Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Zevende hoofdstukWaarin Auer volhoudt dat er niets te bewijzen valt, want een mensenleven is op schrift niet te achterhalen. Maar ondertussen schijnt het schrijven wel een remedie te zijn voor sommige kwalen. Onze Eric althans ziet geen schimmen meer, ofschoon hij dol blijft op sigarenzakjes met een rebus. Lief Jootje Stoffels gaat trouwen en meneer Asheding is meneer Asheding niet. Het strand is leeg, op enkele voetstappen na, en Edith Auer-Barg eindigt de historie met de witkwast. Niemand had ik geloofd die mij - in de blauwe lente van 1901 bij voorbeeld - zou hebben voorspeld, dat Edith Barg eens kon vervallen in de routine van voor- en najaarsschoonmaken. En dat zij, in oktober 1928, zelfs op zondag haar levensgezel de deur uit zou drijven, omdat het plafond in de serre nog een keer moest worden gewit. Op zondag nota bene! Nu is het niet waar, dat ik mij mokkend op straat liet schuiven, allerminst, want het was een zeer fraaie dag, blauw van hemel, bruin van blad, nagenoeg windstil en gezegend met een prikkelende frisheid, die van zoelheid niet ver verwijderd was. Toch had ik liever thuis willen blijven die ochtend, want al weken was ik in die serre bezig geweest met het voorgaande verhaal. En dat had me beet, zoals een roofvogel een kind van de Alpenweide meevoert. Er zijn twee leeftijden om met de pen het leven te ervaren: de puberteit en de oude dag. Wie het daar tussenin doet, is een onvolwassen opa, een dwaas, ofschoon een benijdenswaardige dwaas. Waar of niet: schrijvers hebben een mooi leventje. Ze laten zich de wet voorschrijven door geen enkele partituur; ze maken een stemming of een wereldbeeld, naar het hun op een gegeven moment het beste lijkt. Fictie gebouwd op feiten. Of misschien wel andersom. Ik wil niemand voor de gek houden. Wat fictie en feiten betreft: ik ben van de werkelijkheid uitgegaan. Niemand zo reëel als Edith. Geen hand zo tastbaar als die deze woorden schrijft. Met Matty Collet heb ik gevochten en gevrijd. Met Julius Triebels gezworven, bier gedronken en gezocht naar pianostemmers. De dikke man Thalen heeft bestaan, evenals de heer die zich dr. Walter Coffeng noemde, de halfblinde jongeling die als Hendrik Stromberg door het leven ging, de bleke persoon die zich vermomde als Gerbrand Schimmel. Met een meisje Elsa heb ik bij kaarslicht zachtjes zitten zingen. Zelfs Ernst Kappelmeijer en dr. Klareman hebben zich als vlees en bloed in mijn leven gemanifesteerd. Maar met hen beginnen de moeilijkheden. | |
[pagina 153]
| |
Over de vreugde en het verdriet van het schrijven ben ik de laatste weken veel te weten gekomen. Eigenlijk is het een onmogelijk werk: met leugens zit men de waarheid achter de broek. Al is de waarheid nog zo snel, de leugen achterhaalt hem wel. Aldus ongeveer - naar het mij voorkomt - luidt het paradoxale credo van alle professionele schrijvers. Zet iets op papier en je bent er naast. Maar de ene zin haalt de andere uit, de ene halve leugen rent al aan achter de andere halve waarheid en daar ontstaat onder je bloedeigen hand een wereld, die net zo min lijkt op een gewone werkdag als harde, knisperige en stekelige gelatinebladen lijken op de rose dril in de zondagse puddingvorm. En toch is pas die lillende vis genietbaar, veel geheimzinniger en tegelijk veel doorzichtiger. Van vis tot vis: dezelfde gelatine, maar welk een verschil. Alles zou veel eenvoudiger zijn geweest als iemand ooit tegen mij had gezegd: het papier, dat jij eind januari 1919 hebt getekend bij je afscheid uit Voorburg, dekt de waarheid. Van 11 november 1918 tot 27 januari 1919 heb jij die inrichting niet verlaten. Maar nimmer heeft Edith Barg dit met zoveel woorden verklaard. Tot en met de Pelleborgs is mijn verhaal absoluut controleerbaar. En verder nog. Waarom bij voorbeeld heeft men mij op die zondagnamiddag niet eenvoudig naar het Amsterdamse Paviljoen Drie gebracht? Waarom moest men een zanger met hoofdletsel helemaal naar de Brabantse Meijerij slepen? Edith heeft mij in Voorburg verschillende keren bezocht. Zij heeft daar gesproken met Ernst Kappelmeijer zowel als met dr. Klareman. Diverse keren heeft ze dat op geïrriteerde toon bevestigd. Ze heeft mij verteld dat ik inderdaad een grijze baard droeg, toen ik na de tiende januari bijna ben gecrepeerd aan de Spaanse griep en dat ik daarna ternauwernood een longontsteking heb overleefd. Ze heeft er zelf bijgestaan, toen ik het papier tekende, dat Kappelmeijer mij in nabijheid van dr. Klareman onder de neus schoof. En maanden later heeft ze zelf de envelop zonder afzender geopend met het krantenknipsel, waarop de doodsadvertentie van dr. J.A.M. Klareman stond afgedrukt.Ga naar voetnoot* Dit alles is controleerbaar. Maar een feit is het evengoed, dat Edith tussen 29 december 1918 en 10 januari 1919 toevallig geen reis naar het Brabantse heeft ondernomen en geen ja of nee kan zeggen op de vraag of ik toen wel of niet binnen de muren daar verbleef. Er valt dus niets te bewijzen. Een geoefend romancier zou zich daarvan niets aantrekken en zou zich de toon aanmeten van: geloof het of niet, maar zo is het nu eenmaal. In mijn verhaal. En daarom is het zo. In mijn verhaal. Maar Eric Auer is uitgegaan van de werkelijkheid, ofschoon | |
[pagina 154]
| |
hij van de eerste zin af wist, dat hij het met het bewijs moeilijk zou krijgen. Wie nagenoeg alleen staat, zoals Galileï, bevindt zich in een machteloze positie. Maar een wis- of natuurkundige waarheid bewijst zichzelf, vroeger of later. Een opstelling is te herhalen, dat is de basis van de wetenschap. Maar een mensenleven is niet te herhalen, zelfs niet op schrift, voorál niet op schrift misschien. Voor veel kinderen zijn onherinnerde belevenissen waar geworden, omdat hun ouders ze vaak genoeg hebben verhaald. Leven uit de tweede hand is waarheid geworden. Mijn herinneringen aan de gebeurtenissen van de eerste januaridagen van het Versailles-jaar heb ik zo vaak opnieuw beleefd, weer laten rusten, opnieuw beleefd, geordend, bijgeschaafd, van andere accenten voorzien, vertwijfeld verworpen en opnieuw aanvaard, dat ze als een fotografische plaat reeds door al te veel baden zijn gegaan. Juist was ik zover dat mijn fantasie zich een onthullende sleutel herinnerde in een van de gesprekken met de heren Kappelmeijer en Klareman omtrent de twintigste januari van hiervoren vermeld jaar, toen Edith met de kwast en de witkalk aankwam: ‘Ga jij maar een straatje om.’ Het was een fraaie dag dus, blauw van hemel, bruin van blad. Maar ik had liever thuis willen blijven. Ik vraag me af of dat alleen was om het verhaal. Ik geloof nu dat het eveneens was om Edith. Toen we hier in Scheveningen nog op dat gehuurde bovenhuis woonden, deed ze ook enigszins mee met die vreemde Hollandse gewoonte van voor- en najaarsschoonmaken, maar verf- en witkwasten hanteerde ze niet, dat moest de huisbaas maar laten doen. Ze poetste maar wat, zoals wij samen nog maar zowat samen woonden. Al wel met het boterbriefje. Maar het huis aan de Kanaalweg is haar kasteel geworden. We zijn daarin opeens op een heel ouderwetse manier met elkaar getrouwd geraakt. Of liever: zij met mij. ‘Ga jij maar een straatje om.’ Dat kan je niet tegen iedereen zeggen, nietwaar? Toen ik buiten liep, besefte ik, dat het bevelzuchtig had geklonken op een natuurlijke manier: ik werd in staat geacht dat bevel zonder mokken te aanvaarden. Dat deed ik ook. Maar er was meer: om haar te helpen, hoewel ze me daarvoor te oud vindt, had ik wel thuis willen blijven. Een nutteloze wens, want ik heb me bij mijn leeftijd neergelegd. Vooral dat besefte ik ineens. En nog iets anders: dat ik het niet meer zo aangenaam vind als vroeger om alleen op pad te gaan. Ik weet, dat ik vlak voor de sigarenwinkel van Lockefeer overwoog of dat iets te maken had met het feit, dat ik nu bijna aan het eind van mijn verhaal was gekomen. Hij was open. Vaak opent Lockefeer zijn zaak 's zondags veel later dan op | |
[pagina 155]
| |
werkdagen, maar met het oog op de mooie dag had hij zijn winkel reeds vroeg ontsloten voor de rooklustige wandelaar. Hij was in een beste bui, wat heel ongewoon is voor deze zwijgzame man: ‘Mevrouw is toch wel goed?’ Ik zei hem, met die gekwelde blik van mannen onder elkaar, dat de schoonmaak nog niet aan kant was. Maar hij antwoordde ernstig, niet zonder bezorgdheid zelfs, dat ze dan wel op mocht schieten. ‘Want binnenkort vangt voor u beiden het drukke seizoen weer aan, met die arbeiderskoren, meneer Auer!’ Ik knikte en probeerde niets van mijn verbazing te laten merken. Want ik had nimmer vermoed, dat hij mijn naam kende. Of dat hij wist, waarmee we ons brood verdienden. ‘Een sumatraantje voor de zondag?’ ‘Alleen mijn ouwe, zware knakkies,’ zei ik. Want ik koop ze graag los in het papieren zakje. Hij keek me aan als een goedwillende dokter, met die gesluierde ogen onder zijn zware wenkbrauwen. En opeens kreeg ik een heel bevrijd gevoel bij deze eigenlijk zo bange man, die nog altijd de spoorwegstaking van negentiendrie in zijn hoofd heeft. Hij leek, met zijn dunne, zorgvuldig in slierten over zijn kale kop gekamde haar, buitengewoon veel op dr. Walter Coffeng. Op dat ogenblik vond ik het heel verheugend dat mij dat nooit eerder was opgevallen. En dat ik er nu niks bijzonders bij voelde. Toch zei Lockefeer iets eigenaardigs: ‘U hoeft niet een heel kistje te nemen van die speciale, die mevrouw altijd voor u koopt, meneer Auer. U kunt er best zes los krijgen. In het zakje. Weet u dat ik er weer heb met gloednieuwe rebussen?’ Ik keek hem glimlachend aan en zei: ‘U bent een goede verkoper.’ ‘Om die reden hoeft u de knakkies dus niet te kopen.’ zei hij alleen maar. Ik ben met zes fijne sumatraantjes los in een zakje zijn winkel uitgestapt. Edith heeft de geur van deze dure tabak ook liever, als er toch gerookt moet worden. Ik miste haar, op die traditionele wandeling naar de zee. Maar overigens had ik genoeg in mezelf te bepeinzen. Zou het me een paar maanden daarvoor niet op de zenuwen hebben gewerkt als zomaar een sigarenman mij zo onthullend in de gaten had gehad? Zou ik hem niet onmiddellijk hebben geassocieerd met de dreigingen uit het verleden? Maar terwijl Lockefeer treffend op Coffeng leek en ik niet begreep waarom ik dat pas nu moest ontdekken, bracht dit geen gevoel met een dubbele bodem in mij teweeg. En die eigenaardige standvastigheid om me niet meer beet te laten nemen, zette zich de gehele ochtend voort, hoewel er nog redenen genoeg optraden voor dubbele bodems. Wie bij voorbeeld anders dan Jootje Stoffels, de dochter van de drogistenweduwe, onze geliefde alt, liep daar stevig gearmd met een blond per- | |
[pagina 156]
| |
soon op het Gevers Deynootplein, vlak bij het circus? Je zal zien, dacht ik, dat deze knaap lijkt op Gerbrand Schimmel. Maar niets daarvan. Deze heer in zijn teddybeer-jas met brede riem was bij nader inzien rossig en ik herkende in hem een violist van het Concertgebouworkest. Lieve blonde Jootje, met een pothoedje aandoenlijk boven haar bruine ogen, stelde mij blozend aan hem voor en ik zei: ‘Een officier van generaal Mengelberg. Leve de Mengelberg Passie!’ Waarom moest ik dat met zoveel agressieve vrolijkheid zeggen? ‘Een verschrikkelijke rotzak is het,’ zei de jongeman. ‘Maar muziek leer je maken bij hem.’ ‘En ze spelen toch Mahler ook,’ zei Jootje geheel ingewijd. Ik vroeg haar of het goed ging bij haar nieuwe zangleraar en de jongeman keek een beetje verlegen, bijna zuur, maar zijn gezicht klaarde op toen ze antwoordde dat je zingen beter kon opvatten als onverplichtend plezier, als je toch ging trouwen. Dat was allemaal heel duidelijk en plaatsbaar in de Hollandse zondagmorgen. De romantiek was tot burgerlijke proporties teruggebracht, Jootje was ontdaan van Upwichse geheimen en duistere strevingen. Toen ze doorgelopen waren, wilde ik uit herwonnen trouw aan Edith een van mijn dure sumatranen opsteken, maar de geur van het circus weerhield mij daarvan. Zou je het regelrecht een pisgeur kunnen noemen? Was het een geur vol Upwichse werelden? Ik besloot, dat dit niet het geval was. Het was gewoon een vage circuslucht. Een ietwat opwindende lucht weliswaar, maar niet meer dan de geur van prettige en naspeurbare humbug. Hij was gewoon wat hij was: circus. En terwijl ik daar wandelde, de kant van het noorden uit, begreep ik, dat mijn verhaal af was. De bodem was er onder uitgevallen. Voor het eerst had ik volkomen door wat romanciers bedoelen als ze zeggen iets van zich te hebben afgeschreven. Wat moeten veelschrijvers een ellende op hun kerfstok hebben om zo een heel leven aan de gang te blijven! Wat mijzelf aangaat: ik geloof dat mijn ellende heel matig en eenvoudig was en iets te maken had met ons uiteindelijke huis aan de Kanaalweg, met die lieve Jootje Stoffels en met mijn leeftijd. Een dunne reprise als het ware van mijn situatie in negentienachttien: huistoe moeten en nog niet willen, de ijdeltuiterige satyr verzet zich tegen de omheining. Jawel, kom maar eens om een keizer als hij eenmaal de verbanning heeft moeten aanvaarden! Ik moet nog iets zeggen over dat schrijven: het is fascinerend, je gaat er in geloven, en je wilt er mee door blijven gaan. Want het woord ‘einde’ is behalve een bevrijding ook een droevige begrafenis. Een stuk beleving is voorbij. Op weg naar het noorderstrand liep ik daarom een beetje te duimen, dat bepaalde effecten zich toch zouden voortzetten. Zeer blij was ik met de | |
[pagina 157]
| |
verre bolhoed met daaronder een klein heertje, in wie ik graag de heer Asheding zou herkennen. Mijn meneertje droeg een dun snorretje, welzeker. En misschien omdat ik hem zo ontzettend gretig, ronduit brutaal, aankeek, lichtte hij bij wijze van offensief zijn hoed. Hij had een sarcastische mond, die ik met enige fantasie had kunnen beschrijven als de boog van een ijzeren hangslot. Waarschijnlijk zou hij op Asheding hebben geleken, wanneer de bodem niet onder mijn verhaal was weggevallen. Maar nu was hij gewoon een Scheveningse rentenier met een bolhoed. Ik was niet bang meer. Lockefeer mag dan nog altijd bang zijn voor de machten die hem in negentiendrie van de rails hebben gewipt, maar Eric Auer kon niemand meer iets maken. Het papier is getekend, hij weet van niets, enkel: dat er iets te weten valt. Maar in het Kaiserleinse geval heeft dat niet veel om het lijf bij wat men kan gissen over al de mogelijkheden tussen hemel en aarde. Het is niet moeilijk zijn hele leven te vullen met het duiden van geheime tekens. Het is een zinloze taak, behalve dan dat het tot waakzaamheid prikkelt. Trouw aan Edith ging ik naar mijn hoge duin, zonder partituur deze keer, maar met althans een nieuwe rebus in mijn jaszak. Geloof maar niet dat ik een bochel zag, het strand was geheel verlaten en als ik iemand miste daar beneden mij, dan was dat mevrouw E. Auer-Barg. Ik weet wel waarom Edith zich tot de zeesterren heeft bekeerd: ze heeft genoeg van de politiek, van woorden; ze heeft het geloof in nagenoeg alle mensen verloren, ook al geeft ze dat niet toe. Ze heeft zichzelf verbannen naar de ruimte van de natuur. Dat heeft ze nog van Rosa Luxemburg, denk ik, die in haar gevangenschap veel steun had aan het geluid van de vogels. Sommige mensen vermoeden (en Edith ook, geloof ik) dat de lyrische Rosa de ware was. Ik heb daar een andere mening over. Een rebus is een som van tegenstellingen. Het strand was dus geheel leeg, op een zeer duidelijk spoor van voetstappen na. Het waren de afdrukken van één eenzame wandelaar, die regelrecht op de zee was ingelopen, want ze eindigden in de uitlopers van de lichte branding. In een panische bui zou dat griezelig hebben kunnen zijn, maar ik was heel nuchter en bedacht, dat het opkomend water was: de wandelaar was teruggelopen over dat deel van het strand, waarover reeds lang de vloed was opgekomen. Toch kun je aan zo'n grafisch symbool allerlei betekenissen toekennen, die je dan heel uniek vindt: jijzelf ziet het alleen maar. Denk je. Ik was wel wijzer en bepaalde mij tot de nieuwe rebus op het zakje van Lockefeer. Hij was van een teleurstellende eenvoud deze keer. De leukste zijn die voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. En de mooiste heb ik ooit gekregen van een sigarenwinkelier in Jena, in negentien- | |
[pagina 158]
| |
dertien. Ik heb er dagen op zitten puzzelen en ik kwam er niet uit. Ten einde raad ben ik teruggegaan naar de winkel en heb de sigarenman gevraagd naar de oplossing, want misschien zat er een Duits trucje achter, dat ik als Nederlander niet kon achterhalen. De man lachte een beetje vermoeid, want ik was misschien de honderdste met dezelfde vraag: de drukker had per ongeluk een verkeerd figuurtje gebruikt, hij had de partij zakjes al teruggestuurd. Toch kan toen best een drukkersleerling met opzet een grapje hebben uitgehaald, en dat heeft honderden puzzelaars in de war gebracht. Ook de wandelaar kon zo'n grapje hebben uitgehaald. Zeker is, dat ze in januari 1919 geprobeerd hebben met mij een grapje uit te halen. Zeker is ook, dat ik op de vijftiende van die maand in Voorburg zat. Ik moet er niet aan denken wat er zou zijn gebeurd, indien ik toen in Berlijn was geweest. Misschien zouden er behalve Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg wel meer zijn vermoord op die dag en misschien juist ook niet. De vijftiende herinner ik mij heel goed. Het was de tweede keer in een paar dagen dat Edith daar in Voorburg aan mijn ziekbed kwam. En omdat ik weer iets mocht eten, had ze me een handig geschenkje meegebracht, een zilveren vorkje, waarvan één kant als een mes was geslepen - ea stond erin gegraveerd. 's Avonds wilde ik ermee eten en ik vroeg Kappelmeijer ernaar. Tegen dokter Klareman zei Ernst: ‘Ik geloof dat hij weer delireert.’ ‘Hier naast me, in het nachtkastje,’ zei ik. Kappelmeijer trok het laatje open en riep zachtjes: ‘Herejezus’. Hij bekeek het van alle kanten en zei: ‘ea. En het is van zilver.’ ‘Nou, en?’ vroeg ik. ‘Niks,’ zei hij. ‘Het is niet alles goud wat er blinkt.’ Ook daar kun je heel wat van maken, als je wilt. Maar te bewijzen valt er niets. En op het duin stak ik nog een sigaar op, streek het zakje glad, duwde de overgebleven sumatraantjes er voorzichtig in en daalde af naar het strand. Voor de grap volgde ik het spoor van de onbekende voetganger. Er liepen er nu twee dus. Dicht lopend langs de vloedlijn nam ik de helft van de waarheid mee. En zo wandelde ik heel tevreden de kant op van de boulevard. Er was nauwelijks iets te doen daar, de zomer was naar huis. Tussen de pier en de havenmonding, het stilste stuk in dat seizoen, zat een in een cape gehulde figuur te schilderen. Het was een oude man met lang, grijs haar en over zijn schouder zag ik als enige wat hij op het doek zette. Ach lieve God: hoe weinig uniek is de mens. Nu goed, je kunt een schok krijgen of een beetje cynisch glimlachen. Ik denk dat ik dat laatste deed. Het was een leeg strand op dat doek. Met niets dan een paar voetstappen, die in zee verdwenen. | |
[pagina 159]
| |
De man keerde zich om en zei: ‘N' est ce pas beau, monsieur?’ Hij had een hoge, vrouwelijke stem en een paar oude, maar zeer strijdbare blauwe ogen. ‘Oui monsieur,’ trachtte ik onbewogen te zeggen. ‘Madame,’ zei ze bestraffend. Het heeft geen zin te liegen: ik heb op het punt gestaan deze oude vrouw een vraag te stellen. Maar ik heb het niet gedaan. Is het niet genoeg om de helft van de waarheid te weten? Toen ik thuis kwam, riep Edith: ‘Ik heb je papieren maar in de la opgeborgen. Anders had ik misschien al je letters volgekladderd met witkalk.’ ‘Overdreven voorzorg,’ antwoordde ik met kleine en achteloze stem. Laat ik zeggen: moe, maar opgeruimd, want ik was weer thuis. Ik kwam de serre in en het leek verdomme wel een venduhuis, met de meubeltjes allemaal aan één kant. Edith was juist de trap afgedaald en stond in een grof, blauwlinnen schort, dat onder de spetten zat, met voldoening te kijken naar het plafond, dat in het middaglicht van oktober duizelingwekkend leeg van blinkende witheid was. ‘Is dat niet mooi, meneertje?’ vroeg ze vrolijk met haar hese stem. Ze keerde zich om, keek verbaasd en zei: ‘Hé, Eric! Wat sta je met je onderlip te trekken? Is het niet goed?’ ‘Heel goed juist,’ zei ik. Te bewijzen valt er niets, nietwaar? Maar men moet waakzaam blijven. Vandaar dat dit het slot is voor de goede verstaander, die genoeg heeft aan de helft van de waarheid. | |
[pagina 160]
| |
[binnenkant achterplat]
| |
|