De wereld gaat aan vlijt ten onder
(1954)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
vond hem niet helemaal gewoon. Alec en Charley kenden elkaar uit het leger. Samen hadden ze gemarcheerd op de tochtige exercitie-velden van Engeland, samen hadden ze - dorstig, vuil en vol schrammen en nu en dan toch lachend - gekropen door de droge greppels van Normandië, samen hadden ze - doornat, met alleen een fles cognac als troost - dekking gezocht in de ruïne van een boerderij ergens in de zachtglooiende, grauwe winterheuvels nabij Bastogne en samen waren ze er ongedeerd af gekomen, op het nippertje, want in die wilde zomer van '45 waren ze op een donkere, luidruchtige avond in Frankfort met een jeep in een verkoolde bouwval gereden, die op instorten stond. En samen waren ze laat in de herfst van het bevrijdingsjaar teruggevaren. Charley was met de dag dikker geworden en steeds heftiger geladen met de optimistische energie van de soldaat, voor wie in het burgerleven een omvangrijke taak ligt te wachten. Zijn toekomst was verzekerd, hij kon lachen, en dat deed hij dan ook, bij elke voorkomende gelegenheid. Hij lachte luid, eruptisch, hij was overal zeer duidelijk aanwezig met zijn dikke, bleke brillekop, die al weer helemaal naar de weelde van het hotelvak stond. Alec lachte geluidloos met hem mee, zoals stille, laconieke mensen doen, die plezier in het leven hebben, maar er zich niet erg druk over maken. Het leek altijd, of Alec maar zo'n beetje meedeed. Soms waren de jongens hem kwijt, en dan vonden ze hem lui en languit liggend op een brits, genoegelijk lezend in een boekje. Dat scheen wel zijn meest natuurlijke houding te zijn. Terug in het geboorteland volhardde hij in die houding. Zo nu en dan werkte hij een beetje, dan hier, dan daar. Hij had weinig nodig voor zichzelf; hij kon het roken best laten, had zelden behoefte aan drank, at - als het niet anders kon - met achteloos plezier sobere maaltijden, weken achter elkaar; kleren konden hem niet veel schelen, als ze maar gemakkelijk zaten en niet al te vlug sleten. Soms drong het maar half tot hem door, hoe goedkoop het leven was, hoe weinig hij eigenlijk hoefde te doen om aan de kost te komen. Hij deed waar hij zin in had, reisde | |
[pagina 35]
| |
wat en liep - als er geen behulpzame automobilist kwam opdagen - fluitend langs de weg. Hij was de vogel, die altijd wel wàt vangt. Een trekvogel, die tegen de herfst kalm en welgemoed naar het Noorden trok, door de rijpe heuvels van Maine naar het bosgebied van Oaklake. En daar stond Charley hem dan grijnzend in de deur van het Oaklake-Hotel op te wachten. Ze gingen naar de bar, dat was traditie. Alec nam de shaker, nam citroen, zeer oude cognac, whiskey, kerrie, een eierdooier en ging aan het werk. Hij schonk twee glazen vol. Charley en hij proefden. ‘Opgepikt in Dayton’, zei Alec. Of hij zei, dat hij het recept had ontdekt in Louisville, Lincoln of Portland. Elk jaar kwam hij met een nieuwe coctail, dat was traditie. Charley proefde met een bedenkelijk gezicht. ‘Nou...’, zei hij, ‘nou... Maar goed, ik zal je een weekje op proef nemen. Maar eerst die baard er af’, en ze grinnikten verlegen tegen elkaar, schonken zichzelf gauw een groot glas bier in, dronken het in één teug leeg en lachten, joviaal-brallerig, Duitsers imiterend. En dat was óók traditie. Alec's koffers waren al aangekomen, stonden al klaar op zijn kamer, en Charley liep mee naar boven, keek toe hoe Alec zich schoor, hoe er in de spiegel een nette barkeeper ontstond. Charley hoorde hem uit over waar hij gezeten had, of hij nog steeds geen zin had om met een beetje vastigheid te beginnen, hoe het met de liefde was gegaan - ‘Heb je die telefoniste in Richmond nog eens opgezocht?’ - en wat Alec had gedaan aan zijn schrijverij. Charley had een vaderlijk gevoel voor Alec. In zijn ogen was hij een talentvol mens, die zijn tijd maar wat verdeed. Het was meer ernst dan pesterij van Charley, dat Alec altijd een oude schrijfmachine en een grote stapel papier op zijn kamer aantrof. En Alec maakte er soms inderdaad gebruik van. Maar meestal was het veel plezieriger op het meer te varen in één van Charley's motorboten of wat te liggen lezen in een hangmat in het bos op een nog warme, na-zomerse dag. Wanneer Alec kwam, in September, eindigde in Oaklake het vacantie-seizoen; de meeste vaartuigen werden opge- | |
[pagina 36]
| |
takeld in de botenhuizen, het geschal van kinderen dunde uit in de bossen, de bagage werd in de stationcars geladen en de luiken werden tegen de ramen van de zomerhuizen vastgeschroefd. Maar niet alle huizen gingen hun winterslaap in. Er waren daar een dertig, veertig huizen - her en der verspreid in de heuvels en langs de oevers van het meer -, waar het 's winters goed wonen was. In sommige ervan zag men alleen met Kerstmis licht branden, wanneer de rijken waren teruggekomen met kalkoenen en rum. Maar in de meeste brandde ook licht in de avonden van de herfst; ze werden dan bewoond door schilders en schrijvers, die er in de stilte werkten en luierden. Ze waren minder echte hùùrders dan wel een soort bewakers, die de huizen warm hielden voor het geval de bezitter het plotseling in zijn hoofd kreeg te komen jagen met een paar vriendjes. En dat gebeurde nog al eens. Het herfstige Oaklake was een mannelijk oord, waar de gemakkelijke kunstenaars en de ferme Zondagsschutters zich goed met elkaar vermengden, stellig het best in Charley's vrolijke bar, die floreerde tussen 's avonds acht en 's nachts twee. Tegen Kerstmis was de ware vrolijkheid van de baan. De villa's raakten weer bevolkt met drukke gezinnen, voor de schilders en schrijvers was geen plaats meer, en de Zondagsschutters werden goed geklede echtgenoten, die zich aan de bar behulpzaam - haast onderdanig - gedroegen tegen hun koele, stekelige vrouwen. En Alec hield het dan niet langer uit. Hij zag wel in, dat zelfs Zondagsschutters aan de bar bediend willen worden door een goedgeschoren keeper, hij zag niet in, waarom hij voor hun vrouwen ook maar even dieper zou buigen dan zijn eigen ruggegraat hem veroorloofde. Hij trok zijn witte jasje uit en kreeg onvermijdelijk ruzie met Charley. Wat wilde hij, hij hoefde toch maar zes uur per dag te werken? Waar was het beter op de wereld dan in Oaklake? Nee, het was nergens beter op de wereld dan in Oaklake, maar alleen tussen September en Kerstmis, wanneer Alec ook achter de bar een beetje zichzelf kon blijven, met een publiek, dat hield van laconieke opmerkingen en ook | |
[pagina 37]
| |
graag, als het moest, mannelijk werd tegengesproken. Alec nam altijd deel aan de debatten. Soms zei Charley: ‘Wat dacht je, heeft meneer Kennedy werkelijk gelijk?’, en dan zei Alec: ‘Ik zal het boven eens even naslaan’, en dan kwam hij terug: ‘Nee meneer Kennedy, Holbach was, zoals ik al zei, een Franse filosoof van Duitse afkomst’, en dan grinnikte Charley trots. Want Alec mocht dan een rare, luie donder zijn, hij was een knaap, die zijn weetje wist, een barkeeper aan wie je op alle mogelijke manieren iets had. Hij gaf standing aan de zaak. Soms hield Charley hem na tweeën nog aan de praat en dronken ze wat na. Vaak begon Charley er dan over, of Alec niet voorgoed kon blijven; als Charley naderhand vaderlijk begon te doen op een enigszins sentimentele wijze, informeerde Alec bezorgd hoe Charley's scheidingsprocedure vorderde. Dat was een eindeloos onderwerp, waarin Charley zijn zelfbeklag nog wel eens liet rond dartelen: hij was na de oorlog haastig getrouwd met een hittepetitterig juffie uit Boston, dat na drie maanden tot de ontdekking kwam niet in Oaklake te kunnen leven. Als Charley een zaak zou willen beginnen in Boston, was alles goed, tot zolang zou ze daar op hem wachten. Een scheiding?, nee, daar voelde ze niet voor, het ging toch goed zo, Charley kon haar toch komen opzoeken zo nu en dan? ‘En dan loopt het altijd op slaan uit’, zei Charley. Die toestand sleepte al jaren. Maar eigenlijk maakte hij zich er niet al te grote zorgen over. Zijn grootste zorg was die van iedereen in Oaklake: of daar nu werkelijk het laboratorium zou komen, waarover de kranten zo nu en dan vaag schreven. Het verre, dreigende woord Pousekovsky maakte het leven een beetje onzeker. En die onzekerheid was de grootste troef van mevrouw Bickleston in Boston, die ervan overtuigd was, dat het Oaklake-Hotel geen lang leven meer was beschoren: hadden niet jaren geleden al de grondbezitters hun eigendommen verkocht en konden de nieuwe geheimzinnige bezitters niet elk ogenblik hun rechten laten gelden? ‘Als je maar weet’, zei Charley altijd, ‘dat ìk | |
[pagina 38]
| |
persóónlijk nog geen vierkante duim heb verkocht. Mìj krijgen ze niet, nooit niet’. |
|