| |
IV
Herfst 1953
Het laboratorium in Oaklake was niet het enige werkterrein van professor Pousekovsky. In Simonshill, honderd en vijftig mijl verder de heuvels in, dicht bij de Canadese grens, was een tweede laboratorium gebouwd. Alec was daar nooit geweest, maar hij stelde zich voor, dat het er in Simonshill ongeveer moest uitzien als in Oaklake: bossen, een meer en ergens op een heuvel het lab. Een
| |
| |
kleiner lab stellig dan in Oaklake. De leider in Simonshill was dr Mencken, die regelmatig met Oaklake in contact stond door middel van een eigen televisiezender.
‘Hoe komt Simonshill binnen?’, vroeg de Grote Man van Oaklake.
Vlak bij de enorme brandkast zat achter een ingewikkeld contrôle-bord vol kathode-straalbuizen, wijzerplaatjes, knoppen en schakelaars een kaalhoofdige, steile man in een witte overall. ‘Perfect’, zei de man. Op het televisiescherm begon het te warrelen.
‘Is William gewaarschuwd?’, vroeg de professor. Het kwam Alec voor, dat de Grote Man hier veel minder onduidelijk en zeker veel minder verontwaardigd sprak. Hier was hij helemaal thuis, op zijn gemak. De kaalhoofdige man legde een koptelefoontje tegen zijn oor, draaide aan een knop, keek op een kathode-straalbuis en sprak toen nonchalant een paar cijfers uit.
‘Uitstekend’, zei de professor.
Het beeld op het televisie-scherm werd scherp en was niet zwart-wit, maar gekleurd. Alec zag een paar mannen in dezelfde witte overalls en op de achtergrond eenzelfde kolossale brandkast en eveneens een contrôle-bord. Dat was het laboratorium van Simonshill.
‘Bèn je daar, Mencken?’, vroeg de professor.
‘Present’, zei een droge stem en er kwam een zeer lange, stevige man in het beeld. Hij droeg een slordig, donker pak. Zijn haar was grijs en zeer vol en golfde als de manen van een leeuw; zijn gezicht was bleek en vlezig, met veel plooien. ‘Spuit eens op’, zei de professor. De man op het scherm nam een boekje uit zijn zak en las een paar minuten lang iets voor, waarvan Alec niets begreep. De mannen in de college-banken maakten ijverig notities. Ze keken daarbij alsof het een eenvoudig taal-dictee betrof. Alec voelde zich geweldig dom. Maar hij zat er niet verloren bij, de hoofdzaak begreep hij; hij wist bij benadering wat er zou gaan gebeuren.
‘Nou?’, vroeg de man in het beeld. Hij keek niet eens zo erg gespannen. De professor zat iets op een blaadje uit te
| |
| |
rekenen en zei: ‘De condities zijn niet ongunstig’, en toen: ‘Hoe zijn de honden?’
Ha, honden, dacht Alec, ze gaan het met honden doen.
De grijze man in Simonshill lachte. ‘Ze zijn springlevend’, zei hij.
‘Goed’, zei de professor, ‘dan doen we nu eerst de houtproef’.
Er kwam een grote, rode weegschaal in het beeld. Er lag een houten kubus op, waarop in blauwe kleur S.H. 85a was geschilderd. ‘Heb je het gewicht genoteerd?’ vroeg de professor.
De man met de leeuwenmanen klopte geruststellend op zijn boekje.
‘Vooruit dan maar’, zei de Grote Man.
Een overall-man in Simonshill opende de deur van de gigantische brandkast en legde de kubus er voorzichtig in. Daarna sloot hij zeer zorgvuldig de deur, wat zeker twee minuten in beslag nam: hij had werk aan heel wat handles en knoppen te verrichten.
‘Schakel eens in op de vóór-contrôle, Mencken’.
De spanning op de college-banken werd plotseling hoorbaar. Men kuchte en schuifelde. Alec dacht: En toch is dit zeker niet de eerste keer. De kast in het Oaklake-lab begon vaag te trillen. Er klonk een hoge fluittoon ergens op de grens van het gehoor.
‘Hier is alles in orde’, zei de man die Mencken heette.
De professor keek naar de overall-man bij het contrôlebord in Oaklake. ‘Hier ook’, zei de man.
‘Is iedereen klaar?’, vroeg de professor. ‘Geef me dan de klok’.
Op het scherm kwam een wijzerplaat. De secondenwijzer was groen en zeer duidelijk zichtbaar. ‘Schakel over op rood’, zei de professor in de microfoon. De secondenwijzer van Simonshill werd rood. Overal in het Oaklake-lab begonnen rode lampen te branden. ‘Klopt het daar?’, vroeg de professor en de stem van Mencken antwoordde bevestigend.
‘Goed’, zei de Grote Man, ‘schakel dan definitief...’, hij
| |
| |
herhaalde nadrukkelijk: ‘definitief...’, hij kuchte, ‘over na... na vijftien seconden... vijftien seconden... van nu!’ De secondenwijzer op het scherm sprong traag van streepje naar streepje. In het lab hing de stilte van het crematorium wanneer eindelijk de kist zakt. De hoge fluittoon verdiepte die stilte. Negen seconden, tien, elf, twaalf, dertien. Iemand op de banken snoof nerveus. Veertien. vijftien. Er klonk een geweldige klap door het Oaklake-lab, alles trilde. En alles werd groen.
‘Af’, riep professor Pousekovsky, ‘alles uitschakelen’. De groene lichten gingen uit, de fluittoon verdween. Was alles goed gegaan?
Mencken's stem klonk door de luidspreker: ‘'t Is mis, geloof ik’, en hij brabbelde een paar formules. In het televisie-beeld kwam de brandkast. Mannen van Simonshill openden hem. Hij was leeg. Het Oaklake-lab herademde. Een Oaklake-man ging naar de zware deur en opende hem. Er kwam een verschrikkelijke schroeilucht naar buiten. ‘Alleen maar as’, zei de man. De professor vloekte. ‘Mencken, verdomme’, zei hij in de microfoon, ‘wat ís dat nou?’
Mencken zei weer een paar cijfers, in de college-banken werd geschreven. ‘Goed, goed’, riep de professor. ‘Overdoen’.
Een overall-man was al bezig de brandkast schoon te vegen; hij deed het met de gemakkelijke allure van iemand, die het meer bij de hand heeft gehad. En men begon opnieuw, in precies dezelfde volgorde. Er kwam een nieuwe kubus op het scherm. Deze keer stond er S.H. 85b op. Men noteerde het gewicht. De kubus werd in de brandkast van Simonshill gelegd, de voor-contrôle werd ingeschakeld, weer werd de fluittoon hoorbaar. ‘Alles is in orde’, zei Mencken. Zijn stem klonk nerveus, onzeker. De wijzerplaat kwam, het groen werd rood. Professor Pousekovsky vroeg sarcastisch of het nu wèrkelijk goed was. Mencken deed kennelijk zijn best om ferm ‘Jawel’ te zeggen.
‘Schakel dan definitief... definitief...’, en de professor her- | |
| |
haalde dezelfde zin, met dezelfde onderbrekingen en intonaties. Hoe vaak zou hij dat al gedaan hebben?
Dertien, veertien, vijftien! Weer de klap, weer trilde alles. Het rood werd groen en het groen ging uit. De fluittoon verstierf. ‘Ja ja!’ riep Mencken, ‘'t is goed’. De brandkast in Simonshill ging open: leeg! De brandkast in Oaklake ging open: een kubus! Er werd in Oaklake een rode weegschaal naderbij geduwd. Men woog de kubus. Monsieur Jacquard kwam aanlopen om het gewicht te controleren. ‘Op het atoom af!’ riep hij bijna jolig. In de collega-banken werd gelachen. Het was gelukt. De contrôle-proef was geslaagd. De eigenlijke proef kon beginnen.
‘Laten we dadelijk doorgaan, Mencken’, zei de professor.
‘Neem een kleine, sterke hond, een kerngezonde hond’.
Monsieur Jacquard vroeg: ‘Zullen we niet even wachten? Kijk eens hier’. Hij tikte op een der wijzerplaatjes op het contrôle-bord. De kaalhoofdige, steile overall-man was bezig met een rekenmachine en gaf het resultaat met een bedenkelijk gezicht over aan meneer Jacquard. De Grote Man verliet geïrriteerd zijn plaats en liep met zijn onwennige plattelandspassen naar het bord. Er stonden zweetdruppeltjes tegen de wortels van zijn kortborstelige, grijze haar; zijn rode gezicht glom en de dikke, wrattige vetbulten op zijn wangen schenen op springen te staan. Hij las de cijfers op het papier en keek naar de wijzer, die al terugliep. ‘Niets aan de hand’, zei professor Pousekovsky, ‘maar goed, we zullen een kwartier wachten’. De mening van Jacquard woog altijd zwaar bij hem.
Na een minuut of twaalf, dertien klonk er een luid, nijdig blaffen door de televisie-luidspreker. Even later kwam er op het beeld een man in een doktersjas, een kogelrond, opgewekt mannetje met een dikke snor. Hij trok een springerige, kleine hond voort. Professor Pousekovsky nam één der telefoons van zijn tafeltje en zei, kennelijk tegen een afdeling van de bewakingsdienst: ‘Breng die dierenarts boven’. Een paar minuten later kwam er ook in het Oaklake-lab een man in witte doktersjas binnen,
| |
| |
een nogal onnozel uitziend persoon met een paardegebit. Hij groette verlegen, schutterig. Monsieur Jacquard wees hem een plaats naast Alec aan.
‘Stilte allemaal’, zei professor Pousekovsky. ‘We beginnen. Van de heren wordt verwacht, dat ze uitermate nauwkeurige notities maken. De nabespreking van morgenochtend zou wel eens belangrijker kunnen worden dan het experiment zelf, dat begrijpt u!’
De hond kwam groot op het scherm. Iemand achter Alec vroeg naïef op een fluistertoon, wat voor soort het was.
‘Misschien wel een Mexicaanse’, zei Alec vrij luid. Zijn opmerking had succes, er klonk ontspannen gelach. De Grote Man keek zeer verstoord om. Het was Alec weer eens duidelijk, dat de professor hem een levensgrote imbeciel vond. Wie er niet van overtuigd is. dat dit een groot moment is, zei hij nijdig, ‘wordt verzocht onmiddellijk te vertrekken’.
Het was zwaar, vloeibaar stil in de zaal.
Professor Pousekovsky overlegde met de kogelronde dierenarts in Simonshill. De man vertelde op een gezellige manier, dat de hond een middenslag Schnauzer was en legde uit wat dat wel precies betekende. Hij gedroeg zich, alsof hij nooit anders dan dergelijke experimenten had meegemaakt en of hij wist, dat je daarbij de tijd moest nemen.
‘Genoeg, genoeg’, riep de Grote Man, ‘hoe staat het met de hartslag? Dáár gaat het om. Het moet binnen de hartslag kunnen gebeuren. Is dat duidelijk?’
‘Nogal’, zei het mannetje laconiek, en hij begon rustig een verhandeling te geven over de hartslag van de Schnauzer.
Mencken kwam en kreeg de opdracht te beginnen. Professor Pousekovsky was kort aangebonden en maakte haast. Het duurde niet lang of de hond werd in de brandkast geduwd; het beest blafte hoog en langgerekt, het verzette zich verschrikkelijk. Daarna werd het stil, de zware deur was dicht. De hoge fluittoon begon, de wijzerplaat kwam in zicht. Groen, rood. De vraag of alles in orde
| |
| |
was. Mencken zei, dat er niets mankeerde, nogal onzeker. ‘Vijftien seconden... van NU!’
De lucht was dik, olieachtig, men ademde zwaar, vermoeid. De fluittoon lag soms fracties van seconden boven de gehoorgrens.
Zeven seconden, acht, negen, tien. Plotseling bibberde de fluittoon, dadelijk daarop klonk een dreunende sirene. ‘Stop’, riep de Grote Man, ‘geef groen, groen’. Op hetzelfde moment brandden de groene lampen al. ‘Mencken, in hemelsnaam, wat ís dat?’
Mencken kwam lijkkleurig op het scherm. ‘Ik ... ik durfde het niet riskeren’.
‘Wàt?’ zei de professor, ‘niet riskeren? Zo'n doodgewone hond?!’ Hij blies als een aangevallen kater.
‘Het gaat niet om de hond. Ik vertrouw de apparatuur niet’.
‘Spuit op’.
Een overall-man bracht Mencken een papier. De grijze, bleke man begon luid en snel te lezen, gespannen.
‘Mmm’, zei de professor, ‘kijk wat er aan te doen valt’.
Er kwamen nu meer witte mannen op het scherm. Ze pleegden overleg, mompelden vaag.
‘Duidelijk praten’, beval professor Pousekovsky.
Vlak daarop klonk een lichte knal. Mencken draaide zich verschrikt om. Hij liep uit het beeld, kwam even later terug. Hij zei: ‘Sector 18 YOB is defect. Waarschijnlijk was de spanning te hoog’.
‘Hoe lang duurt de reparatie?’
Mencken wendde zich naar een overall-man. Ze spraken kort, onverstaanbaar. Toen zei Mencken: ‘Op zijn kortst acht uur’.
‘Goed’, zei de professor. ‘Simonshill werkt vannacht door. En in Oaklake heffen we de zitting op. Tot morgenochtend negen uur, heren’. Hij stond op en ging heen. Monsieur Jacquard wenkte Alec. Ze volgden de professor.
Ze voeren terug. Het waaide een beetje, de boot schommelde nu en dan stug. Er waren grote, koele, waterige wolken,
| |
| |
die in flarden uiteendreven en waardoor een bleke, aangestoken maan reisde. Alec keek er geboeid naar, wolken hadden hem altijd veel te vertellen in hun woordeloze taal. Monsieur Jacquard keek ook naar boven. Achter zich hoorden ze het ongeduldige gemompel van professor Pousekovsky.
‘Heb je er iets van begrepen?’, vroeg meneer Jacquard. Alec keek hem aan en glimlachte. De lichtjes van het dashbord beschenen het scherpe gezicht en de rossige snor van meneer Jacquard. Alec zag, dat hij ook lachte, een beetje excuserend. ‘Je hebt iets heel bijzonders gemist’, zei hij. ‘Het zou het eerste experiment met levend materiaal zijn geweest. Je begrijpt hoe belangrijk dat voor ons is’.
‘Want natuurlijk’, vulde professor Pousekovsky plotseling aan, ‘gaat het onze opdrachtgevers in laatste instantie om de mens. Is je dat duidelijk?’
Alec knikte sullig. De professor kwam naast hem staan en vatte hem bij de arm. Alec staarde hem verbaasd aan. Dit had de Grote Man nog nooit gedaan. In het gelige licht van het dashbord was het rode gezicht van de professor onwezenlijk; het was vol vage schaduwen, die werden veroorzaakt door de ronde heuveltjes op zijn wangen. Het geheel maakte een domme indruk. Over zijn hanglip kwamen de woorden: ‘De lui, die dit voorjaar de Mount Everest hebben overwonnen, zullen voor eeuwig in de geschiedenis bekend blijven. Voor eeuwig’. Hij verviel weer in de mompeltoon. ‘Een nog veel grotere dienst wordt de mensheid bewezen door de man, die...’. Hij bracht zijn vrije hand naar links, deed alsof hij daar uit de lucht iets greep, bracht het denkbeeldige voorwerp naar rechts en liet het daar neer. Hij keek Alec doordringend aan, onderzoekend of hij het wel begreep. En Alec begreep het. Hij begreep het drommels goed. ‘Voor eeuwig’, zei de professor Pousekovsky. Maar nu konden zijn ogen niet langer de sluwheid verbergen. Alec dacht: die man moet mij wel verschrikkelijk dom vinden. En daarom lachte hij ook maar dom. De ondervinding had hem geleerd dat dat de beste houding was. Hij had wel
| |
| |
vaker een dergelijke sluwheid in ogen zien opdagen. Altijd weer een beetje anders.
Alleen: één was er geweest, die bijna precies zo had gekeken als professor Pousekovsky.
Wiè was dat nog maar weer geweest? Er verscheen een baard in Alec's geheugen, en in die baard groeide een mond, een merkwaardige, scheve mond. Alec's glimlach was ver weg, een flink stuk terug in de tijd. Hij wist nu, dat professor Pousekovsky's ogen even op die van de heer Eric T. Dall hadden geleken. |
|