Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Vijfde hoofdstukEen belachelijk kort hoofdstuk, waarin de schrijver Auer er nog bekaaider afkomt dan de operettefiguur Eric. Want de bewerker grijpt fors in. Een enkele verrassing laat hij nog aan Eric de autobiograaf over - het gaat om een meneer Libourne, die wij al onder een andere naam kennen - maar Auer de verhaler wordt zacht op zijn vingers getikt en ten dele ontdaan van een menselijke schilderes, tot wie hij zingt (rauw als bietenpulp) op een kasteel te Nemours. Suchard-Thalen zet een feestje op touw en laat uit Parijs jolige meisjes aanrukken: ‘beneden in het kasteeltje hoorde ik het gejoel van jongevrouwenstemmen, en een Engelsman daarop, die het lied van Armentières inzette. Vrolijk volgden hem enkele schelle sopraantjes.’ De Fransen vertrouwen meneer Suchard in het geheel niet, en zijn bang, dat hij tijdens het feestje de Amerikanen de gelegenheid geeft naar het kasteel op te rukken om zich van de keizer meester te maken. Ze bedenken een plan om hem alleen in handen te houden: ze zullen het aan de Engelsen en aan meneer Suchard laten voorkomen of de keizer is ontvlucht. Auer weigert. Hij vindt het te riskant voor Van Kooten om hem achter te laten. Het kost hem grote moeite, maar tenslotte stemmen de Fransen toe: zijn adjudant von Ilsemann mag mee. ‘In elk geval wel bedankt,’ zei Schimmel. ‘Waarom doe je het eigenlijk?’ ‘Ik weet het verdomd niet,’ zei ik. ‘Eigenlijk kan ik je wel doodslaan.’ ‘Het bestaat dus blijkbaar toch,’ zei Van Kooten. ‘Ik bedoel: mensenliefde.’ Ik zei zuur en schor: ‘'t Is gewoon de zwakheid van de medeschlemiel.’ ‘Ach,’ zei Schimmel mierzoet, ‘je weet wat Nietzsche zei: menigeen vindt zijn hart pas als hij zijn hoofd verloren heeft.’ Ik antwoordde nijdig: ‘Jouw hoofd zit er nog goed op.’ Slechts één Fransman helpt hen bij de zogenaamde vlucht en samen met hem brengen ze - zich voorlopig schuilhoudend - de nacht door in een soort schaapskooi. | |
[pagina 126]
| |
Pas toen de morgen aanbrak, de regen minderde en tussen een gemengd bos van hoge dennen, kale loofbomen en hier en daar partijen struikgewas, in het grijsgele licht een groot weiland blinkend van overtollig water voor ons openviel, begon mij de sfeer van een fusillade te beklemmen. Als plotseling de overige Fransen met een peloton schutters het veld op zouden zijn gereden, had mij dat niet kunnen verbazen, integendeel, ik verwachtte het. Nog altijd zou ik dan Mozart te hulp hebben geroepen, maar in dat geval zouden Luraschi en Françillon hun achterdocht, en hun geweerlopen, hebben gericht op Gerbrand Schimmel. Niet direct misschien, maar na ruggespraak met Asheding en Finckley, de slimme allesweters. En zouden die Schimmel willen sparen? Het leek mij niet erg aannemelijk. Maar alle angst scheen voor niets te zijn geweest, want precies om negen uur deed onze chauffeur zijn geruststellende verhaal: de Fransen hadden het zo omzichtig willen spelen, opdat niemand hun van medewerking met de keizer kon betichten. Ze begeven zich dan naar een grote buitenplaats in de omgeving van Nemours, waar Auer nog een mooi verrassinkje voor ons in petto heeft. Ineens bevonden wij ons op een brede, goedbestrate oprijlaan. Aan het einde daarvan stond, oprijzend achter een muur, een groot huis. Op het dak van het imposante buiten waaide een kleine rood, wit en blauwe vlag. Wat veel minder aangenaam aandeed: onmiddellijk waren twee schildwachthuisjes terzijde van een poort, die met grote houten deuren was afgesloten. Niet alleen bleken toen wij naderden deze huisjes bemand, maar ook kwamen nu op ons motorgeknetter heel wat Franse soldaten opduiken links en rechts langs de muur. Zeer kennelijk hadden de kolonel Adam en de zijnen de teugels thans volstrekt militair in de hand genomen. Terwijl de opgedoken soldaten met hun geweren in de aanslag toekeken, ondervroeg een der schildwachten zakelijk onze chauffeur, maar de andere had al aan een bel getrokken en even later werden de houten deuren van binnenuit ontsloten door een sergeant, die geflankeerd was door een twaalftal schietklare soldaten. Nadat wij door de poort waren gereden - onze voltallige bewaking salueerde correct - werden de deuren dadelijk achter de Hotchkiss gesloten. Voor ons lag een groot, naar een vijver glooiend gazon, dat mij het wijde en vrije gevoel van onthevenheid gaf, misschien des te sterker, omdat een lage winterzon een groot stuk blauwe hemel begon te veroveren. Maar dat er van vrijheid allerminst sprake was, bleek uit het schouwspel links achter de kale bo- | |
[pagina 127]
| |
men van de tuin, waar bij de grote, groengeverfde koetshuizen een heel kampement was opgeslagen, met een paar rokende legerkeukens zelfs. Verderop was men bezig een grote, langwerpige tent op te zetten. Soldaten sjouwden met britsen, anderen zaagden hout, klopten dekens uit of waren bezig met het verzorgen van paarden. Toch viel deze krijgshaftige bedrijvigheid in het niet bij de vrede van het eenvoudige en klassieke burgertafereel dat het bordes van het grote herenhuis bood; drie personen stonden daar ter verwelkoming gereed: een rijzige, blonde dame, met hoogopgestoken haar, die over een zwartwollen japon een boerenblauw en met verf besmeurd jak droeg; de lachende heer Françillon, die onze chauffeur met het op en neer bewegen van zijn in elkaar geklemde handen een feliciterende groet bracht, en een statige, zwartharige huisknecht in een roodgestreept jasje. Het duurde even voor ik mezelf verbaasd durfde toegeven dat Ernst Kappelmeijer daar in dat jasje stond. Terwijl de chauffeur de wagen verliet, fluisterde von Ilsemann vlug ‘We kennen hem niet,’ en gejaagd herhaalde hij deze woorden. De heer Françillon richtte plechtig het oog op de vermoeide keizer, kwam met stijve hulpvaardigheid - wederom in de ban van het oude ledepop-effect - de oude Hohenzollern tegemoet en leidde hem de treden op, waar hij mij en mijn adjudant voorstelde aan de eigenaresse van het buiten. Haar naam luidde madame de Carmaux en zij was de eerste sinds onze ontvoering uit Nederland die, terwijl zij mij nauwelijks de vingertoppen reikte, een verachtelijk trekje om de lippen had. Ze zei koel: ‘Ik hoop Frankrijk slechts een dienst te bewijzen met u hier te ontvangen.’ Mijn adjudant achtte zij geen groet of woord waardig, en met losse statigheid verdween ze door de grote, glazen deuren de hal in. Françillon verklaarde beklemd dat ze eigenlijk erg lief en goed was, maar een beetje eigenaardig. Het huis zouden we ook niet aantreffen zoals Zijne Majesteit gewend was, want madame schilderde en met de inrichting van haar buiten nam ze het niet zo nauw. Vervolgens wendde hij zich tot onze chauffeur. Op fluistertoon legde hij hem iets uit en enigszins teleurgesteld, terwijl hij met zijn hand over zijn maag streek, ging de brave man terug naar de auto. De Hotchkiss reed naar de uitgang en verdween. Al die tijd had Ernst Kappelmeijer zich als een volleerde huisknecht terzijde gehouden en niets verried, dat hij de man was die Schimmel en ik zo goed kenden. Françillon maakte nu een verklarend gebaartje naar hem en zei dat dit Philip was. ‘Philip Libourne. Maar dat vereist wel enige uitleg.’ Hij zei, dat we beter naar binnen konden gaan om onze vertrekken op te zoeken. De hal was zo leeg als het lokaal van een noodlijdende christelijke turnvereniging op zondagmiddag. De uitgestrekte houten vloer was versleten, de vele bruine deuren vertoonden | |
[pagina 128]
| |
uitgebeten, grijsgroene vlekken, de witkalk op de muren leek door uitgerukte haken en spijkers een maanlandschap geworden en de brede trap naar boven was splinterkaal. Terwijl we naar boven liepen, legde de nog altijd opgewekte en bereidwillige Françillon uit dat dit huis gedurende de oorlog voor militaire doeleinden was gebruikt en dat madame de Carmaux pas kort geleden uit Biarritz was teruggekeerd. We moesten nogmaals een trap op en kwamen tenslotte in een klein, kaal zaaltje, waar gelukkig een grote potkachel loeide en waar twee opgemaakte britsen stonden alsmede enig meubilair, wat wasgerief en een paar nieuwe leren koffers. Dit zaaltje zal vele dagen het hoofdkwartier van de ontvoerde keizer zijn, die aldaar buiten het bereik van de Engelsen en de Amerikanen is. De Fransen (Françillon c.s.) hebben daar een mooie smoes op bedacht: de keizer is hun ontfutseld door de persoonlijke geheime dienst van de Franse president Clemenceau, de grote ijzervreter (die het vurigst de Duitsers als geheel te grazen wilde nemen, maar die de afgeschreven keizer in feite van geen belang achtte; het is dus eigenlijk een heel slecht smoesje). Maar in het verhaal van Auer schijnen de Engelsen te doen of ze het slikken. Uiteraard, ze kunnen moeilijk anders; ze weten immers wel beter, en vinden het al lang fijn, dat de Fransen vriend Auer nog steeds voor de echte keizer verslijten. Of de Fransen dit inderdaad doen, is voor Auer geen vraag. Voor de bewerker van zijn geschrift wel. Hoe bij voorbeeld kan de ongestoorde aanwezigheid van Kappelmeijer-Libourne worden verklaard? Auers geschrift suggereert dat de Nederlandse regering voorlopig onder één hoedje speelt met de Fransen, op voorwaarde dat de keizer ten spoedigste naar Nederland wordt teruggebracht en dat de zaak flink in de doofpot wordt gehouden. Bij monde van Françillon wordt het dan verder zó uitgelegd: de Fransen zouden de Amerikanen dreigen de keizer geheel op eigen houtje te berechten, indien president Wilson niet enkele Franse verlangens ten aanzien van Duitsland zou wensen in te willigen. Mogelijk zouden de Amerikanen de keizer willen aanschouwen, om zich zeker te stellen. Aan die eis zou worden tegemoet gekomen. | |
[pagina 129]
| |
en heeft besloten het spelletje van de Engelsen mee te spelen: hij houdt tegen de Amerikanen vol, dat de gevangene inderdaad Wilhelm ii is. Twijfelen de Amerikanen aan Thalens woorden? Acties van niet geringe aard spraken die twijfel tegen. Binnen een etmaal leek het er veel op dat de muur om het romantische park van de blonde schilderes tot frontlijn was verklaard. Want in grote getale begonnen zich Amerikaanse militairen buiten die muur te legeren. Een aanvang daarmee werd gemaakt vrijwel onmiddellijk, nadat ik - nog in de namiddag van onze aankomst op het buiten - was geconfronteerd met de Californische kolonel Holly aan wie ik als bewijsstuk werd opgevoerd door de zeer afgemeten heer Suchard. De heer Françillon was op dat tijdstip al uren verdwenen en had de bewaking overgedragen aan de kapitein Privas, een verlegen glimlachende, maar fikse man met een grote neus. Privas droeg een jolig complot in zijn oogopslag, waarmee hij onthulde, dat de keizer en zijn aide-de-camp van hem geen kwaad te duchten hadden, omdat hij ingelicht was over de bedoelingen van zijn militaire en civiele broeders. Die oogopslag was mij voldoende geweest: binnen de muren van madame de Carmaux waren onze veiligheid en rust gewaarborgd. En meer wilde ik niet verlangen. Na een zeer lange uitweiding over vele en verwarrende zaken, zet Auer dan zijn verhaal voort. De volgende ochtend kwam von Ilsemann enthousiast melden dat de operatie Yankee prachtig volgens plan verliep, want dat de Amerikanen, niet lang nadat ik naar bed was gegaan, begonnen waren een sterk bemand cordon buiten de muren van het buiten te leggen. Ik mocht het dan wel erg te pakken hebben gehad en door mijn griep niet zo best op dreef zijn geweest, maar Holly was er braaf ingetippeld. Hij kon er toch op rekenen dat ik me in de laatste fase nog even van mijn beste zijde zou laten zien? Ik vroeg hem amandelbitter wat hij verstond onder iemands beste zijde, maar hij grijnsde beestachtig en zei alleen: ‘Nou?’ en ik antwoordde opnieuw dat ik niet verder zou gaan dan een werkzaam minimum. En of hij nu maar wilde zorgen, dat de huisknecht een goed ontbijtje op mijn bed bracht, want anders zouden er klachten komen bij kapitein Privas. ‘Well well,’ zei von Ilsemann, ‘terreur nietwaar?’ ‘Daaraan moet jij wel mooi gewend zijn,’ zei ik. ‘Jij met je geest van boodschappenjongen. Hou er goed rekening mee, voet- | |
[pagina 130]
| |
veeg onder de tafel van de grote heren, dat ik zelfs híér een vrij persoon ben.’ Zijn mond viel onzeker en benard open, alsof hij plotseling een vliesvleugelige op zijn tong voelde. Zonder iets te zeggen, draaide hij zich om en in de nevenkamer hoorde ik hem fluisteren met Kappelmeijer. Toen deze als Libourne opgewekt en gymnastisch aantrad met zijn dienblad, informeerde hij enkel op huisknechterige toon naar mijn gezondheid en ik zei hem dat ik mij na de maaltijd ging harden in de buitenlucht. En daarop zei hij vaag dat ik toch wel voorzichtig moest zijn. Maar toen ik een uurtje later inderdaad naar buiten ging, legde Libourne noch von Ilsemann mij een woord of gebaar in de weg. Ze wisselden enkel wat fladderende blikken, vol achterdocht en onbegrip. Maar nooit zouden zij kunnen vermoeden wat ik in de zin had, zo eenvoudig en redelijk was het. Ik zag, dat zij mij volgden van achter het venster op die hoge verdieping, maar ze wisten niet dat mijn wandeling door het park slechts een eerste omtrekkende beweging was. Ik hoorde de stemmen van de Franse militairen bij hun kampement, zag soldaten overal langs de wijde muur van het buiten dat in het metalen licht lag van de open winterzon, een prachtig park met in hun kaalheid verblijde bomen, die de lente al proefden, zoals dat soms gaat in januari. Achter de muur lieten de Amerikaanse bondgenoten het er niet bij zitten. In hun zakelijke ijver hadden ze zelfs een drietal vreemde voertuigen aangevoerd, van het type waarmee in de stad bovenleidingen van elektrische trams worden gerepareerd. In groepjes van drie en vier hielden in het naaldbos buiten het park de Yankees op de platforms van die reparatiewagens door verrekijkers hun blikken gericht op het doen en laten om het huis, en speciaal op die eenzame wandelaar in zijn donkergrijze overjas, die verbannen, en geïsoleerd van al de manoeuvres in het park, over de paden tussen de verwaarloosde gazons zwierf. En ook zij konden niet weten, wat die kleine wandelaar in de zin had. Omdat het niet onmogelijk is dat Auer juist haar geheel op het eind van het boek op het oog heeft, mogen we madame de Carmaux niet vergeten, want een gesprek met háár heeft hij in de zin. De man van Nemours was een volstrekte enkeling. Iemand met enige menselijkheid kon het niet ontgaan dat hier geen houding was aangenomen, maar dat de puntgesikte heer een gewoon meneertje was dat zich trachtte te onttrekken aan allen binnen en buiten de muren, aan al die samenzweerders, aan al die druk- | |
[pagina 131]
| |
doende militairen die het blijkbaar zo heerlijk vonden om de oorlog te rekken, al moest dat nu een schijnoorlog tussen de overwinnaars onder elkaar zijn. Want hoe waren ze bezig, de Fransen aan deze, de Amerikanen aan de andere zijde. Zelfs mortieren waren binnen de muren onder dennetakken verborgen. Mogelijk hadden de Amerikanen tanks klaar staan in het bos van Nemours. Zou madame de Carmaux de kranten lezen? Stellig moest zij er zich dan over verbazen, dat in de wereldpers met geen woord werd gerept over de ontvoering van Wilhelm ii. Zou ze gaan begrijpen dat de hoofdrol in de hele komedie de enige was die de voorgeschreven tekst al lang waardeloos vond? Kortom, hij is ziek van alle komedie en wil zich als een doodgewoon mens openbaren aan een doodgewoon mens. Dat lukt hem ook. Madame de Carmaux schijnt eveneens een soort gevangene van de heren te zijn. Ze weet Kaiserlein zo uit zijn tent te lokken, dat hij, zoals hij schrijft ‘met de zachte, rauwe zoetheid van bietenpulp in de herfst’ - men vergete niet dat hij de griep heeft - ‘aards, ongeraffineerd’ Mozarts aria begint te zingen. Dat heeft natuurlijk kwalijke gevolgen, de heren komen aanstormen, Auers bewegingsvrijheid wordt ten zeerste beperkt en hij krijgt niet nogmaals de kans met Madame te spreken. Beslist minder zeker zou ik mij hebben gevoeld als niet onder hetzelfde dak die vrouw had gewoond. Zij was er als ten bewijze dat de wereld nog niet volstrekt gek was. Ik liep door het park, geschaduwd door een militair, en ik wuifde. En soms wuifde zij terug. Meer hoefden we elkaar niet te vertellen. Ik had dat nog weken kunnen volhouden. Want samen waren we sterker dan de hele poppekast waarin we gevangen waren geraakt. Op een vroege ochtend, het was nog geheel donker, ontwaakte ik door zwaar en zenuwachtig gepraat en gehijg en daar stond bij de opflikkerende kaars van Libourne vriend Thalen aan het bed van de reeds geheel wakkere von Ilsemann. Vol walging | |
[pagina 132]
| |
gooide ik mij weer op mijn zij, maar Thalen riep dat ik moest opstaan en me aankleden, want binnen een uur zou ons gezelschap worden gehaald. ‘Eindelijk huistoe dus,’ zei ik met een mooie acteurszucht. ‘Nein, nein,’ riep de zogeheten Suchard. Met veel zelfbeklag begon hij uit te leggen hoe de Amerikanen er achter waren gekomen dat ik de echte keizer niet was. Het was te wijten aan een stom toevalGa naar voetnoot*: acht Amerikanen van het 114de Regiment Veldartillerie, dat in Luxemburg gelegerd was, hadden bij wijze van grap en geheel op eigen houtje besloten de keizer uit Amerongen te ontvoeren om hem aan te bieden als cadeautje aan president Wilson. Weliswaar was de ontvoering mislukt, maar de mannen van de kolonel Luke Lea, de aanvoerder, waren toch maar binnengedrongen in het Nederlandse kasteel en toen de keizer geweigerd had met hen mee te gaan, hadden ze uit balorigheid een van zijn asbakken meegenomen. Zonder directe moeilijkheden hadden ze weten te ontkomen en waren ze snel teruggereden naar Luxemburg. Maar ze hadden in Amerongen hun passen laten zien, en zo konden ze, na een klacht van de Nederlandse regering, spoedig worden opgespoord. Niet alleen wekte de officiële klacht van Nederland al onmiddellijk de grootste argwaan aangaande de man in Nemours, maar de kolonel Luke Lea had bij ondervraging op het Amerikaanse hoofdkwartier zijn hele onderneming lachend en zonder omwegen uit de doeken gedaan. En hij had de duidelijkste verklaringen afgelegd over de lijfelijke aanwezigheid van de Duitse keizer in Amerongen. Thalen meldde met tragische woede dat de Amerikanen hem hadden laten komen en hem enorm hadden uitgelachen en dat ze toen ruggespraak hadden gehouden met mister Asheding. Weliswaar had deze met een beminnelijke glimlach het leuke spelletje van de Engelsen toegegeven, maar tegelijk had hij er op gewezen, dat de Fransen nog steeds van niets wisten. Eric Auer kon alsnog worden gebruikt. ‘Welzeker! Natuurlijk!’ riep von Ilsemann verheugd. Maar Kappelmeijer zei bitter dat dit een onzinnige opvatting was, omdat nu de Nederlandse bescherming buitengewoon in het vage was geraakt. Hij klonk verslagen. ‘Ze moeten ons wel laten vallen,’ zei hij. ‘Officieel weten ze van niks. Voor Nederland bestaat Auer niet eens. Ik denk dat ikzelf niet eens meer besta.’ Ik zei: ‘Als er een officiële klacht is en die kolonel is een goedlachse prater, dan komt dit Luxemburgse gevalletje gauw in de kranten, heren, en dan ben ik ook voor de Fransen niks meer waard.’ Ik voelde me heel zeker. | |
[pagina 133]
| |
‘Zo is het precies,’ zei Thalen. ‘Daarom moeten we opschieten. De Amerikanen en de Engelsen hebben de Fransen vannacht bereid gevonden Zijne Majesteit over te dragen aan de Duitsers.’ ‘Heel goed!’ zei von Ilsemann. Ik vroeg, al veel minder zeker: ‘Aan welke Duitsers?’ Thalen zei dat niet te weten: het werd overgelaten aan de Fransen. ‘Mijn God!’ zei Kappelmeijer. ‘Als het gekken zijn, schieten ze hem op slag dood.’ ‘Welnee,’ zei von Ilsemann. ‘We maken ons dadelijk bekend. Auertje zingt nog heel goed, echt waar!’ Ik zei tegen mijn adjudant: ‘Ik zal je niet in de steek laten.’ Von Ilsemann zei: ‘Ik geloof, dat Uwe Majesteit zich verkeerd uitdrukt. Ik zal u niet in de steek laten.’ Ik dacht toen nog, dat dit grootspraak was van iemand die de vrijheid rook. Toegegeven moet worden dat ik wel flink de pest in had op mijn kwelgeestje Gottfried en Gerbrand, maar waarschijnlijk minder erg dan Kappelmeijer, die zich ineens buiten spel voelde. Ze namen hem dan ook niet mee, de Fransen, de Amerikanen en de Engelsen, die ons bij het aanbreken van de dag in hun karavaan van triomfantelijke automobielen kwamen halen. De clown had zijn schuld nog niet ingelost, het circus ging weer op reis. Op het bordes, slordig geflankeerd door twee Franse dienstplichtigen, stond in een lichtblauwe ochtendjas de vrouw, die ze madame de Carmaux hadden genoemd. Ze stak een vuist omhoog tegen Zijne Hoogheid. Misschien hebben de militaire en civiele broeders van het circus gedacht, dat zij dit deed uit afschuw van ‘der Kaiser’. Maar deze wist beter. Weliswaar was het gezicht van madame rossig van emotie en was zij ongetwijfeld woedend, maar haar helblauwe ogen straalden een bemoedigende kracht uit. Ze bleef haar vuist omhoog houden tot wij de grote, houten deuren hadden bereikt. Toen ik daar nog een keer omkeek, zag ik dat ook de man in zijn roodwitte huisknechtenjasje zijn hand opstak. Bonjour, madame! Met of zonder haar, het spel der duistere heren met Wilhelm Auerlein zou precies zo zijn verlopen. Maar de schorre en gepuntsikte heer, met in zijn ondergoed de letters wi, zou zich zonder haar aanwezigheid in Nemours beslist met minder zekerheid hebben gestut. Het volk, dat hem wederom met het belachelijke ledepop-effect omringde, thans op weg naar het noorden, kon men nauwelijks mensen noemen immers. Ze mochten, grinnikend in hun vuistje, met hem rondzeulen, en hem beschouwen als hun persoonlijke clown, maar zijzelf, met hun wisselende doelen en wisselende namen, waren niet anders dan lege potsenmakers. Was het niet beter iemand zonder naam | |
[pagina 134]
| |
te zijn, iemand zonder schijnbare macht, zoals madame? Zij droeg tenminste een onveranderlijke zekerheid uit. En iets van die zekerheid had ze op mij weten over te brengen. Parijs lieten we liggen, want iets voorbij Corbeil sloegen we de richting in van Meaux. Door een verveloos dorp, dat meer leek op een ontredderde garnizoensplaats met kroegen huis aan huis, kwamen we aan een geweldig militair spoorwegemplacement en daar stond de trein gereed die de keizer terug zou voeren naar zijn geliefde Duitsland. Met veel omzichtigheid werd Zijne Hoogheid in de majesteitelijke wagon gebracht en ofschoon zijn treinstel niet roomwit met goud was, was het een vorstelijk of misschien presidentieel rijtuig, de komedie kon normaal doorgang vinden. Men zette er werkelijk haast achter, want nauwelijks was het hele uitgebreide gezelschap zonder al te veel diplomatieke plichtplegingen in de trein ondergebracht - de heren Françillon, Luraschi en de kolonel Adam gedroegen zich opvallend nerveus - of het wonder van de negentiende eeuw begon te puffen, te blazen, schrijnend te piepen en voort gingen we op weg naar Epernay, naar Châlons, Nancy. De keizer gaf te kennen geheel alleen te willen blijven. Slechts als er gegeten moest worden kwam men beleefd vragen wat Zijne Hoogheid beliefde. En als ergens de trein moest stoppen langs dat eindeloze Marne-Rijnkanaal, vroeg men permissie de gordijnen in mijn rijtuig neer te laten, om mij te beschermen tegen de blikken van de bevolking. Ik vroeg mij af of de Fransen goede psychologen waren. Zou de ware keizer niet liever al die tijd de gordijnen gesloten hebben gehouden? Zou hij het hebben kunnen verdragen te rijden langs een traject, waarvan noordelijk het verwoeste Reims lag en verderop, eveneens noordelijk, het landschap van de Ardonne, waar de resten van het verbrijzelde Verdun omhoog staken langs de Maas? Nancy naderden we tegen de avond, Straatsburg diep in de nacht, en langzaam reed de trein over de Rijnbrug naar Kehl. We waren in het ineengeschrompelde Duitsland. Zeer beleefd kwam iedereen afscheid nemen (het ledepop-effect bleef zijn oude kracht behouden) en zeer beleefd, zonder wrok, verliet men de trein. Stram stonden de militairen onder de kolonels Holly, Adam en Landshot, en stram ook stonden Suchard, Finckley, Asheding, Luraschi en Françillon. Asheding lichtte ironisch zijn bolhoed toen ons treindeel zich met een opgeluchte kreun aan het eerste schokje overgaf, de militairen salueerden, von Ilsemann bracht een tegengroet, en pas toen de trein enige vaart kreeg, zag ik op de gezichten van de Fransen een glunderende grijns komen, en toen de vaart zich versnelde, kon ik zien, dat zij - tot verbazing van de Engelsen en de Amerikanen - het grote lachen niet langer konden inhouden. Ik boog mij uit het raam | |
[pagina 135]
| |
en zag en hoorde dat ineens ook de Amerikanen en Engelsen zich gewonnen gaven en dat, terwijl wij doorreden, von Ilsemann en ik, een groot bulderen achterbleef op het perron van Kehl in de Duitse nacht. ‘Mijn God,’ zei Schimmel alleen maar. Hij was poederbleek. laatste aantekening De lezer wordt nu alleen gelaten met de rest van Auers manuscript, met diens schrijversgeheim en met een aantal vraagtekens. Wat heeft de man, die zich Eric Auer noemt, bewogen zoveel vellen papier te beschrijven met een verhaal, dat bij gedeelten waar lijkt en bij gedeelten sterk betwistbaar is? Ten dele geeft hij daar zelf een antwoord op, maar ook aan dit antwoord kan een wending zijn gegeven naar een richting die niet de eerlijkste is. We komen er niet uit en dat schijnt ook de bedoeling te zijn. Hij geeft ons een raadseltje op, een rebus. Een man van vlees en bloed, een zanger misschien, maar misschien ook niet, heeft zich wekenlang achter de schrijftafel gezet om zichzelf weg te stoppen in een vertelling, die hem zó sterk heeft beziggehouden, dat hij hem kon voltooien. Dat op zichzelf is al een merkwaardig wonder, want schrijven is vaak een taai, en altijd een zeer eenzaam werk. | |
[pagina 136]
| |
Krankzinnige drift tot ontraadseling bergt enorme brandstof in zich en uit deze sombere aardolie zijn duimendikke boeken geklonterd. Niets van dat alles bij Auer. Geloof het of geloof het niet, zegt hij. Hij laat zelfs bescheiden de mogelijkheid open - op een listige manier, dat moet gezegd - dat de lezer hier slechts te maken heeft met het tijdverdrijf van een gestoorde. Het kan hem niet zoveel schelen wat men denkt van de man die de pen heeft vastgehouden. Hij heeft zich verhuld. Maar welke merkwaardige gegrepenheid stelde hem in staat dat zo lang vol te houden? Wie per se een antwoord wil, kan het misschien het beste houden op de simpelheid van: vertellersplezier. Het is het plezier van de homo ludens in het onraadselbare bestaan op deze zo onleefbare en tegelijk zo leefbare aarde. |
|