| |
V
Zomer 1951
De Willys Overland reed door een poort van halve berkenstammetjes en begon dadelijk binnen het kamp een grote wolk stof op te jagen. Opzettelijk primitief gehouden houten borden duidden de weg naar het parkeerterrein aan, en daar kwam reeds een oude, zeer kwiek doende man behulpzaam aangelopen. Hij droeg een korte khakibroek en een vervaarlijk khakihemd met veel zakken en kleppen en wees met een kort, knobbelig pijpje waar meneer Talbot, de kampleider, te vinden was: op zijn kantoor, vóóraan in Barak C. Hij zou wel even meelopen, dan kon hij helpen met de bagage, hij wist precies waarvoor de heren kwamen. Ja, ja, in ‘Mayflower Camp’ was alles tot in de puntjes geregeld, zei hij, en zijn naam was Philip, zo noemden ze hem hier allemaal, jongens onder elkaar, nietwaar?
Meneer Talbot was al een even joviale man. Hij ging gekleed in een stijf, leren broekje, een bruine, verschoten sweater, had een bril hoog op de bleke neus en keek enigszins wereldvreemd, als een mislukte dominee, die eindelijk zielsrust heeft gevonden in nederig, maar zonnig werk. Zijn spitse, vooruitstekende knieën pasten wonderwel bij hem. Alec keek door het open raam van het houten kantoor, waarvan de muren waren versierd met grote, glanzende
| |
| |
groepsfoto's, vlaggen, medailles, speren, veldflessen en diploma's. In de wandversiering stelde Alec weinig belang. Die was in het kantoor van elk zomerkamp dezelfde. Alec's aandacht ging uit naar een grote groep frisse meisjes, die zingend en zelfbewust in gelid kwamen aanstappen tussen de bomen van het kamp door. Zo, dit was dus een gemengd kamp, want bij de ingang had hij al een troepje padvinderachtige jongens gezien. De heer Alec J. Weatherwood hield van gemengde kampen, waar de sfeer altijd iets vrijer was en waar een groepsleidster - meestal een studente - niet dadelijk door haar collega's werd beroddeld wanneer ze een eindje opliep met de assistent van meneer Dall. Ondertussen luisterde Alec naar het gesprek achter hem. Meneer Dall was maar dadelijk met de deur in huis gevallen en had Michael O. Talbot gewaarschuwd voor de waarschijnlijke komst van de journalist Chester Hobson. ‘In verband met eh...’
Meneer Talbot lachte kelig. Een onaangename kwestie, ja. Maar er was niets te verbergen, ofschoon, ofschoon... de pers... Maar die moest dan maar naar de politie gaan, die was er onmiddellijk in gekend, wat dacht u, heren. Meneer Dall zei: ‘Zeer juist gezien’, kuchte en begon voorzichtig naar détails te informeren. Was het een gevolg geweest van de misschien wat vrije verhoudingen in een gemengd zomerkamp als dit?
‘Pardon’, zei de heer Talbot streng, ‘in dit kamp bestaan geen vrije verhoudingen. Jongens en meisjes: correct, corréct gescheiden. Klachten dáárover zijn nog nooit voorgekomen’.
De heer Eric T. Dall wilde wel graag weten, waarover het dàn ging. ‘U begrijpt, om eventuele beschuldigingen’. Meneer Talbot zag het in. Het was eh, zei hij, u begrijpt het waarschijnlijk wel, geweest. Meneer Dall begreep het niet en de heer Talbot fluisterde het woord.
‘Eén der jongens heeft het aangebracht, een zeer licht geval overigens. Maar ik heb de hele troep er onmiddellijk uit laten zetten. En bovendien: het waren Canadezen. “Mayflower Camp” treft géén blaam, meneer Dall. Ze
| |
| |
sliepen niet eens in onze barakken. Ze hadden zèlf tenten. Die hadden ze opgesteld achter in het kamp. Nu, dat laten we óók nooit meer toe’.
In elk kamp is altijd wel wat, dacht Alec, òf er breekt een besmettelijke ziekte uit, òf ze kunnen nog net op tijd een bosbrand voorkomen, òf er gebeurt zóiets, òf er komen plotseling klachten binnen over het eten, òf de kampleider wordt verliefd, òf ze ontdekken dat de oude, kampbewaker een beetje aan de drank is. Een mooie baan, dacht hij, kampleider, maar alléén buiten het vacantieseizoen, in een volstrekt leeg kamp. Dat zou ik van de winter best eens kunnen doen ergens, bij wijze van vrij wonen met een zakcentje toe.
Meneer Talbot reed met hen mee naar Barak K, waar de lezing zou worden gehouden, en de khaki-man Philip liep met krachtige pas achter de Willys Overland aan. ‘Philip is speciaal óók voor de electrische aansluitingen’, zei meneer Talbot. En Alec dacht een beetje moe: in elk kamp is altijd wel speciaal een Philip voor electrische aansluitingen. Alec wist het nu zo langzamerhand wel, hij begon te verlangen naar iets anders.
Het werk was in een uurtje bekeken en de beide gebaarde mannen liepen terug naar het kantoor, waar ze zouden eten met meneer Talbot. Ze hadden nogal wat bekijks van de jongens en meisjes, maar daaraan waren ze gewend. Uit het kantoor van meneer Talbot klonk een vreemd lawaai, iemand sprak luid en sloeg blijkbaar op het bureau. Het raam werd haastig gesloten. Desondanks gingen de beide mannen binnen. Het verbaasde hen niet, dat Chester F. Hobson de oorzaak was van de herrie. ‘Dat is de pers feiten achterhouden, jongeman’, riep hij de verschrikte meneer Talbot toe. Hij keek om, zei: ‘Ach’, en schoof zijn hoed nog verder achter op zijn zandkleurig haar. Hij grijnsde met dunne lippen en zei: ‘Eerste grote weg, rechts, hè?’ Hij herkende Alec nog steeds niet.
‘Kijk’, zei meneer Dall, ‘dat...’
‘Dat was een klein grapje’, zei Alec. ‘We zijn niet zo erg gesteld op de pers’.
| |
| |
‘Nou nou’, zei meneer Dall, ‘kijk...’
‘Ik vind jullie maar een stelletje verdomd verdachte jongens’, zei Hobson, ‘ik geloof, dat ik dit hele kamp maar eens ondersteboven haal. Ik zit hier met die smerige gemengde kampen van jullie. Het “48 Syndicate” zal daar nou toch eindelijk eens gedegen aandacht aan besteden. De bom gaat barsten, jongens’.
Meneer Talbot zei bedeesd: ‘Ga toch naar de politie, meneer Hobson. Die geeft u alle inlichtingen. Het spijt me, maar ik ben erg onbedreven in perszaken en...’
‘Iedereen is in staat om de waarheid te spreken’, zei meneer Hobson.
Alec lachte. ‘Zoekt meneer Hobson de wáárheid?’
Hobson spuwde zijn uitgekauwde gommetje in de prullemand en stak een nieuw stukje in de mond. Hij lachte, zeer kort en cynisch. Hij zei: ‘Hobson zoekt nieuws’.
‘Ga dan naar India’, zei Alec achteloos. ‘Daar zijn vannacht zeker nog wel honderd mensen van de honger gekrepeerd’.
‘Heb je de zon vanochtend zien opkomen?’ vroeg Hobson.
‘Dat schrijven we óók niet elke dag. Oud nieuws’. Hij keek Alec nauwkeurig aan en zei: ‘Communist zeker, hè?’ ‘Nee nee’, zei meneer Dall, ‘kijk...’
‘Ik kom met jullie niet verder’, zei Hobson. Hij keek op zijn horloge, liep naar een hoek van het kantoor waar op een kastje een radiotoestel stond en draaide aan de knop. Hij wachtte even, draaide aan een andere knop en ging luisteren naar de stem van een nieuwslezer. De man las het weerbericht, vertelde iets over de luchtbrug naar Berlijn, over de oorlog in Korea, er was weer nieuws genoeg. Toen zei hij: ‘Vandaag werd in Washington bekend gemaakt, dat met steun van de regering en een aantal vooraanstaande industrieën het zogenaamde Oaklake-plan zal worden doorgezet. Dit plan is afkomstig van professor Victor A. Pousekovsky, die een groot complex van laboratoria heeft ontworpen. Aanvankelijk leek het er op, dat het oude Oaklake-plan op de lange baan zou worden geschoven, maar de jongste wetenschappelijke ontwikke- | |
| |
lingen hebben de doorvoering ervan noodzakelijk gemaakt. Professor Pousekovsky zal zich zeer binnenkort in Oaklake gaan vestigen, samen met zijn dochter dr Helen Pousekovsky en zijn zoons dr William en dr Albert Pousekovsky. Men is reeds begonnen met de ontruiming van de zomerhuizen in Oaklake. Er is daar momenteel een grote uittocht gaande’.
‘Dàt is nieuws!’, zei Chester F. Hobson. Hij zette met een krachtige ruk de radio af. Hij vervolgde: ‘Heren, het brandende probleem van de gemengde kampen blijft nog even liggen. Chester F. Hobson begeeft zich thans naar het schone Maine, waar Oaklake hem tegenlacht. Volg zijn spitse verslagen via de kanalen van het “48 Syndicate”. Ik groet u’. En hij draaide zich om.
‘Meneer Hobson’, zei Eric T. Dall haastig, ‘u moet ons goed begrijpen. Wij zijn de pers natuurlijk zeer terwille, en ik persoonlijk zou willen zeggen...’
Hobson keek hem aan en legde de hand op zijn schouder. ‘Je bent toch wel een aardig kereltje’, zei hij. ‘Misschien kun je het nog eens goed maken tussen ons, met een tip of zo’. Hij viste een visite-kaartje uit zijn borstzak, gaf het spottend aan meneer Dall en verdween, niet eens de moeite nemend de deur achter zich dicht te trekken.
‘Ik moet zeggen: een zeer, zéér verschrikkelijk mens’, zei meneer Talbot, met plotseling een zenuwtrek om zijn neus. Hij opende het raam en blies zijn longen leeg.
‘En toch...’, zei meneer Dall.
‘Laten we gaan eten’, zei Alec lusteloos.
Die avond was Alec er niet helemaal met zijn hoofd bij. Eén keer vergiste hij zich zelfs met een gamelan-plaat. En toch kon hij elke lezing wel dromen. Als ze bij de zin kwamen: ‘Toen ik de laatste keer in Bhawnagar was...’ schoof hij meestal automatisch plaatje 88 voor de lens, en als ze kwamen bij: ‘Dit bijvoorbeeld in tegenstelling met het wondermooie eiland Bali...’ liet hij de projector weer zoemen en zette hij even later gramofoonplaat 15 op, kant A. Maar Alec volgde nu noch het havenleven van
| |
| |
Bhawnagar nòch de bruiloft op Bali. Hij was in Oaklake, in zijn eigen, goeie ouwe Oaklake.
Dus toch, dacht hij, dus toch. Ze hebben het zover gekregen. Hij zou zijn vriend Charley schrijven of het nu nog wel nodig was dat hij kwam. Misschien was het maar het beste om nooit meer, nooit meer naar Oaklake te gaan, het Oaklake, dat ze nu, op ditzelfde moment, aan het verwoesten waren. Hij haatte eensklaps al de Pousekovskys zeer fel, zelfs de goedaardige Bert. Hij liet hun gezichten langs zich trekken, trachtte zich te herinneren wat ze gezegd hadden tegen hem tijdens die korte ontmoeting het jaar daarvoor. Maar hij kon ze niet allemaal haten, met één had hij medelijden. Dat was met Joan, de echtgenote van dr William, een donkere, zachte vrouw, die de begrijpende, enigszins spottende humor van melancholici had gehad.
Dadelijk na de lezing ging hij naar zijn bed. Hij deed het licht uit en keek in de wereld van het duister. In de verte werd nog gezongen, vlakbij hoorde hij de heldere, blijde lach van een paar meisjes.
Het interesseerde hem nu weinig. Hij vroeg zich alleen maar af, of Helen ooit zó gelachen had. En ondanks de haat, die hij in zichzelf opwarmde, was hij eensklaps eerlijk genoeg om te bekennen, dat hij al die maanden vaag had gehoopt Helen nog eens weer te zien, misschien in Oaklake...
‘Die idiote Helen’, zei hij halfluid. Buiten lachten nog steeds de meisjes. En ondanks de warmte kroop hij diep onder zijn deken.
Maar het duurde lang voor hij insliep. |
|