toe, de journalisten hadden het wel voor elkaar gekregen. Het was maar een korte conferentie, en er werd niet over gesproken wat er al die dagen was afgehandeld in het achterzaaltje, waar de mannelijke Pousekovskys en de man met zijn rossige snor, meneer Jacquard, en nog een aantal volstrekt onbekende heren hun hoofdkwartier hadden opgeslagen, met kaarten en bouwplannen, zoals de kellner Frank wist te vertellen. Meneer Jacquard stak voor de professor in de bar een verklaring af, en die was uitermate summier. Hij zei met zijn merkwaardig accent: ‘Het zogenaamde Oaklake-plan, waarover u al zoveel gehoord hebt en waarvan wij zelf nog niet weten wat het is, zal voorlopig de eerste maanden niet worden uitgevoerd. En dat is alles. Het is mìj nòch iemand anders toegestaan hier te antwoorden op vragen. Ik dank u’.
| |
| |
De volgende dag was Oaklake weer het oude Oaklake en na een paar weken werd er niet meer of minder aan gevaar gedacht dan vroeger. Alec ontving uit New York een pakje. Er zat een luxe editie in van de ‘Nouvelle Héloïse’, met op het titelblad een duur-aandoende dankbetuiging en een zwierige handtekening van dr John Hartsell. En een paar dagen daarop kwam er, helemaal uit Miami, nog een pakje. Het was een eenvoudige uitgave van Hemingway's ‘Men without Women’. Er stond alleen maar neutraal op het titelblad geschreven: ‘Van Helen, ter herinnering’. |
|