| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Waarin een groep Duitse socialisten het listige plan van hun Frans-Engels-Amerikaanse vijanden dwarsboomt en zich niets laat wijsmaken: von. Ilsemann en Wilhelm ii zijn gewoon Schimmel en Auer, ofschoon de rode revisionisten hen allebei het liefst zouden willen doodschieten. Ook de uiterst linksen zijn daartoe bereid, als het moet. Andere Duitse groeperingen wagen eveneens hun leven voor de kleren van de keizer. Julius Triebels en Walter Coffeng redden liever de huid van Auer.
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de locomotief gaf een gil. Daarop begonnen de remmen te knarsen en hoorden we het geroep van vele mannenstemmen. Op een spoorbrug stonden we stil en onze wagon werd besprongen door een tiental kerels, die er uitzagen als railbewakers of wagenpoetsers, want ze droegen leren petten, korte leren jassen en oude wollen dassen. Ofschoon enkele van hen zich inspanden er grimmig uit te zien, maakte de verwarrende groep als geheel toch de indruk opgelucht te zijn en geneigd hun overval als iets grappigs te beschouwen. Maar hun wapens waren heel welsprekend.
‘Mijne heren,’ riep von Ilsemann, ‘u bent door de Fransen bij de neus genomen, gelooft u mij! Deze heer is beslist niet keizer Wilhelm.’
Ze zeiden met een mengeling van gemoedelijkheid en verontwaardiging dat ze dat ook wel wisten en dat ze ons enkel maar onder bewaking kwamen stellen om het spelletje van de Fransen te voorkomen. Een van hen gaf door het raam een roep door de nacht en daarop begon de trein opnieuw te rijden. De mannen zetten zich nu heel gemoedelijk bij ons neer en zeiden dat we naar het rangeerterrein boven Offenburg zouden gaan, waar een auto klaar zou staan. Daarmee zouden we ten spoedigste naar Nederland worden gebracht, want de sociaal-democratische partij kon nu juist net niet de Duitse keizer op zijn dak gebruiken, ook niet een pseudo. Want zelfs een köpenickiade kon een extra lont betekenen in het kruitvat: zowel van uiterst links als van uiterst rechts moest men bedacht zijn op pogingen tot een algemene staatsgreep. Een sombere man voegde daaraan toe: ‘Om van het burgerlijke centrum maar te zwijgen’.
‘Een mooi zootje dus,’ zei ik populair. ‘Hoe eerder de heren mij over de grens zetten, des te liever is het mij.’
‘Inmiddels hebt u zich maar voor dit spel geleend,’ zei de sombere, terwijl hij naar de lege champagneflessen op mijn tafeltje keek.
‘Op die auto kunnen we toch werkelijk vertrouwen?’ vroeg von
| |
| |
Ilsemann. Het was duidelijk dat hij nog lang niet zeker was van deze kerels, ofschoon zijn normale bleekheid was teruggekeerd en zijn lippen weer de dappere neiging hadden tot het pasteldunne lachje.
De sombere zei: ‘Het liefst zouden wij u allebei doodschieten en terstond diep naast de spoorlijn begraven. Maar onze lievigheid en ons geschipper is onze verdomde zwakte. Dat zal ons onze eigen kop nog eens gaan kosten!’
Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee een voorspelling op lange termijn. Maar wat hemzelf betreft werden zijn woorden binnen een half uur waar. Want terwijl we heel gemoedelijk waren geworden, en ik welwillend - onder de kwaadaardige blikken van Schimmel - de belevenissen van de laatste week aan de sociaal-democratie prijs gaf, en ik mijn onbegrip over de gang van zaken zo poneerde, dat ik afwisselend misprijzend hoofdschudden aangaande het gewroet van de overwinnaars en waarderend gelach betreffende hun stommiteiten oogstte, naderden wij het rangeerterrein, dat een klein slagveld zou worden.
‘We zijn er,’ zei de sombere, toen de locomotief afremde. De trein was nog niet tot stilstand gekomen, en hij had nog maar net het raampje naar beneden laten glijden, toen een schot weerklonk. Het was een ijzig moment stil en daarop vielen bij de locomotief zes of zeven knallen.
Een vrouwenstem riep: ‘Als de keizer naar buiten komt, gebeurt er verder met niemand iets. Dat wordt gegarandeerd.’
Bijna onmiddellijk, op een bezwerende toon, verzocht von Ilsemann: ‘Heren, laat hem gaan.’ Hij keek mij van terzijde aan, met een snelle indringende eerlijkheid in zijn blik, als om mij ervan te overtuigen dat zijn opmerking zonder dubbele bodem was. Maar dat hoefde al niet meer: even goed als hij zelf blijkbaar, had ook ik de vrouwenstem menen te herkennen. IJskoud water van de Mont Blanc stroomde erin. Daar in de kille januarinacht stond Elsa Upwich.
‘Nee!’ zei de sombere. Hij stelde zich bij het open raam op en galmde dat er van een keizer ja überhaupt geen sprake was.
Wat voor revolutionaire waanzin was daar eigenlijk gaande? Zijn vraag werd beantwoord door de knal van een scherpschutter. Bijna op hetzelfde moment greep de sombere naar zijn borst en wij zagen hem in elkaar zakken. Ik was zo verlamd van schrik dat ik heel sullig en roerloos bleef staan. Weliswaar fluisterde von Ilsemann scherp dat ik me moest bukken, maar met mijn handen tegen mijn keel, als wilde ik mijn bestaan identificeren met de laatste seconde van de gevallen man, bleef ik rechtop. Ik weet alleen nog, dat von Ilsemann een lege champagnefles greep, zich vliegensvlug oprichtte en mij een klap op de schedel toebracht.
Toen ik enigermate tot mijn positieven kwam, begon de trein
| |
| |
juist met een rammelende ruk op te trekken. Nog steeds klonken er knallen, nu heel dichtbij. Onder het raam geknield schoten drie kerels als wildemannen in de nacht. Het waren niet dezelfde kerels die ons na Kehl hadden opgevangen. De handen die mijn hoofd betten met een nat doekje, waren die van Elsa Upwich, ik rook het onmiddellijk aan die onvervreemdbare geur, hoewel mijn wang niet tegen ruw leer leunde, maar tegen iets harigs. Terwijl het schieten afnam, begonnen stemmen uiterst boosaardig tegen elkaar in te knerpen. Elsa zei dat ze nou even hun bek moesten houden, want dat ik bij kwam, dan konden ze zichzelf overtuigen. Ze trok me overeind en zei: ‘Vooruit, zeg toch dat u de keizer niet bent.’
‘Het is nou geen tijd voor rotgeintjes, Elsa,’ zei de kerel tegenover ons. Hij droeg een duffelse jekker en had op zijn intelligente boerenhoofd een hoge, zwarte schipperspet. De mannen die geschoten hadden trokken het raam dicht. Ze waren gekleed in versmeerde marine-uniformen en nadat ze hun geweren achteloos in het bagagenet hadden geworpen, kwamen ze om ons heen staan. Ook achter ons kwamen nu kerels opdringen, sommigen in lange zwarte jassen, anderen in groene capes van jachtopzieners.
‘U hoeft niet bang te zijn,’ zei de man met het heldere boerengezicht, terwijl hij, als gold het een gebaar van vertrouwen, zijn pet afnam. Hij had dik zwart haar. ‘Wij kunnen u levend beter gebruiken dan dood, Hoogheid.’
‘Zegt u hun toch wie u werkelijk bent,’ zei Elsa.
‘Zijn er veel doden gevallen?’ vroeg ik. Mijn amandelen waren gezwollener dan ooit.
‘Miljoenen,’ zei de man met het zwarte haar.
Er werd luidruchtig maar beschaamd gelachen om zijn grove grap.
‘Een,’ zei Elsa. ‘De anderen zijn ontkomen.’
‘Hebben we laten ontkomen,’ zei de man met een bijzondere dreiging.
‘En mijn vriend?’
‘Hebben we laten ontkomen, nietwaar Elsa?’ zei de man, terwijl hij afwachtend zijn pet achterop zijn hoofd zette.
‘Al dat moorden om niks,’ zei ze. ‘Om niks. Zegt u toch verdomme, dat u de keizer niet bent.’
‘Hoe is de naam van uw vriend?’ vroeg de boerenman kwaadaardig.
Ik zei: ‘Dat weet ik niet, mijnheer.’
‘Haha, zit dat zo,’ zei hij.
Elsa zei: ‘Maar zing dan toch, verdomme. Laat horen dat je een zanger bent, Eric!’
Ik ging rechtop zitten en keek om me heen. Ik zag de dreigende gezichten van de ongeregelde troep Duitsers, die mij van
| |
| |
een nooit gezien, geheel nieuw soort leken. Ik zag Elsa. Ze droeg een lange, enigszins mottige bontmantel en haar lange blonde haar, dat vroeger altijd keurig opgestoken was geweest, kwam nu in brede stroken onder een te grote astrakan muts uit. Haar gezicht had iets pafferigs gekregen, alsof het door voortdurende angst dik en onbetrouwbaar was geworden en haar bruine ogen waren gekenmerkt door de harde onrust van vrouwen, die vaak in vreemde bedden slapen.
‘Zing dan toch, verdomme,’ zei ze. Ze wreef met geweld haar nattige zakdoek over mijn voorhoofd en ik snoof een verre geur van eau de cologne op. Ik bracht mijn handen naar mijn keel en wilde ons lied beginnen, dat ik het laatst had gezongen bij die bozige, onverklaarbare, maar toch zo duidelijke vrouw in Nemours. En nogmaals wilde ik Mozart geweld aan doen. Maar de tranen begonnen mij ineens naar mijn keizerlijke baard te vloeien en ik schudde mijn hoofd.
‘Het is toch waar,’ zei de zwartharige man. ‘Onze keizer is werkelijk goed gek geworden.’
‘Zijn naam is Auer,’ zei Elsa wanhopig. ‘Werkelijk, Andreas. Eric Auer heet hij. Hij is het slachtoffer van die gekken.’
‘Wij zijn slachtoffers van de gekken,’ zei de man die Andreas heette.
‘Kleedt hem uit, jongens. Kijk of hij initialen in zijn ondergoed heeft.’ Hij hief het gouden vorkje op, dat op mijn tafel lag.
‘wi,’ zei hij. Ze begonnen aan me te rukken, mijn jasje van me af te scheuren en mijn overhemd los te knopen.
‘O, idiote Andreas!’ zei Elsa. ‘In Karlsruhe zal Triebels me gelijk geven.’
‘wi,’ zeiden de mannen.
‘En goed gek,’ zei Andreas. ‘Keizer of niet: goed gek. En altijd nog bruikbaar genoeg. Laat Triebels zich niet vergissen. En geen ontsnappingen meer, verdomme.’
Ze boeiden me met dat dunne witte koord, waaraan kleine jongens in matrozenpakjes fluitjes dragen en ze bonden een lap voor mijn mond.
‘Goed gek,’ zei Andreas nogmaals.
En zo, in die apocalypse van een der Duitse revolutienachten in de armste en hongerigste aller Duitse maanden, reden we oostelijk van de eeuwige Rijn in de richting van Baden-Baden en later naar Karlsruhe. Veel eenstemmigheid was er niet in de troep en vrolijkheid nog minder. Als ooit deze trein was opgestoomd naar een met dennentakken en erebogen opgesierd station, waar terzijde van de rode loper een harmonieorkest had opgesteld gestaan, dan was dat geweest in een mousserende periode, die definitief scheen verschaald en verdroesemd in dit land. De feesttrein was een dodentrein geworden. Terwijl ik daar gekneveld zat in mijn hoek, mijn ogen half gesloten, was
| |
| |
ik me ervan bewust dat ze ieder ogenblik tot een vreselijk besluit konden komen. Weliswaar was de stemming onder deze slecht georganiseerde radicalen vol schuld over de schietpartij en wrok tegen het lot dat daarbij een dode had moeten vallen, maar ze zouden onmiddellijk hun geweren weer laten knallen als het nodig was. Het was niet moeilijk te begrijpen dat ze met de rug tegen de muur stonden en dat ze tot elke wanhoopsdaad in staat waren. Ook zonder de schietpartij en de dood van de sombere sociaal-democraat zou mijn keel zijn toegeknepen van angst. En ik wist heel goed waarom: omdat deze troep handelde voor eigen rekening. Hier waren mannen onderweg naar slechts een vage mogelijkheid tot macht. Ze waren nog nergens. Orders van bovenaf waren niet mogelijk, omdat er voor hen geen boven bestond. Nog niet. En bevelen naar elders konden niet worden gegeven, omdat nergens een elders was: ze reisden door niemandsland. Het dodelijkste van mijn situatie was eenvoudig, dat ik mij in een broeierige cel van splijtende en zoekende en duistere machtsvorming bevond. Alleen de strijd was reëel voor hen, het levensgevaar, de hoop op beter. Met onmiddellijk daarin: de angst voor verraad van alle kanten, van binnen en van buiten.
Ik was blij dat ze mijn mond toegesnoerd hielden en niet opnieuw begonnen met hun gevraag. Ze durfden het niet goed, geloof ik. Ze wilden nog niet kaal en nuchter de mogelijkheid onder ogen zien dat de Fransen hun een smerige streek hadden geleverd. Het kon best zijn dat die gesikte idioot helemaal niet de keizer was, maar desondanks kon hij toch dienen voor hetzelfde doel als waarvoor de Fransen hem hadden uitgeleverd? Deze oude krankzinnige, keizer of niet, zou nog best in staat zijn de militairen te beschuldigen van de oorlog. Hij zou toch wel een tekst kunnen voorlezen in het openbaar? De hele Duitse legerleiding moest aan de galg, de militaire kennis der Pruisen moest voorgoed onder de groene zoden, daarover waren ze het in hun debat eens. En met of zonder de Fransen: die taak zouden de linkse radicalen graag op zich nemen. Dat ze en passant de keizer ook de gruwelijkste beschuldigingen zouden laten gooien naar de smerige revisionisten, dat ging de Fransen verder niets aan.
Als ik niet in zo'n bedreigde positie had gezeten, had ik misschien kunnen grinniken om de absurde gedachte, dat Wilhelm ii zijn laatste nut bewijzen kon door de communisten in het zadel te helpen. Maar van grinniken was geen sprake, het land van de operette lag ver achter Kehl. En het kwam me nu voor, dat ik van mijn ontvoering uit Amerongen tot aan Kehl in een zeer onschuldige en onwerkelijke wereld had geleefd. Alles was een spel geweest. De Engelse koning had neefje Hohenzollern niet voor het tribunaal willen brengen, dus onhoorbaar terugvoeren, onze Wilhelm. Niemand zeggen. Maar mijne heren: dit
| |
| |
is slechts een pseudo. Stil, niemand zeggen, we zullen de Fransen in een moeilijke positie brengen, eigenlijk voor de grap, min of meer. We zullen hen wat zwakker maken in hun strijd tegen de Amerikanen. En omgekeerd. Twee honden vechten om een niet bestaand been. De Yankees ontdekken dit en blaffen nog even voort. Hup: met de keizer naar de moffen dan maar, ten dienste van de Amerikaanse democratie, en hup: ten dienste van de anarchie die de Fransen zeer welgevallig is. En alles is niet werkelijk ernstig, het zijn maar probeerseltjes. Want een sóórt van oorlogje moet er toch voortduren? Alleen: alles zeer correct, heren.
Officiële klachten willen we niet vernemen. Want houdt er goed rekening mee, heren: boven u staat de macht. En daarboven een volgende.
Dat de potsenmakers gesteld waren geweest onder een hogere macht, had mijn voortdurende veiligheid verzekerd.
We waren al ver voorbij Baden-Baden, toen ik Andreas hoorde zeggen: ‘In Karlsruhe voorzie ik de grootste moeilijkheden. Als die officier maar niet ontkomen was.’
‘Ja, begin er nog eens over,’ zei Elsa. ‘Dat heerschap was evenmin een Duitser als die brave ouwe daar. Wacht maar op Triebels.’
‘Van kindsaf is je fantasie te groot geweest,’ zei Andreas. ‘Was maar bij je circusvolk gebleven, bij je papa, die clown!’
‘Geen clown!’ zei ze met een matte nijdigheid. ‘Hij had een heel goed goochelnummer. Met muzikale effecten. We waren heel uniek in die tijd.’
‘Een hypnotische zwendelaar was het, die Thalen,’ zei Andreas. ‘Een fabulant. En een geboren spion. Als wij hem ooit nog eens te pakken krijgen!’
‘Ben ik niet van hem weggelopen?’ vroeg ze, alsof ze graag afstand deed van elke verantwoordelijkheid.
‘Maar het zit in je bloed om je te laten misbruiken, meisje,’ zei Andreas.
‘Niet alleen dat,’ zei ze, ‘dat weet je verdomd goed.’
‘Bij jou kom ik er nooit achter,’ zei Andreas.
Daarin stond ik dus niet alleen, bedacht ik met een bittere grijns achter mijn lap. Maar nieuwe kracht gaf die wetenschap mij niet. Eerder werd ik nog weker en mogelijk nog angstiger dan ik al was. Angstiger omdat ik mijn hoop had geput uit Elsa's aanwezigheid: had zij niet Schimmel laten ontsnappen? Maar mijn vertrouwen in de zangeres Upwich begon nu een zeer slappe bodem te krijgen. Ze had geen werkelijke macht over die kerels. En weker werd ik, omdat ik haar ineens dacht te begrijpen. Een paar woorden hadden een heel leven gesuggereerd, hadden de geur van paarden, zaagsel en circusstro kenbaar gemaakt. Ze was er eentje zoals ikzelf was geweest, ver weg, in
| |
| |
een vorige eeuw. Waarschijnlijk had zij de eenzijdige bezetenheid gemist door te zetten. En dan nog: wat zou er van mij zijn geworden in die glorieuze twintigste der christelijke eeuwen, als ik in Parijs niet het anarchisten-meisje Barg had ontmoet?
‘Hij is wakker,’ zei Andreas. ‘Je ziet hem denken.’
Elsa zei somber: ‘Hij heeft genoeg om over te denken.’
‘En misschien niet eens zo lang meer,’ zei de man. ‘Als hij een valkuil is, knallen we hem gelijk neer.’
Elsa zei niet ja en niet nee. En de angst overwon mijn weekheid. Al mijn hoop was gevestigd op Triebels.
Langzaam was uit een hemel vol luie en pusgele wolken een mottige dag begonnen neer te dalen, met verschrikkelijke winterse onwil. Maar niets stond de wil tot revolutie in de weg, iedereen was nog vol hoop. Ze spraken van een pantsertrein, die getooid met een rode vlag onderweg moest zijn uit de richting van Pforzheim. Waarom juist uit Pforzheim? Was de klank van dit woord niet doortrokken met vlezige zuurkool in een oud hotel, Sekt op een kamer volgestouwd met spiegelkasten, de geur van een blond meisje in een groenleren jasje? Gegroet, smaken en geuren uit een oeroude tijd boordevol krankzinnige hoop. Gegroet, keizerlijk Duitsland van weleer. Weemoed maakte de oogranden van een oude zanger schrijnend.
En plotseling vielen er dunne schoten, ver op het rangeerterrein van Karlsruhe. Was hier, voor onze komst, een aparte burgeroorlog uitgebroken? Maar Andreas, met zijn geweer in de hand bij het raam, zei dat we allemaal rustig konden blijven zitten. Het waren alarmschoten van de politie, die het terrein schoon joegen van kinderen. Met mandjes en emmers, op zoek naar steenkoolresten, waren ze over de spoorbanen uitgewaaierd. Woedend gehuil weerklonk, maar na een paar minuten hield het schieten op. We hoorden nog jouwen en waarschuwend roepen, randgeluiden zonder belang, en onze trein pufte verder om vrij plotseling knarsend te remmen.
Voorzichtig liepen daarop de wielen uit en we schenen aangeland in een ontruimde wereld met niets dan slierten stoom over stapels biels en hier en daar een lege loods. Dadelijk greep onzekerheid de gesprekstoon, want niemand zag een pantsertrein en nog minder een rode vlag.
‘Triebels!’ riep Elsa toen. Ik ontdekte hem ook. Hij stond tussen de schuifdeuren van een houten loods en maakte met beide handen een afwerend gebaar: wij konden beter op een afstand blijven. In zijn zwarte cape, met die witte, beheerst zwaaiende handen, mat de mismaakte Julius zich een geruststellende autoriteit aan. Andreas trok zijn schipperspet militair recht en vroeg met luide stem door het raam wat er aan de hand was. Zijn ongeregelde troep mannetjes stond achter de andere ramen, de
| |
| |
geweren voorzichtig gereed. In de schemering achter de ramen bewogen vage figuren. Julius keerde zich naar hen om, pleegde overleg en trok behoedzaam uit de loods een vrouw naar buiten. Aan de zwarte knot op haar hoofd zag ik onmiddellijk dat het Matty Collet was. Met zijn handen voor de mond riep Julius dat ze gevangen waren door de sozi's, maar dat er geen gevaar was. De man die mogelijk de keizer was, moest naar buiten komen om door Matty te worden geïdentificeerd. Dat zou heel eerlijk gebeuren halverwege de trein en de loods.
Terwijl ze boven haar lange, donkere mantel een paraplu opensloeg, begon Matty te hinken over de rails in onze richting. Langs Triebels rug staken geweerlopen.
‘Nu zul je het zien, Andreas,’ zei Elsa met opgeluchte triomf. ‘Kom, Auerlein, op naar je oude Colletje.’ Ze dreef me zelf de trein uit en achter me stonden de mannen klaar met hun geweren. Ik wist op dat ogenblik heel zeker dat ze niet zouden schieten zolang Matty Collet bij me was. Bijna struikelend naderde ik haar. Het moet verbazend koud zijn geweest. En de motregen moet een treiterende doordringendheid hebben gehad. Maar ik voelde alleen warmte van opwinding en geluk dat nu eindelijk de ellende zou aflopen. Met een ruk trok Matty Collet de doek voor mijn mond weg.
‘Nah, und?’ werd er bars van beide kanten geroepen.
‘Jij krankzinnige,’ zei Matty. ‘Jij smerige verrader. Moesten we daarom al die moeite doen? Onze levens riskeren?’
‘Nah, und?! Zeg toch wat, Matty!’ werd er weer geroepen, met hete aandrang. Ineens gaf ze me een knetterende klap tegen de wang. Razendsnel liet ze haar paraplu van hand verwisselen en diende me op de andere wang een nog hardere klap toe. Een woedende en ouderwetse levenskracht begon plotseling in mijn hele lichaam te jeuken. Als ik maar niet geboeid was geweest! Maar ik deed tenminste moeite flink van me af te schoppen. Absurd zwaaide de paraplu boven ons en uit de verte moet onze vechtpartij een onbegrijpelijke indruk hebben gemaakt. Het roepen van beide zijden om opheldering was niet van de lucht en terwijl ik nog steeds door Matty werd gemept en ik trachtte haar met venijnige trappen van het lijf te houden, kwam uit de trein Elsa aangesneld en naderde uit de loods de hobbelende Julius, de armen tragisch opgeheven. Elsa begon mijn oude zaakgelastigde stompend achteruit te drijven, met kreten als: ‘Kan je wel, tegen zo'n ouwe. Sarcastisch kreng!’ en Julius greep me bij de schouders, keek me ontzet aan en zei enkel: ‘Du, du!’ Ondertussen kwam nu van beide kanten iedereen aangerend, de geweren wantrouwig gereed, en terwijl een deel van beide partijen de vechtende vrouwen probeerde te scheiden, verklaarde Julius aan zijn genoot met de schipperspet: ‘De sozi's hebben gelijk, Andreas. Dit is Auer, de zanger. De Fransen
| |
| |
hebben ons verschrikkelijk beet, ouwe jongen.’ Hij wendde zich om en zei tegen de mannen in leren jassen: ‘Hoe wisten jullie dat?’ en toen hij alleen maar een kwaadaardig grijnzen zag op de gezichten, waarvan ik er niet een herkende, voegde hij er hulpeloos aan toe: ‘Hoe moet dat nu verder? Laten we tot overeenstemming komen.’
‘Jullie hebben één van de onzen vermoord vannacht,’ zei een dikke man van de tegenpartij wraaklustig. ‘En een paar zijn flink gewond. Omdat zij jullie van een stommiteit wilden weerhouden. Geef ons die zanger maar, Triebels. Want jullie zouden hem altijd nog kunnen gebruiken. Voor het een of andere schijndoel.’
Ik hoorde dit gesprek aan met een intense, maar gedeelde aandacht, want de vechtpogingen van de twee vrouwen waren nog altijd niet onderdrukt in de greep van potige mannenarmen. Ze slingerden elkaar namen toe als waren het vieze woorden: ‘En jij met Van Kooten!’ en: ‘Walter Coffeng, Walter Coffeng!’ Eric Auer was blijkbaar al helemaal uit het spel gevallen.
‘De pantsertrein!’ riep Andreas ineens. Allen keerden zich om naar de kant van het zwakke zonlicht. Aan de oostelijke hemel scheen het op te klaren, en als onder een hoge, gekartelde boog van oud zilver reed uiterst langzaam en dreigend een lange geblindeerde trein het rangeerterrein op. Maar een rode vlag viel niet te ontdekken, wel een blauw met geel regimentsvaandel en op de locomotief kon men duidelijk groene uniformen onderscheiden.
‘Mijn God! De reactionairen!’ riep de dikke sociaal-democraat. ‘Vlug, naar de loods allemaal. Vlug.’
Met verbazingwekkende eensgezindheid volgde men zijn bevel op, maar binnen de schemerige en betrekkelijke veiligheid van het hoge dak, de houten wanden met de kapotte ramen en de ijzeren warwinkel van wielstellen, hopen rails en een paar dode locomotieven begon tussen de partijen onmiddellijk een felle woordenstrijd omtrent de tactiek van de eerste minuut. De donkere Andreas was voor vluchten. De gekke zanger zouden ze dan gebonden achterlaten, als lokaas voor de wolven. Maar de dikke socialist voelde daar niets voor, en zei, dat ze de gesikte Köpenick vooral niet in handen van de rechtsen moesten laten vallen. Die zouden hem zeker benutten voor een vuil toneelstukje. Nee, ze moesten samen vechten. En als het vuur te heet werd, zou hij de zanger willen achterlaten. Maar als lijk. Die idioot had al genoeg onheil gebracht terwille van helemaal niets. ‘Laten we in Godsnaam eendrachtig optreden tegen die krankzinnige militairen,’ zei de dikke.
Maar reeds weerklonken er schoten op het rangeerterrein, een ruit viel aan scherven. Een stem riep: ‘Gij Duitsers daar! Geeft ons de keizer. Wij moeten niet vechten om onze keizer.’
| |
| |
De dikke revisionist wenkte de hele troep achter een hoge stapel biels en terwijl aan beide kanten een hevig schieten begon met de loze en overbodige woede van een eerste voorbereiding, trok Matty mij op het nattige zand, maakte Elsa mijn polsen los en nam ze de witte lap van mijn hals weg. Ik riep: ‘Houden jullie toch op allemaal. Waarom is dit? Waarom is dit?’
‘Om jou, mesjoggen aars,’ zei Triebels. ‘Om de naamloze burger die je bent.’ Zijn toon was zeer honds.
‘Geen ideologie nou,’ schreeuwde de dikke. ‘Gemeenschappelijk front maken, kameraden!’ Even was er een pauze in het schieten buiten, alsof men zich ernstig voorbereidde op een succesvolle formatie. Ook aan onze kant nam men betere posities in. In die tussentijd zagen we ineens Elsa door de loods rennen, met de witte doek gebonden aan een ijzeren staafje.
‘Elsa, Elsa,’ riepen er een paar en Triebels duwde ruw de hand weg van de dikke, die het in paniek wilde aanleggen op de hollende vrouw.
‘Eerst kijken wat er van komt,’ zei Julius. Zwijgend schenen allen hem gelijk te willen geven, in een stilte vol moedeloosheid. In die stilte begon Julius nerveus te hoesten. Zeer ongerijmd gaf Matty mij weer een klap, maar Andreas duwde haar weg met zijn voet en we wachtten allemaal op wat er buiten ging gebeuren. In de verte hoorden we de stem van Elsa, hoog en helder, en plotseling, veel hoger en veel snerpender, de gil van een stoomfluit. Door het gat van de loodsdeuren zagen we zeven of acht geüniformeerde mannen. Weliswaar liepen ze schietklaar met hun geweren en weliswaar hield Elsa hen met een breed gebaar van de loods af, maar dat laatste scheen al overbodig. Want de blikken van de militairen gingen niet onze richting uit, maar waren gericht op de nieuwe locomotief in het spel. Na een zeer lange minuut kwam het monster zuchtend tot stilstand vlak voor de ingang van de loods. Een stem bulderde: ‘Ik geloof, dat ik net op tijd ben gekomen!’ en ik zag dat het dr. Coffeng was. Waardig daalde hij van de locomotief af en enigszins beschermend hield hij zijn citybag van zich af, alsof hij op ziekenbezoek ging. Zijn dunne haar zat verward en verslapen over zijn kale schedel. Pas toen ontdekte ik, dat niet alleen hij het was die de schietgrage militairen zoveel gezag oplegde, maar dat er van de officier achter hem evenveel autoriteit uitging. En wie anders was deze bleke, wat verachtelijk kijkende man dan mijn eigen von Ilsemann! Een troepje in donker leer gehulde kerels, van wie een drietal aan hoofd en armen verbonden waren, bleef op de locomotief achter. Onzeker boden zij met hun geweren mijn aide-de-camp en dr. Coffeng bescherming en aldoende maakten ze een armzalige indruk. Ik herkende in hen de socialisten, die de nacht daarvoor zo gemoedelijk begonnen waren Schimmeltje en mij onder hun hoede te nemen.
| |
| |
‘Auer, ben je daar?’ riep Coffeng in de loods. ‘Kom hier met al die lui daar. We moeten een einde maken aan die onzin!’
‘Laat hem maar gaan,’ zei Triebels.
‘Schon gut,’ zei de dikke socialist.
De man Andreas gaf mij een duw in de rug. Ik keek om. Voorzichtig, met hun geweerkolven licht en beweeglijk tegen hun lichamen, volgden de leden van de tweespaltige bende mij. We kwamen in de vochtige buitenwereld.
‘Laat nu allemaal die geweren zakken,’ riep Coffeng. ‘We hebben wel wat anders te doen dan achter een schim aan te zitten. Een schim! Jawohl, kapitein Brückenmaurer,’ zei hij tot de voorste van de militairen uit de pantsertrein. Het was een oud kereltje met puistjes in een dikkig gezichtje. ‘Jawohl! Deze man mag dan veel lijken op de verbannen keizer, maar hij is Eric Auer, een bekend zanger in sommige kringen. En hij zal dat bewijzen. Zing voor kapitein Brückenmaurer, Eric.’
‘Ja, zing. Zing!’ riep ook von Ilsemann. Mijn oude Gerbrand zag er ernstig uit, maar wie hem beter kende kon er van overtuigd zijn, dat het snelle trekje om zijn mond een duivels plezier verraadde. Een ondoorzichtige, gemene hond!
En toch: hij was mij achterna gereisd met de verslagen troep. Hij had mij niet in de steek gelaten. Evenmin als ik hem had laten zakken in de Engelse wateren en op Franse bodem.
Von Ilsemann, of Van Kooten, of Gerbrand Schimmel, of hoe hij ook werkelijk mocht heten, gaf mij een aanmoedigend zetje tussen de schouderbladen en een nieuw spreekwoord schoot mij in de gedachte: hebt uw vijanden lief zoals gij uzelve haat.
Zingen dus! Op Duitse grond, in de motregen van de vertwijfeling, de vrijmoedige en sprankelende Mozart aangeroepen! Maar wat een zootje, mijn publiek, wat een bende wanhopig verslagenen: spartakisten, revisionisten, de geüniformeerde machthebbers van de oude glorie, de neutrale Duitse baas Coffeng, de diplomaat, die het wel zou winnen, en terzijde van hem de onbegrijpelijke, internationale papvinger von Ilsemann. Tenslotte nog die twee vrouwen, die het zo giechelend eens waren geweest achter die hoteldeur in Pforzheim. En in het geheel niets ter zake doende - en op dat krankzinnige moment alles ter zake doende - de schim van een keizer, de schim van een zanger.
‘Maar láát hij dan ook zingen, verdammt noch mal!’ schreeuwde de kapitein Brückenmaurer, wiens oude, papperige gezichtje met de zieke puistjes de kleur aannam van verkookte rode kool. ‘Ich glaube, er kann es nicht beweisen!’
‘Schlosz, Schlosz,’ zei Schimmel, ‘nicht weit von hier!’
Julius Triebels spreidde de armen en zette de juiste toon in. Hij galmde aandoenlijk van goede wil door de dunne, ijskoude regen. ‘Komm, komm, komm...’ zong hij voor. En ineens viel
| |
| |
Coffeng in: ‘Komm, komm, komm...’ Ook onder een paar leren, sociaal-democratische petten, werden nu aarzelend de monden geopend. De spartakisten werden daarop eveneens willig en tenslotte vielen enkele officieren van de kapitein Brückenmaurer hen bij. Maar langzaam werd het weer stil. Nog altijd kon ik het niet.
‘Hoor dan, Eric!’ riep Elsa zachtjes. ‘Zet dan in met mij, Kaiserlein!’ en plotseling begon ze de stilte te vullen met een dun geluid. Het was niet veel zaaks, maar het was welwillend en ontroerend. Opnieuw gaf von Ilsemann mij een duw, een veel fiksere deze maal, en als een brok slijm schoot de klank mij uit de keel. Ik kuchte en kuchte, lette op Elsa, volgde haar toon, en voor het eerst begon in het openbaar het tot doem geroepen zangersduo Auer-Upwich aan het wanhopige recital van de ondergang.
‘Mein Gott,’ zei de kapitein Brückenmaurer, als ten diepste aangegrepen.
‘Dat men díé daarvoor gekozen heeft!’ riep Andreas, verbaasd en jaloers tegelijk.
‘Stil, stil,’ zei Coffeng.
Want nu zong ik alleen. Terwijl von Ilsemann mijn Pforzheimse droom langzaam en met een scheermesdun, zegevierend lachje was genaderd en hij zijn arm om haar mottige bontmantel had gelegd, had Elsa's stem zich aarzelend in de stilte teruggetrokken en keek ze weifelend naar Gerbrand, alsof er nu eindelijk een definitieve oplossing zou worden gevonden voor haar ellende. Ik zong en ik wist niet of mijn wangen alleen maar nat waren van de regen. Ik zong. En toen ik uitgezongen was, riep Coffeng onmiddellijk: ‘Bis, bis!’ en allen herhaalden zijn kreet.
En nogmaals zong ik. De agenten, die eerder ver weg op het rangeerterrein hadden geschoten, verschenen nu ook, zeer verbaasd, en achter hen stonden, brutaal en zonder enig begrip, kleine snottebellen met kolenemmertjes en enige vrouwen met omslagdoeken. Een paar officieren namen verlegen de pet van het hoofd, als werd hier iets ten grave gedragen, en al de mannen volgden hun gebaar, ook de brutale Andreas en de onzekere Brückenmaurer.
Alleen von Ilsemanns hoofd bleef gedekt, want hij had het te druk met zachte fluisterseinen tegen de verheugd knikkende Elsa. ‘Nicht weit, nicht weit von hier.’ Wie had wie daar te pakken? Zou von Ilsemann eindelijk zijn valkuil hebben gevonden? Of juist niet? Zou Elsa altijd al zijn slachtoffer zijn geweest? Ik zong. Ik was week, ik was verraden, maar ik zong. En Matty Collet zag ik nu naast Coffeng staan, de linkse naast de burgerlijke, en Triebels schudde de vredeshand met Brückenmaurer. En de politiemannen stonden alles vol onbegrip aan te zien en hielden hun zware, hoge petten in de hand als kwetsbare brui- | |
| |
loftstaarten. En toen ik uitgezongen was, zei Brückenmaurer: ‘Dat komt nooit terug. Nooit. De tijd van voor veertien!’
Een ogenblik heerste de diepste stilte. Van applaus was in die Duitse motregen geen sprake geweest. Had Brückenmaurer een zwaar vonnis uitgesproken?
‘En nu moet onze zanger onmiddellijk terug naar Holland,’ zei Gerbrand nuchter met zijn zachte, doordringende stem. ‘De komedie moet afgelopen zijn!’
‘Ja, ja,’ riep Andreas. ‘Nu wordt het tijd voor onze Duitse eensgezindheid!’
‘Overleg!’ zei Brückenmaurer. ‘Overleg, mijne heren!’
We trokken ons terug in de loods, maar wat men overleg noemde ontaardde in een woordenstrijd vol wantrouwen: niemand gunde het de ander de zanger Eric Auer veilig naar de Nederlandse grens te voeren. Tenslotte kwam men tot de oplossing, dat de delegatie van alle partijen zich gezamenlijk zouden belasten met de onderneming. Dan kon men het oog op elkaar houden. Men wist het immers nooit? Eenmaal naar Berlijn ontvoerd, door welke slimme partij dan ook, zou deze man Auer nog dynamiet kunnen betekenen.
En zo, een uur later, stoomde een stuk van de pantsertrein op van Karlsruhe naar Mannheim naar Mainz naar Koblenz naar Bonn. Het werd een verschrikkelijke tocht, waarin de schim der Hohenzollerns in afzondering werd gehouden in een koud, ijzeren hokje, waarin hem van tijd tot tijd iets te eten en te drinken werd gebracht door de dikke socialist, die men blijkbaar als de meest ongevaarlijke verbindingsman had aangesteld. Soms drong gekrakeel tot mij door, dan weer venijnig gelach, een enkele maal ook instemmend gebrom. Na hoevele uren of dagen we achter Kleef belanden, weet ik niet, het begrip voor tijd was ik toen al kwijtgeraakt.
Dat de locomotief, zo dicht bij de grens, het begaf, was voor de totaal uitgeputte Auer niet minder dan een ramp. Ik had wel hardop willen janken van woede, angst en verdriet, maar ik verviel in een wezenloze verslagenheid. De dikke socialist, die kwam zeggen dat er spoedig een oude hotelbus zou arriveren, maakte zich diepe zorgen en liet dr. Coffeng naar mijn hokje komen. Ik weet niet wat hij me gaf, een flinke lading aspirine, denk ik, en misschien een opwekkend middel, want toen de bus na een paar uur kwam, voelde ik mij een stuk beter, of liever: had mijn onverschilligheid een opgewekter karakter gekregen, alsof ik een beetje dronken was. Het sneeuwde licht, en ik liet mij naar de versleten auto voeren. Pas nu ontdekte ik, dat er maar heel weinig mensen van de oorspronkelijk zo grote en verwarrende verzameling waren overgebleven. Triebels, mijn oude makker, zag ik niet meer en evenmin waren Schimmel en Elsa nog aanwezig. Alleen Andreas was er met een paar van zijn
| |
| |
mannen; de socialist had een aantal van zijn lederjassen bij zich; de kapitein Brückenmaurer was omringd door slechts enkele geüniformeerden. En apart van hen allen stond Walter Coffeng met naast hem Matty. We namen plaats in de bus en Brückenmaurer liet een fles rum rondgaan. ‘Op uw gelukkige thuiskomst,’ zei de kapitein tegen mij. Ik rilde, glimlachte en dacht aan een zomer op de pier van Scheveningen. Zou het waar zijn, dat er, in een vaag verleden, warme maanden waren geweest, dat er ooit een strijkje had gespeeld op de pier, dat vrolijke stemmen in vrijheid onzinnige maar leuke dingen hadden gezegd?
‘U moet niet huilen,’ zei de dikke socialist. ‘Daar is immers de grens al, meneer.’
‘Het is alleen die vervloekte kou,’ antwoordde ik.
We stapten uit bij de Duitse grenspaal. Nog altijd wantrouwden de partijen elkaar, want tussen de slagboom en mij vormden ze een halve ring.
‘Mejuffrouw Collet zal u namens ons allen naar de overzijde brengen,’ zei dr. Coffeng. Iedereen gaf mij nu ernstig en zwijgend een hand.
Coffeng was de laatste. ‘Verzeihung,’ zei hij enkel.
De grensbewakers lieten de boom omhoog gaan en door de vlokken liepen Matty en ik over het stuk niemandsland. De sneeuw op de weg was onbetreden en toen ik omkeek, altijd nog beangst voor de geweren, die ze allemaal toch goed in hun handen hielden, zag ik twee voetsporen van Matty en mij naast elkaar. Het hare was onregelmatig, met een dikkere afdruk rechts, en daarnaast het puntige gootje van haar paraplu. Ze leunde er zwaar op en het kwam mij voor dat ze nog moeilijker liep dan vroeger. Sneeuw viel op haar zwarte knot, maar ze hield hem hoog, alsof ze in een land liep zonder klimaat.
‘Zet je paraplu op,’ zei ik. ‘Ik steun je wel,’ en ik greep haar bij haar linker elleboog.
Ze sprong opzij, alsof ik haar had aangevat met een gloeiend wafelijzer. ‘Jij ouwe, ouwe viezerik,’ zei ze. Dat was me teveel en woedend haalde ik uit tegen die hatelijke knot. Maar ik had niet meer de lichamelijke slagvaardigheid van weleer, want de grootste kracht van mijn klap kon ze ontwijken. Onmiddellijk reageerde ze door met haar paraplu te meppen tegen mijn Wilhelminische gleufhoed, die in de sneeuw rolde. ‘Hier jij!’ riep ze en opnieuw daalde haar paraplu neer, nu op mijn ongedekte schedel. Hij kwam met een verbijsterende snelheid neer en een ogenblik dacht ik dat ik in de sneeuw zou zakken. Maar ik hield me staande, weerde een nieuwe slag af met mijn gebogen arm en strompelde voor haar uit de onbetreden sneeuw over. Holle klappen daalden neer op mijn rug en ik liep en liep tot ik tenminste die slagen niet meer voelde en ik bleef hollen en
| |
| |
struikelen. Toen ontdekte ik door de sneeuw de rode strepen van de Nederlandse slagboom.
‘Kom nooit terug. Nooit terug!’ hoorde ik Matty gillen. Ik keek om en zag haar in de nevel van de vlokken staan zwaaien met haar paraplu. Wat mij het meest opviel, als iets zeer bijzonder, was het eenzame, waggelende spoor tussen haar en mij. Ik wist op dat moment heel zeker, dat ik de laatste meters tot de grens recht en waardig moest afleggen. Dat heeft mij heel veel moeite gekost.
‘Eindelijk, eindelijk,’ hoorde ik iemand zeggen. Vlak voor mij zag ik de zwarte borstelkuif van Ernst Kappelmeijer. ‘Je bent thuis, Eric!’ Ik schijn tegen de slagboom te zijn gevallen en ik weet alleen nog, dat Kappelmeijer me er onder door trok. De sneeuw beet in mijn handen en ergens waren ook rode druppels bloed. Ik herinner me niets wat er gebeurde tussen dat ogenblik en de minuut waarop ik de vertrouwde stem van dokter Klaremann herkende.
|
|