Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Vierde hoofdstukWaarin Eric Auer een grote bedrieger wordt. Hij neemt - geholpen door Schimmel en Coffeng - een groep illegale Engelsen mooi bij de neus. Deze dappere Britten echter worden van hogerhand aan de kant geschoven en de keizer wordt weer Auer. Maar opnieuw wordt hij - door een oude bekende - gedwongen het Hohenzollernse masker op te zetten. Daarmee redt hij het leven van Gerbrand Schimmel. Coffeng gaat van boord in Engeland en de keizer en zijn adjudant zetten koers naar Franse bodem, waar het spel zich herhaalt. Nogmaals duikt een oude bekende op. aantekening Auer vangt dit hoofdstuk aan met een lange, aanvankelijk algemene beschouwing over de menselijke natuur. ‘Het is een mechanisme in de menselijke natuur om zichzelf schoon te pleiten,’ zegt hij en voortbordurend op deze waarheid verontschuldigt hij zich voor zijn houding in het verleden en kondigt hij aan dat hij in het verdere verloop dapperder is: ‘Ik had toegegeven aan het einde van mijn reis te zijn gekomen.’ Deze metafoor is hier misplaatst, want we zullen zien, dat hij nog heel wat afreist. Ook in het algemeen gesproken zijn Auers beeldsprakerige terzijdes van een opstellerigheid, die te vaag en te statisch is. Ze laten de lezer nergens, letterlijk. De lezer van een verhaal moet niet in een diffuse, wijsgerige wolk verblijven, maar duidelijk ergens wezen: in een kamer, een bos, en bij mensen die het met elkaar oneens zijn. Het levensgevoel van de verteller, zijn moraal, zijn filosofie moet blijken níét uit statische terzijdes van algemene aard (wat dat betreft is het bovendien heel moeilijk iets wezenlijk nieuws in te brengen), maar uit de dramatiek van zijn mensen onderling en uit de zich wijzigende verhoudingen tussen hen. (De waarheid over mensen is nooit nieuw, maar ieder mens op zichzelf wel. Daarom schuilt in afgesleten, menselijke verhouding toch altijd een nieuwe nuance.) Aan nuances ontleent een verhaal zijn kracht, én natuurlijk aan een opeenvolging van allerlei spanningverwekkende verschuivingen daarin. Een verhaal moet een continue voortgang hebben. Auer daarentegen filosofeert in dit stuk eerst zeer abstract, dan wat concreter over een nog niet verschenen persoon, die hij overigens pas later toont. | |
[pagina 92]
| |
zijn.’ Al die tijd weten we dan niet waar Auer en die keizer wel zijn. Beter raakt hij op dreef waar hij als volgt begint. Ze hadden het uur van oud en nieuw gekozen, de slimmerikken, met het oog op het traditionele afsteken van vuurwerk en het schieten met oude buksen door de bevolking van Amerongen, een nog wat feodale gemeente in de onmiddellijke schaduw van graaf Bentincks imposante kasteel. Van daaruit werd nog oudadellijk geheerst over vele hectaren bos en over de wijdse en drassige landouwen tot aan de Rijn. Rumoerig geschiet, voor zover dat een nieuwe tijd of zelfs maar een nieuw jaar inluidde, waren aan de hoge muren en aan de dubbele rij van grachten met ophaalbruggen niet besteed, want de geschiedenis was lang daarvoor binnen het kasteel blijven steken in een soort oudheidkundig museum, een dure en hopeloze verzameling van enorm omlijste schilderstukken vol gepruikten, van dierbare in boenwas gedrenkte stijlmeubelen, sullige harnassen, en een verwarrende hoeveelheid bric-à-brac, waarvoor een verwarrende hoeveelheid horigen zich krom moest hebben geploeterd, onwetend van de dure stolsels uit hun zweet. Hier huisde, verwarmd door potkachels en vrolijke houtvuren, wat eens Wilhelm Imperator was geweest, een banneling, van hogerhand verwezen naar het neutrale hart van het land, het Sticht, en de blauwe schoot van de zo Europees geweekte Bentincks. In burger leek deze Wilhelm een wat bange en schichtige man, alleen uiterlijk mijn evenbeeld. Ik was verbaasd over dit gesikte en bereidwillige, maar onrustige baasje. Vol bewondering zei hij tegen mij dat ik zo kalm was. Aan Coffeng, die heel onderdanig deed (dat viel mij dadelijk op), vroeg hij of deze werkelijk arts was, zoals hij pretendeerde, en Walter knikte daarbij trots. We stonden voor het haardvuur te wachten op het grote uur van twaalf en von Ilsemann onderhield zich met von Ilsemann, op wie hij in het geheel niet leek. Maar dat deed niet ter zake, ik was de grote hoofdpersoon en de keizer keurde mij waardig dat te zijn. Coffeng expliceerde dat mijn toneelervaring veel bijdroeg tot mijn goede gelijkenis en de keizer zei: ‘Ja ja,’ wriemelend met zijn handje achter zijn rug. Je kon zien dat slechts de theorie en het doel van de operatie hem interesseerden, maar de betrokken mensen niet. Een loopgraaf was voor hem hoogstens een lijntje op een groot stuk papier geweest. Toch openbaarde hij nog een menselijk en spitsvondig trekje. Want opeens kreeg zijn gezicht iets verhelderds en met een ingewijd vlammetje onder zijn grauwe wenkbrauwen zei het sjieke mannetje dat hij een heel aardig en zeer persoonlijk geschenkje voor mij had. Hij ging het zelf halen en kwam even later glunderend terug met een langwerpig doosje, waaruit hij | |
[pagina 93]
| |
een goudkleurig vorkje haalde. Een zeer bijzonder vorkje, want aan één der zijden was het mesvormig geslepen, zodat het tegelijk in één hand voor twee doelen kon dienen. Achter op de steel stond gegraveerd w.i., en hij zei, terwijl ik het voorwerp vasthield, en hij met zijn vinger losjes over de gehele lengte streek, nogmaals uitleg gevend daarmee van het juweliersproduct (of hij met een zeer lage intelligentie te maken had): ‘Het gebruik van dit handige instrumentje zal uw authenticiteit ten zeerste verhogen, mijn dappere.’ Was ik geïmponeerd? Nauwelijks dus. De oorspronkelijke woede over mijn situatie, die heel natuurlijk en zonder schokken was bevroren tot een stille en beijzelde waardigheid - waarin men schlemiel is en unieke schepping tegelijk - plaatste mij achter een omgekeerde verrekijker: ik zag alles scherp genoeg, maar op de afstand van de geschiedenis. Als hoofdpersoon nam ik geen deel meer aan de comedie. Buiten vielen al de eerste knallen, een Duitse sergeant met een dom gezicht kwam melden dat het tijd werd, en de keizer en de zijnen trokken zich terug. Voor het hoge haardvuur bleven de kleren van de keizer, het uniform van de jonge Sigurd von Ilsemann en het zwarte en deftige pak van dr. Kraus opgevuld met Auer, Schimmel en Coffeng. De heren zaten voor het vuur en dronken champagne. Kort voor twaalven begon het helse gedonder in de Amerongse dorpsstraten. Zelfs gezang en een orkest van potten en pannen drong even later door tot het historische bouwwerk. Amerongen was volledig met zichzelf bezig. Geheel op de minuut betrad de zoon van 's keizers aangewezen gastheer, jonkheer van Aldenburg Bentinck, ontdaan het vertrek met de mededeling, dat buiten een drietal Engels sprekende burgers stonden. Ze waren daar aanwezig in opdracht van kolonel E.M. House. Namens deze zou het drietal graag door de keizer worden ontvangen voor een gewichtige zaak. De keizer gaf verlof één der heren binnen te laten. Het was een oudere, al wat dikke man met een gladgeschoren en onbeduidend hoofd, waarop alleen een nette kale cirkel in een goed onderhouden krans van zwart haar ervaring en discipline weerspiegelde. Hij stelde zich buigend voor als Nicholas Forster, van Buitenlandse Zaken, en hij zei in zijn scherp geslepen Oxford-Engels wat wij wisten dat hij zou zeggen: dat kolonel House namens de Engelse regering voor het leven van de keizer instond, als de keizer hem onmiddellijk zou willen ontmoeten in een boerderij in Rhenen, waar de kolonel voor zijn zeer geheime spoedmissie verbleef. De keizer werd zichtbaar nerveus en beriep zich op zijn griep, die het hem onmogelijk maakte op dit late uur in het verschrikkelijke Hollandse winterweer de warmte van het kasteel te verlaten. Of de heer Forster de boodschap niet kon overbrengen? Deze zei ferm nee, de uiterst delicate kwestie kon | |
[pagina 94]
| |
enkel worden behandeld door kolonel House persoonlijk, buiten het oog van de door de Engelse regering niet erg betrouwbaar geachte Nederlandse politiemannen in de onmiddellijke omgeving. Ook graaf Bentinck mocht niet in staat worden gebracht Den Haag van deze nieuwe onderhandelingen op de hoogte te brengen. De mededeling zou overigens niet meer dan tien minuten in beslag nemen. Daarna zou de keizer weer onder vertrouwde geleide worden teruggebracht. De keizer zei dat dit alles zeer ongewoon leek, maar dat ook zijn huidige positie niet de oude was. Hij zou eventueel willen onderhandelen, maar bepaald niet zonder het gezelschap van zijn aide-de-camp en zijn lijfarts, die voortdurend zijn toestand in het oog hield. Wij wisten dat dit een kleine streep door de rekening was van de onbewogen heer Forster en voor het eerst toonde hij tekenen van verwarring. Vreugde evenwel over de snelle bereidwilligheid van de keizer kreeg de overhand en na enige aarzeling gaf hij toe. Het Nederlandse hoofddoel - het meekrijgen van waarnemers - was daarmee bereikt. Buiten deden de opgewonden Engelsen - in hun haast zo spoedig mogelijk hun eerste operationele plek te bereiken - geen enkele poging von Ilsemann en dr. Kraus alsnog van zich af te schudden. Ook het groepje van vijf, dat uit de slootkant opdook op de weg naar het veer, protesteerde niet. De keizer vroeg verbaasd waar de auto's stonden en de heren deelden mee dat omwille van de veiligheid de tocht naar Rhenen zou worden aanvaard in een boot, die onder stoom lag achter de rivierdijk. We moesten achterdocht spelen, duidelijke aarzeling, maar ook weer vage goede wil, en vooral de heer Forster in zijn zware pak van degelijk tweed liet niet af ons geestelijke duwtjes te geven. Onze moeilijke wandeling door de natte weilanden was van wereldpolitieke betekenis, deelde hij met fluisterend gewicht mede. Het was een grote, naar vetkolen en oude teer stinkende sleepboot, waar we van een krib achter de dijk naar toe werden geroeid. Onmiddellijk werden we nog allervriendelijkst naar een dompig kombofje verwezen. We waren daar nauwelijks aangeland, of de schroef van de oude boot begon met een hol geratel in de Rijn te bijten. Op de gezichten van de acht ontvoerders kwam opluchting en nauwelijks toegelaten triomf. Op een tekentje van Forster trokken al de Engelsen handige revolvertjes uit hun binnenzak, en vriend Nicholas verklaarde met plechtige reserve de achtergrond van die handeling. Een der moeilijkste bedrijven in de eerste vertoning van de Nederlandse Staats Operette nam daarmee aanvang. Woede, angst, waardigheid, dat alles moest Auer tonen op keizerlijke wijze. De vuist moest blind op de tafel, koningin Wilhelmina moest dreigend worden aangeroepen, het asiel- en volkenrecht | |
[pagina 95]
| |
moest uit de lucht van de sputterende onzin worden geroepen. Von Ilsemann op zijn beurt moest zich druk maken en een greep doen naar zijn gewapende bil, en dr. Kraus moest bezwerend clementie inroepen met het oog op de geschokte gezondheid van de broze, door teleurstelling, nederlagen en ontrouw van het Duitse volk zo geteisterde, maar nog altijd grote Hohenzollern. Dit alles mocht niet baten gelukkig en de schroef stampte en bonkte zich onverstoorbaar zijn boze baan naar Rotterdam. Herhaaldelijk gaf Forster met droevige gelukzaligheid de garantie, dat de keizer geen haar op zijn hoofd zou worden gekrenkt en dat de Engelse regering rechtvaardigheid boven alles stelde. Wilhelm ii verviel in een vorstelijk gemok, waarboven reeds het historische woord Elba zweefde. Von Ilsemann maakte met woedende hanepoten een notitieblok onledig, en dr. Kraus rommelde in zijn citybag naar pilletjes voor de keizerlijke keel. Het vorstelijk gemok, als staal van stil en hoog spel, was ongetwijfeld het moeilijkst en Auer slaagde erin de acht Engelsen in een sfeer van schuld en schaamte te brengen, maar ze lieten niet af de galante onverzettelijkheid op te houden van hen, die nu eenmaal handelen in opdracht van de geschiedenis. Zij waren maar ledepoppen van het lot. Het viel Auer op dat ze een bepaalde afstandelijkheid toonden, alsof zij de tekst volgden van een indrukwekkend stuk. De Kappelmeijerse lessen hadden mij niet verzwegen hoe buitengewoon gehaat - als een onmenselijke duivel - de laatste der vorstelijke Hohenzollerns in het vijandelijke buitenland was geworden, maar deze keizerlijke beestachtigheid scheen door de majestueuze uitstraling van de grijze heer in burger reeds een onbewijsbare abstractie uit het tijdperk van de oorlog. Het kwam mij voor dat de keizerlijke waardigheid in het kombofje oneindig veel zwaarder woog dan de realiteit van miljoenen doden, en dat de Engelse acht zich inderdaad klein voelde naast dat geweldige toppunt van Duitse adel. Als gewoon mens in ieder geval werd de keizer door hen niet gezien. Kaiser Bill mocht gedropen hebben van het bloed, hij was en bleef de ingewijde in de allerhoogste sfeer van macht, hij was en bleef Bill the Superman. In die eerste uren ervoer ik die merkwaardige indruk nog niet als het begin van wat ik de volgende dagen in mijzelf het ledepop-effect zou gaan noemen. Maar reeds toen was duidelijk, dat Wilhelm ii niet bang hoefde te zijn voor een onzachtzinnige behandeling, integendeel: men zou hem blijven omringen met de meest gewatteerde egards. Het verblijf in die benauwde sleepboot is het oncomfortabelste deel geweest van de gehele ontvoering. Maar ook het kortste. Nog voor de ochtend viel, bracht het scheepje ons in de wateren van Rotterdam. | |
[pagina 96]
| |
Kaiser Bill, zijn aide-de-camp en zijn lijfarts werden voorzichtig voorzien van proppen en monddoeken, hun handen werden nagenoeg symbolisch gekneveld en met gesatineerde excuses werden zij, revolvertjes in de rug, de gangtrap opgevoerd van een Engels vrachtschip, alwaar zij plechtig werden ontvangen door Captain Schultz, een dikke Zuidafrikaander met een vierkante, rode baard. Tijdens zacht handenwrijven van moeten en niet anders kunnen beloofde hij de keizer, dat Zijne Majesteit op zijn eenvoudige schip de accommodatie zou krijgen, die men in het algemeen is verschuldigd aan een vorst, maar die hij persoonlijk daarenboven nog eens was verschuldigd aan een vriend van de grote Paul Kruger,Ga naar voetnoot* want de keizer was de zaak van Zuid-Afrika altijd zeer toegedaan geweest, nietwaar? Ofschoon Schultz meende dit in het Duits te moeten zeggen en ofschoon Nicholas Forster verduiveld goed begreep wat de baardige kapitein bazelde, ontving Schultz van Forster desondanks een waarderend knikje, alsof het maar fijn was in deze situatie dat ook Engeland wel het een en ander op zijn geweten had in het met bloed besmeurde boek van de rotte, menselijke historie. Dat alles zo liep zoals het gelopen was - scheen zijn menselijke oogopslag te moeten melden - had niemand persoonlijk ooit gewild. De keizer moest maar vooral niemand iets kwalijk nemen. De kapiteinshut van Schultz was tot vorstelijke salon verklaard, en de keizer en zijn beide getrouwen werden daar ontvangen door de weelderige geuren van koffie en gebakken eieren. Het op het smetteloze laken uitgestalde ontbijt scheen zo aanlokkelijk dat de keizer bijna het ritueel vergat van het protestantse bidden, maar von Ilsemann en dr. Kraus waren niet voor niets op reis gegaan met Zijne Hoogheid, en von Ilsemann verzuimde ook al niet het goudkleurige vorkje aan de hofmeester te geven. Deze had op zijn beurt enkel de taak het naast mijn bord te leggen. Het zinde mij niet dat de blondgelokte en uiterst zachtgemanierde von Ilsemann er op een subtiele manier in scheen te slagen de leiding opnieuw in handen te krijgen. Had ik niet toegestemd in de onderneming, omdat het welslagen ervan in hoofdzaak afhankelijk was van mij? Zodat ik dus op mijn manier eindelijk wraak kon nemen op de dubbelzinnige en innerlijke hooghartige mensengebruiker Van Kooten? | |
[pagina 97]
| |
Nicholas Forster, wiens krans van zwart haar om zijn glimmende plek wat stekeliger was gaan staan, als een vermoeide bloem in de herfst, en die ook afzakking vertoonde in de wallen onder zijn ogen, stelde na het ontbijt aan Zijne Hoogheid voor, dat deze de schade van de nacht zou inhalen in het zachte bed van de kapitein. De keizer evenwel weigerde militair op deze suggestie in te gaan en beval von Ilsemann te zorgen voor een schaakbord, want de keizer wenste zijn geest fris te houden tijdens een spelletje met zijn hooggeleerde dr. Kraus. Er restte Forster niets dan bescheiden in zijn hoek te blijven zitten, en von Ilsemann moest zich thans even werkeloos neerzetten aan Schultz' keurig opgeruimde werktafel, waarop ingebeten kringen van glazen aan het moeilijke zeemansleven herinnerden. Nauwelijks was Kraus met de prikstukjes op het gaatjesbord begonnen met een Hongaarse opening, of er kwam beweging in het schip, en terwijl von Ilsemann op zijn horloge keek, kon hij nauwelijks een mottig lachje weerhouden: het plan van zijn geheime trawanten functioneerde met Nederlandse punctualiteit. Forster daarentegen scheen nog niet geheel opgelucht. Blijkbaar ging hem alles te goed, maar desondanks durfde hij geen steekvragen te richten tot de keizer. Ofschoon deze, in een ver verleden tot het edele spel opgeleid door de intellectuele mevrouw Barg, geen grootmeester was op het schaakveld, merkte hij tot zijn blijde verbazing, dat hij de voormalige Coffeng goed de baas was. Waar was de trefzekere heer uit Mönchen-Gladbach gebleven? Waar waren zijn scherpe woorden gebleven over zekere landen, die de zogenaamde neutraliteit wensten te handhaven? Was hij ook thans niet - weliswaar onverklaarbaar in de boot genomen - een gevangene van die gesmade neutraliteit? Nog ver voor de Hoek stond mijn afwezige lijfarts al schaak en von Ilsemann verklaarde zich bereid Kraus af te lossen. Maar de keizer wilde daarvan niet horen, zijn aide-de-camp moest maar kalm en waakzaam in zijn hoekje blijven, als een Duits tegenwicht van de Engelse Forster. Deze had reeds in uiterste verveling onderdanig gefluisterd of roken was toegestaan, waarop de keizer met vorstelijke vergevingsgezindheid uit zijn eigen gouden koker hem een Russische met mondstuk aanbood. Het was duidelijk, dat de keizer opnieuw het toneel beheerste. Met de golfslag buiten de landhoofden op die eerste dag van negentiennegentien kreeg de keizer het enkele minuten te kwaad, maar zijn ingebouwde woede en zijn wil om zichzelf en vooral ook de anderen de baas te zijn, hielden zijn maag in bedwang. En toen eerst von Ilsemann en daarna de dokter opstonden om hun ontbijt aan de overbevolkte haringgronden af te staan, en ook Forster bleek om de neus werd, maar rechtop gesteund bleef door de Britse zeewaardigheid, waarop zijn immense imperium was gebouwd, vroeg de keizer met besliste | |
[pagina 98]
| |
stem om een goede cognac en op slag bracht de blanke, geknakte lelie, die voor hofmeester speelde, een fles Napoleon en de glanzende kelken. En net had de keizer een eerste slok genomen van het kalmerende destillaat, toen op het schip een vrolijk gejuich losbarstte. Forster stond op, salueerde en legde uit dat wij de driemijlszone waren gepasseerd, waarmee de nieuwe Engelse overwinning een definitief feit was geworden. De keizer dronk hem met een geadeld en oeroud knikje nors toe, want vorsten mogen dan te verslaan zijn, zij blijven vorsten. Blijkbaar zag Forster dat heel wel in, want hij liet mij enkele minuten alleen en kwam daarna terug in het uniform van zelfs niet meer dan een infanteriekapitein, hetgeen hem toch een nieuwe status verleende. Hij zei dat men bezig was mijn komst in code door te seinen aan Londen, en dat hij zijn militaire groep en de scheepsbemanning bevel had gegeven een dronk uit te brengen op het welzijn van de keizer. Ik maakte een toestemmend gebaar naar de fles en de glazen en nu nam captain Forster eveneens een slokje. Nogmaals maakte hij er melding van dat hij slechts handelde in opdracht van de geschiedenis en dat hij persoonlijk de eerbied verschuldigd bleef aan een Duitse man van een zo hoge rang. Ik aanvaardde dat als een natuurlijke beleefdheid en wilde er nog iets menselijks aan toevoegen, want de cognac smaakte mij buitengewoon goed (en ik was al aan mijn tweede begonnen), maar nu kwamen Sigurd von Ilsemann en dr. Kraus terug en angst veroorzaakt door meer dan zeeziekte sprak onmiddellijk uit hun bloeddoorlopen ogen. Had de keizer zijn mond voorbijgepraat? Zij tastten dat voorzichtig af, reeds half snauwend tot Forster: het gaf geen pas, dat een captain zo genoegzaam dronk met de Allerhoogste. En Forster gaf dat met Engelse deemoed toe, schoof zijn glas van zich af, strekte zijn rug en bleef met zijn handen op de knieën zitten als een veroordeelde. De keizer kwam toen op de benaming ledepop-effect. Hij beduidde von Ilsemann met een enkel woord de stemming niet te bederven, gelastte hem en dr. Kraus eveneens een glas te drinken en nodigde de lijfarts vervolgens uit opnieuw aan het bord plaats te nemen. Dat deed hij, maar niet na eerst een klein referaat te hebben gehouden over alcohol, lichaamsweerstand en griepbacillen, en mij enkele van zijn pillen te hebben geoffreerd. Ondertussen was in een ruimte niet ver van de onze een piano gaan klinken en begonnen enkele aangeschoten stemmen het lied aan te heffen van de jolly good fellow, terwijl andere stemmen met treurige, maar snel dovende kracht een dissonerende kans waagden met keep the home fire burning. Nog voor von Ilsemann iets kon opmerken, zei de keizer met snerpende woede: ‘Captain Forster, laat dit onmiddellijk ophouden.’ | |
[pagina 99]
| |
Geen vijftien seconden later was aan dit allerhoogste bevel gehoor gegeven, het hele schip deed wat de keizer wilde. Ik moet erkennen, dat de dapperheid van dit optreden werd ingegeven door zelfbehoud. Want een uit de hand lopende bemanning zou mijn veiligheid dusdanig in gevaar hebben kunnen brengen, dat zelfs een zich plotseling tot operazanger ontpoppende keizer zijn huid wellicht niet meer had vermogen te redden. Von Ilsemann zond mij een blik van oprechte en onderdanige bewondering toe en verstrooid schonk dr. Kraus ons allemaal nog eens de glazen vol. Ik evenwel hief tot niemand het glas meer en liet achteloos een paard springen. De keizer was meester van het veld. Na de lichte lunch gaf de keizer het voornemen te kennen een klein middagslaapje te willen doen, opdat hij geheel verkwikt en tot de strijd bereid de Londense belevenissen onder ogen zou kunnen zien. Hij sliep niet lang en niet zwaar en tenslotte lag hij in een halve dommel te luisteren naar allerlei drukke voetstappen en hoge, Engelse stemmen, die het met elkaar oneens waren. Plotseling echter was Kaiser Bill geheel wakker, want in de salon van Schultz, niet ver van zijn oor, vernam hij het Mozartiaanse teken van von Ilsemann. Liepen de plannen niet zoals mocht worden verwacht? ‘Komm in mein Schloss’ floot von Ilsemann zachtjes, het afgesproken sein, dat bijzondere waakzaamheid was geboden. En wanneer ons leven inderdaad in gevaar kwam, dan moest ík het lied met een zo indrukwekkende en ironische zoetheid ten beste geven, dat de werkelijkheid van de geschoolde zanger onmiddellijk de humbug van de keizer zou overstemmen. De keuze van deze aria was natuurlijk een klein smerigheidje van Van Kooten, maar ik was ermee akkoord gegaan, onaantastbaar als het ware, omdat ik - na het bezoek van Edith aan Voorburg en na de gesprekken met dokter Klareman - de kleine en onduidelijke Upwich uit het hoofd had gebannen. Met geen duizend levende modellen van Maillol zou men mij nog kunnen strikken. Van Kooten kon het thema kiezen dat hij wenste. Auer zou zijn onduidelijke schuld inlossen met een laatste operetterol en daarna als een anoniem burger naar huis keren. Desondanks drong zich tegelijk met het gevoel van gevaar een zweempje pisstank op in het water- en houtgeurige zeemanshol van Schultz, maar reeds sloeg de deur open en betrad een gedreven persoon met een grote vlaag van zuivere zeelucht het vertrek. Ik richtte mij op en zag dat het Forster was, wiens zware haarkransje nu uiterst verwaaid was, als had hij er radeloos in gewoeld. Hij stelde zich op voor het keizerlijke bed, vroeg om vergeving en deelde mij uitzinnig van oog maar met immense beheersing van de gelaatspieren mee dat de zeereis helaas iets langer moest duren en dat de tocht niet naar Londen, | |
[pagina 100]
| |
maar naar Southampton zou gaan. Per radiografische code was het bericht binnengekomen dat zulks van hogerhand beter werd geoordeeld. Hij verzocht de heren Kraus en von Ilsemann zich met hem naar een afzonderlijk vertrek te begeven en bezorgd namen zij afscheid van hun keizer, die als oppasser even later een sterk dooraderde militair kreeg toegewezen, een van de acht ontvoerders, die zich op zee ook in uniform had gestoken. Ik vroeg hem wat er aan de hand was en hij zei kleintjes (en zuur tegen het lot) dat zij, de acht, al blijkbaar niet meer van belang waren. Nu zij het plan voor het moeilijkste deel hadden laten slagen, was hun door bevelen van zeer hoog allooi het initiatief uit handen genomen. Ik zei oud en wijs, zoals een onbevreesde vorst past: ‘Wie uit gaat om de eenvoud te zoeken, komt thuis met een zak vol verwarring.’ ‘Daarom blijven de meesten liever thuis, blijkbaar,’ zei de man bitter. Ik bood hem mild een cognac aan, maar hij zuchtte en antwoordde dat ieder op het schip was opgedragen de uiterste nuchterheid en de grootste correctheid in acht te nemen. Dat gold natuurlijk niet voor de keizer, voegde hij er dadelijk met bange beleefdheid aan toe. En terwijl ik mij uit bed begaf en mijn toilet bij de wastafel verzorgde, ging hij in militaire houding voor een patrijspoort staan kijken naar de grijzende dag over de grijzende zee. Met moeite liet hij zich daarna bewegen toch vooral op een stoel plaats te nemen. Hij zat daar drie uur en liet zich toen aflossen door een verslagen geüniformeerde met een bruin kneveltje, die mij nu en dan schuw aankeek, als zou ik hem ter dood veroordelen. En deze werd weer opgevolgd door een bolhoofdige blonde, die de verveling te lijf ging met diepe zuchten, tot ik hem beval daarmee op te houden, waarop hij verviel in de apathie van een zwaar gekielhaalde. Ik wist niet wat er allemaal aan de hand was, maar ik amuseerde mij zeer met mijn zonderlinge situatie. Bij tijd en wijle belde ik om de geknakte lelie en liet hem vragen of de heren van het gevolg het redelijkerwijs goed ging en of het hun aan niets ontbrak, waarop hij onveranderlijk ten antwoord gaf, dat iedereen zijn best deed de hoge gasten het naar de zin te maken. Het was al ver na het uur van twaalf, toen door de nacht het geluid van een hese stoomfluit aanwoei. De bolle blonde, niet meer bij machte nog een zucht in te houden, zei: ‘Dat zullen ze zijn!’ Een half uur later was de zaak geheel duidelijk: een groep militairen was met een slagschip van de Engelse zuidkust uit gearriveerd om de acht ontvoerders in volle zee te arresteren. Ene kolonel Lanshot meldde zich. Hij was een oude man met een bloot en lang gelaat gemodelleerd uit jonge kaas. Of Zijne | |
[pagina 101]
| |
Majesteit ook maar enige overlast was aangedaan? De illegalen zouden onmiddellijk naar het vasteland worden gevoerd om daar voorlopig in afzondering te worden gehouden, en de officiële militairen - op wier geheimhouding men absoluut kon rekenen - namen het commando over. Hij sliste van ingehouden opwinding en zei dat zijn taak alleen maar een beschermende was en dat mister Isheding, of Ashedun - ik kon de naam niet goed verstaan - mij namens de regering op de hoogte zou brengen van wat er met mij zou gaan gebeuren. Meneer Isheding confereerde nu eerst met mijn gevolg. Militair van houding, maar toch weer met dezelfde onmiskenbare onderdanigheid, ging de kolonel heen. Op de heer Asheding hoefde ik niet lang te wachten. Hij begroette mij met een monkelend glimlachje, dat niet geheel zonder pijn tot stand kwam, hetgeen dadelijk verklaard werd door zijn eerste inhoudsvolle zin: zijn Foreign Office was in een precaire positie geraakt en hij had tot taak het werk van de illegale ontvoerders op een geruisloze manier ongedaan te maken. Maar hoe? - vroeg hij tegelijk zichzelf en mij af. Zonder verlof te vragen ging hij vertrouwelijk zitten. Ik besloot dat een boos en bar zwijgen de eerste houding zou zijn tegen dit middelgrote heertje, om wiens voorzichtig beheerde lijf een donker, onopzichtig, maar buitengewoon kundig gesneden burgerkostuum zat, als een beschermend uniform. Hij kon zich de weelde van de anonimiteit veroorloven. Onmiddellijk begreep ik, dat dit een zeer slim heerschapje was. Ofschoon hij gevaar in zich borg en ik inderdaad bang voor hem was, mocht ik hem bijna onmiddellijk, misschien omdat hij de stille ogen had van een oudere vrouw die veel heeft meegemaakt en veel te verbergen, maar die zichzelf heeft overwonnen met een vooral op zelfspot gestoelde ironie. Hij maakte de indruk of hij al eens dood was geweest en door een toeval nog een tijdlang leven mocht. Zou hij ooit in een sanatorium zijn verpleegd? Na lang nadenken kwam ik op de zin: ‘Hoe kunt u bewijzen dat ik u vertrouwen kan?’ Met een zacht lachje vol verstandhouding, of ik best zou begrijpen wat hij bedoelde, antwoordde hij: ‘Bestaan er in ons vak zulke bewijzen?’ Ik zei: ‘Voor het schaakspel moet men in ieder geval stukken hebben.’ Hij glimlachte waarderend. ‘Zeer juist, Majesteit,’ zei hij. Het klonk zoals Fernando Cortez het woord Majesteit moet hebben gebruikt tegen Montecuzoma, hoffelijk, maar op zijn minst gelijkwaardig. Het was verre van helder of hij mij vertrouwde. Stellig hadden von Ilsemann en dr. Kraus hun rollen alsnog volgehouden en daarom rustte op mij de taak beter dan ooit mijn best te doen. | |
[pagina 102]
| |
Asheding tikte voorzichtig op zijn dunne, reeds grijzende snorretje. Toen nam hij zijn hand weg van zijn lip, beschouwde zijn nagels, legde zijn handen plat op zijn knieën en overwoog wat hij zou zeggen. Je kon zien dat hij, als hij heel oud zou worden, de vermoeide mond van een met duizend biechten bezwaarde priester zou krijgen. Zijn lippen trokken al iets naar onderen. Alsof ze er naar verlangden de vorm aan te nemen van de ijzeren boog, die bij een hangslot hoort. Ineens zei hij voorzichtig: ‘Uw beste stuk was toch graaf Bentinck, nietwaar?’ Ik antwoordde: ‘Een zeer goed mens.’ Asheding zei met lichte verontschuldiging, dat hij captain Forster over dat aspect niet had onderhouden. Hij had hem de mantel uitgeveegd, omdat Forster bij het opstellen van zijn onwettige plan geen rekening had gehouden met de Engelse geschiedenis. Had de beroemde Oranje, die door de historie tot Willem iii was gestempeld, in 1688 bij zijn oversteek naar Engeland niet een William Bentinck in zijn gevolg gehad? Marlborough, zelfs toen hij slechts John Churchill heette, had met deze Bentinck nog heel wat te schaften gehad. Maar hoe ook, de Bentincks waren in de loop der eeuwen zo Engels geworden als Engeland zelf. En dat had Forster moeten weten. Aldus Asheding, die een boosaardig toontje in zijn zinnen begon te leggen, alsof hij bezig was langs een omweg de keizer aan een examen te onderwerpen. ‘Maar ook zo Europees als Europa zelf,’ zei de keizer kort. ‘Hun geschiedenis is de geschiedenis van de Europese adel.’ Ik had mij de weloverwogen zekerheid aangemeten, waarmee men iemand flink lik op stuk geeft. Een goed staal van acteurkunst, dacht ik. ‘Ziedaar dus,’ zei Asheding. ‘Europa, Duitsland, Nederland, Engeland. Forster had moeten begrijpen, dat Uwe Majesteit, de Duitse keizer, door Engeland veilig was gesteld op een betrouwbaar Nederlands kasteel. Hij had moeten begrijpen, dat onze koning, die een zeer na familielid van u is, deze opzet zelf bedacht zou kunnen hebben.’ ‘Nooit heb ik het anders begrepen dan zo,’ zei de keizer koel. ‘Uw Lloyd George en uw kranteschrijvers zoals Conan Doyle kunnen schreeuwen wat zij willen, maar vorsten behoren boven dit volks geroep om wraak te staan. Ik heb mij nooit berechtbaar gevoeld door kringen beneden mijn waardigheid.’ ‘Historisch gezien hebt u dat goed aangevoeld,’ zei Asheding met galant gemak. ‘Onze moeilijkheid is nu, hoe u dat gevoel kunt behouden. Engeland wil onwetend blijven van deze dwaze geschiedenis. Hoe krijgen wij u zonder gerucht zo spoedig mogelijk terug op het kasteel van graaf Bentinck?’ Ik zei nors: ‘Beschouwt u dat als uw taak.’ | |
[pagina 103]
| |
Hij knikte en zei, dat hij alles nauwkeurig zou overleggen met von Ilsemann, maar dat het moeilijke werk voornamelijk zou afhangen van een meneer Finckley, die ten spoedigste - naar hij hoopte nog voor Southampton - aan boord zou komen met een sluitend plan. Hij knikte nogmaals en ging daarop heen als op fluwelen zolen. Toen hij de deur achter zich sloot, voelde ik de neiging luidkeels te gaan zingen. Wat voor zin had het nu verder om onze identiteit te verhullen? Wat Buitenlandse Zaken in Den Haag wilde weten, was nu bekend geworden: Engeland - of althans het Engeland van de koning - wilde onder geen beding bemoeienis hebben met de keizer. Men liet allerlei Engelse lieden maar wat schreeuwen, maar niemand zou daar ooit ernstig op in gaan. Onze missie, kortom, was buitengewoon geslaagd. Zeer opgelucht, zeer trots ook over mijn eigen acteursprestaties, en blij ons neutrale land een dienst te hebben bewezen, waarmee de neutraliteit als ijzersterk was aangetoond, schonk ik mij nog een flinke cognac in en begaf mij wederom naar bed. De rest zou kinderspel zijn. Nog slechts een of twee dagen zouden Eric Auer gescheiden houden van een burgerwoning tussen de Scheveningse duinen en het Haagse Vredespaleis. De tournee was reeds ten einde.
Ik werd wakker door een gillend gelach in het nevenvertrek. Dadelijk daarop sloeg een vaardige pianist het Mozartiaanse thema aan, maar de paar maten klonken zo sprankelend en vol met hikjes als het ware, dat mijn angst onmiddellijk werd weggewaaid door een zeer frisse vlaag van opluchting: blijkbaar hoefde niemand nog langer iets te spelen. Nadat de pianoklep met een baldadige klap was dichtgeslagen, ging het bevrijdende lachen nog door. Dat de lacher niet meneer Asheding was, werd duidelijk toen deze zonder kloppen, met ernstige pasjes en een wat bitter gelaat het keizerlijke vertrek binnenkwam. Ik zat rechtop in bed en had juist verwachtingsvol lucht gegeven aan mijn maag, die wel enige ontspanning toekwam. ‘Mijn complimenten,’ zei de heer Asheding stug. Maar onmiskenbaar kon hij daarna een glimlach niet bedwingen. Hij vermande zich en probeerde zijn waardigheid te herwinnen door zich bedachtzaam te strijken over zijn dikke, peper- en zoutkleurige haar. Hij zei daarop: ‘Meneer Finckley heeft ons land waarlijk een grote dienst bewezen,’ en hij knikte met zijn hoofd naar de wand, waarachter nog steeds het lachen klonk, al minder luid, en ook al onderbroken door korte, scherpe zinnen. ‘U en de uwen hebben het goed volgehouden,’ zei meneer Asheding en hij gaf als zijn mening te kennen, dat zonder meneer Finckley Nederland een volkomen succes zou hebben behaald. Was | |
[pagina 104]
| |
zijn land niet in een nagenoeg chanteerbare positie gemanoeuvreerd? ‘Mijn complimenten,’ zei hij nogmaals. ‘Nietwaar? Wie neutraal is moet slim zijn. Maar helaas!’ aantekening Op deze plaats maakt Auer als schrijver een kardinale fout. De troef, die hij met ‘meneer Finckley’ in de hand heeft, begint hij hier al te verknoeien door niet met een klap Finckley op tafel te gooien, maar integendeel deze mooie kaart te laten vallen. Want plotseling laat hij de heer Asheding een veel te zware uitleg geven over Auers positie. Asheding beweert dat Auerlein zijn keizerlijke rol voorlopig nog zal moeten volhouden, deze keer niet op Engelse, maar op Franse bodem. De zaak zit zo: de Franse geheime dienst is er achter gekomen - ‘door een nog ongetraceerd lek,’ zegt Asheding - dat de Engelsen de keizer hebben ontvoerd. Frankrijk (althans het ‘Deuxième Bureau’) vraagt om opheldering en betwist alvast het alleenrecht van de Engelsen op Wilhelm ii. De Engelsen zitten nu in een moeilijk parket: ze willen geen woord hebben in de val te zijn gelopen en in de maag te zitten met een pseudo. Ze besluiten daarom net te doen of ze niet beter weten en zijn bereid de keizer naar Frankrijk over te brengen. Het echec willen ze dus aan de Fransen overdragen. Ze zullen het laten voorkomen, dat 's keizers onmiddellijke beschikbaarheid in de omgeving van de Vredesconferentie in Parijs eigenlijk ook wel redelijk is. Dit te meer, omdat de Fransen de zaak geheim zullen houden voor de Amerikanen. Het ‘Deuxième Bureau’ zal de keizer voorlopig slechts achter de hand willen hebben tot het tijdstip, waarop men hem eventueel tegen de Amerikanen kan uitspelen. Met dat alles is echter nog in het geheel niet verklaard, waaraan nu precies 's Kaiserleins onthulling te wijten is. ‘U zult dus naar Frankrijk moeten in uw keizerlijke waardigheid,’ zei de heer Asheding. Nog in het midden latend of ik het Hohenzollernse ondergoed met recht droeg, riep ik woedend in het Duits: ‘Daaraan zal ik niet meewerken.’ Maar terwijl ik dat majestueus uitstiet, ging de deur open en naderde met opgewekte tred een blonde man, wiens bril zeer sterk geslepen lenzen had. ‘Ach jawel, Auerlein!’ galmde Hendrik Stromberg vrolijk, eveneens in het Duits. Met vooruitgestoken hals keek hij mij door zijn bolle glazen aan als was ik een vreemdsoortig dier. Hij schaterde het ineens uit. ‘Die stomme Van Kooten!’ riep hij. Daarop zwengelde hij mij de hand, als wilde hij me feliciteren met een gezamenlijke overwinning. ‘Eindelijk zullen wij eens een spelletje met hem spelen, Eric!’ | |
[pagina 105]
| |
Ik moet in de Wilhelminische borstrok wel een seniele indruk hebben gemaakt, want de zichtbaar medelijdende Asheding stelde Stromberg correct voor mij toch minstens enig inzicht in de situatie te geven. Met verwarde fermheid en een keel dik van kwaad onbegrip - hoewel Strombergs plotselinge aanwezigheid toch geruststellend was - zei ik echter dat ik absoluut geen behoefte had aan verduidelijking. Behalve dan, dat ik mijn eigen identiteit en vrijheid terugwenste. aantekening ‘Meneer Finckley’ is dus Auers vroegere accompagnateur Hendrik Stromberg. Hoe jammerlijk laat Auer het verrassingseffect hier verloren gaan. We zullen hem er niet te hard om vallen, want verderop in het geschrift zal blijken, dat - als hij geïnspireerd op stoot is - wel degelijk de schrijversmogelijkheid heeft klein vuurwerk te laten ontploffen. (Ware dat niet het geval geweest, dan zou deze bewerkte uitgave van zijn manuscript ook weinig zin hebben gehad.) ‘En wat gebeurt er als de Fransen er achter komen? Wat blijft er dan over van Van Kootens veiligheid?’ vroeg ik. ‘O, is dat de zorg,’ zei meneer Asheding zachtjes. ‘Wij claimen hem daarna eenvoudig, meneer Auer en brengen hem samen met u veilig terug over de Nederlandse grens.’ De slanke, melkwitte Finckley voegde daar aan toe dat ik weliswaar simpelweg geketend was aan Van Kooten, maar dat het toch voor mij een aangenaam gevoel moest zijn hem een tijdlang angstig op Franse bodem te zien zweten. | |
[pagina 106]
| |
Ik vroeg nijdig: ‘Ben ik er nou om hem te beschermen of te genieten van zijn angst?’ ‘O heilige eenvoud,’ zei Finckley zuchtend, ‘kan het een niet samen gaan met het andere?’ Ik haalde onwillig mijn schouders op en meneer Asheding stelde daarop met broze hoffelijkheid voor, dat wij afscheid zouden nemen van dr. Kraus. Ik kleedde me aan en vond Walter Coffeng al reisvaardig staan wachten bij de buitentrap. Hij hield zich koeltjes afzijdig van de Duitse officier von Ilsemann, alsof hij met deze mensenschaker nooit meer in aanraking hoopte te komen. Coffengs bruine ogen stonden nu weer onafhankelijk, zoals in Mönchen-Gladbach. Behalve Van Kooten gaf hij iedereen een hand, ook kapitein Schultz, en tot mij zei Coffeng, terwijl hij me een paar meter van de anderen aftrok: ‘Zie er gauw uit te komen, Auer. Dit is jouw wereld niet. Luister verdomd goed naar alles. En geloof maar de helft!’ Hij lachte. Voornamelijk om hem een plezier te doen, beantwoordde ik die lach, maar ik kon niet nalaten te vragen: ‘Welke helft?’ ‘Ja ja!’ was het enige dat hij grinnikend wist te zeggen. Hij daalde met zijn citybag de trap af, zich stevig vasthoudend aan het touw, want ofschoon het geen ruw weer was, schommelde ons schip in die open zee toch heel vervaarlijk en de mannen op de grote bark langszij hadden al hun rustige ervaring nodig, om Coffeng op het juiste moment op hun hobbelende boot te trekken. Coffeng nam zijn hoed en zwaaide naar ons. Op de zeebries verwoei zijn dunne, kunstige kapsel tot losse sliertjes en de kalende schedel onthulde een idealistische intellectueel. Misschien had hij een veel hogere plaats in het politieke leven dan ik altijd had gedacht. Maar waarom had hij zich in Amerongen dan zo onderdanig betoond tegen de ex-keizer? We zagen hem naar binnen gaan, de stoombark gaf een hoge stoot en zette koers in de richting van de Needles. ‘Het zou nuttig zijn als Uwe Majesteit iets at,’ zei kapitein Schultz met ongespeelde ernst. Ik deed mijn best hem zonder verbazing aan te kijken. Deze roodbaardige Afrikaander wist er toch alles van? Straalde van 's ex-keizers dummy, zelfs na diens ontmaskering als zodanig, nog de glorie van hoogstingewijde macht af? Bleef een naam, zelfs na uitholling van zijn inhoud, nog een mystieke kracht houden? ‘Dat zou inderdaad een goed idee zijn, Majesteit,’ zei meneer Asheding. Von Ilsemann wendde zich dociel naar mij en deelde met sponsweke stem mede, dat hij de hofmeester al had opgedragen de tafel in orde te brengen. Niemand glimlachte. Blijkbaar was de komedie weer noodzaak geworden.
Het ledepop-effect zette zich voort na onze nachtelijke landing | |
[pagina 107]
| |
in Le Havre. Van onze kant - als je dat zo zou kunnen noemen - waren we met tien man sterk. De oude kaasbleke kolonel Landshot had vijf man onder zijn hoede genomen en zijn wakkere, maar veel distantie betrachtende, troepje militairen (de bescheidenheid was te veel gemengd met uiterste voorzichtigheid) scheen voornamelijk bedoeld als dreigende ruggesteun voor de heren Finckley en Asheding, of Eshedun, ik ben er nooit achter gekomen. Asheding trad op als schaduw van von Ilsemann, en Finckley van de grote Hohenzollern. Dat deze acht bewakers van de operatie Zijne Majesteit en zijn aide-de-camp alle gereserveerde eer bewezen, was in overeenstemming met de opzet. Bijna overrompelend was evenwel opnieuw, dat de acht Fransen, die ons op de duistere kade opwachtten, geen vulgaire en wraakzuchtige triomf in hun houding droegen, maar van meet af aan Zijne Hoogheid benaderden - of liever gezegd slechts half benaderden - met een fragiel soort verlegenheid, alsof zij verantwoordelijk waren voor het vervoer van een levensgroot stuk Saksisch porselein. Niet in het minst drukte mij dus de sfeer, die een oorlogsbuit omgeeft. Integendeel, de Fransen betoonden slechts ingehouden ontzag en bleven met stijve en plechtige stappen in mijn buurt, bevreesd waarschijnlijk voor de macht, die deze menselijke oude man in zijn burgerlijke hoedanigheid nog kon uitoefenen op de machten gesteld boven henzelf. Het bleef maar ongewis, scheen hun houding uit te drukken, wat de allerhoogste heren - officieel vijanden misschien - in hun onbenaderbare regionen bekokstoofden onder elkaar; daar kon niemand ooit zeker van zijn. De geheime Franse delegatie telde dus acht man, van wie zes militairen - hun aanvoerder was een slonzige en nerveuze walrus, kolonel Adam - en twee heren in burger, de een een kwiek, naar wijn ruikend kereltje dat zich voorstelde als Françillon, de ander een stroeve, zware man met een zindelijk buitengezicht die Luraschi heette. Ze voerden de gediplomeerde ambtelijkheid mee van kleine stationschefs op hun zondags, veel minder geheime agenten dan wel rangeerspecialisten. Opvallend was het verschil in de verstandhouding tussen de militairen en de als burgers vermomden. De Engelse en Franse kolonel bejegenden elkaar zeer koel, alsof de pas behaalde overwinning allerminst was te danken aan het gezamenlijke optreden van hun beide legers. Ze schenen het recht te hebben op vele verwijten over en weer. De vier burgerheren daarentegen legden de conspirerende stilzwijgendheid aan de dag van mannen, die elkaar hebben leren kennen tijdens uren in een bordeel met bijzondere specialiteiten. Ze waren ingewijden onder elkaar, maar op hun hoede voor een woord te veel, of voor een kwajongensachtig grapje, waardoor de een in zijn hemd zou komen te staan. Het duurde enige tijd voor de vijf grote auto's op de kade - | |
[pagina 108]
| |
naar ik meen twee van het merk Hotchkiss en drie Delages - in orde bevonden werden door de Franse militairen voor de verre tocht naar Fontainebleau (want dat woord had de keizer inmiddels al opgevangen) en er kwam reeds een ochtendlijke bleekheid in die zeer koude en natte Normandische nacht, toen de karavaan op weg ging. Niet echter, alvorens mijn aide-de-camp - die in deze uren van vrees blijkbaar een uiterste waakzaamheid aan de dag legde - mij had toegefluisterd: ‘Pas op, de Amerikanen spelen ons uit tegen de Fransen!’ Ik liet dat voor wat het was en meende, dat mijn oude, brutale Gerbrand Schimmel in zijn positie van gechanteerde aardig van slag begon te raken. Van enige Amerikaan immers was in ons somber havendeel niets te bespeuren. Onderweg echter zette Van Kootens woorden mij aan het denken. En diens woorden niet alleen. De keizer, bewaakt door de plechtige, dikke Luraschi en de bleke, maar blijkbaar onvermoeibare mister Finckley met zijn frisse geur van tandpasta, hield zich als een doodmoe en getergd op.ud heertje slapende, maar ondertussen luisterde hij naar de betekenisvolle woorden, die zijn begeleiders zo nu en dan in het Frans met elkaar wisselden. Ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat mijn jonge vriend Finckley het gesprek gaande hield om op deze manier de keizer enig inzicht te bieden in zijn positie. Ongetwijfeld was Luraschi ervan overtuigd dat hij de onvervalste Hohenzollern vervoerde en dat hij Finckley veel dank was verschuldigd voor diens huzarenstukje Kaiser Bill van het hooghartige Britse eiland af te troggelen. In wiens dienst Finckley stond, bleef uiterst vaag. Heel goed te raden viel echter, dat Luraschi en de zijnen - wie dat ook mochten zijn - de keizer niet hadden opgeëist, maar dat de Hoge Heer hun met een dubbelzinnig doel in handen was gespeeld. Wie draaide wie een loer? De weken van Kappelmeijer hadden mij er niet dommer op gemaakt. Dat de oorlog op de elfde november was beëindigd, moest ik, had Kappelmeijer gedoceerd, maar niet geloven: de strijd werd voortgezet met de middelen van de diplomatie. In Parijs waren de Fransen achter de schermen van de Vredesconferentie bezig de Duitsers nog verder in het moeras te jagen. Om de Duitse vernietiging volkomen te maken, voerden de Fransen een ondergrondse krijg tegen de Amerikanen die het meest voelden voor gematigde vredesvoorwaarden. President Wilson was niet zozeer anti-Duits als wel anti-autoritair. Wanneer zijn doel, een democratisch geregeerd Duitsland, zou worden bereikt, had wat hem betreft de oorlog zijn voornaamste nut opgeleverd. Een berechting van keizer Willem ii zou de Amerikanen welkom zijn, want daarmee zou het onmondige Duitse volk kunnen worden schoon gepleit. Weliswaar namen de Engelsen een wat scherper standpunt in, maar | |
[pagina 109]
| |
toch waren zij in hun eisen gemodereerder dan de Fransen. Het kwam erop neer dat noch de Engelsen noch de Amerikanen aan de Fransen te veel macht gunden op het Europese vasteland. Maar de Fransen speelden hun spelletje zeer slim en wonnen hoe langer hoe meer terrein op de Amerikanen, die op het gebied van de diplomatie even weinig indrukwekkend waren als met koemelk gevoede welpen. Voortdurend moest ik denken aan wat Van Kooten mij op de kade had toegefluisterd. Stond de vaardige maar wat slome pianist Stromberg, die thans opgewekt als meneer Finckley door het duistere leven ging, uiteindelijk in dienst van de Amerikanen? Niets was onmogelijk in de politieke kelderkrochten, waarboven de hoge machten confereerden aan groene tafels, in wandelgangen en tijdens cocktailparties. Het was zelfs evenmin onmogelijk, overwoog de in de maalstroom van kracht en tegenkracht meegezeulde Hohenzollern, dat Finckley intelligent aan het improviseren was geslagen, en dat hij feitelijk de democratische stromingen in Duitsland diende, of had gediend. Zouden die er niet bij gebaat zijn geweest, wanneer Wilhelm Imperator als enige zondebok alle schuld op zijn verwende schouders had gekregen? De ochtend was al lang begonnen, grauw en goor en zonder veel hoop op beter. We reden en reden en hobbelden, in de slecht verwarmde Hotchkiss weggedoken in onze jassen. De wegen waren verwaarloosd en modderig. Nu en dan vielen natte sneeuwvlokken moedeloos over het Normandische land, waarin de kleine burchten van boerderijen zich beschermd hielden achter kale, zwarte hagen. Onwillig wegwarrelende rookslierten uit stompe schoorsteentjes bewezen, dat onder de daken een zuinig en bangelijk leven werd beheerst, een geïsoleerd bestaan op deze in de zomermaanden zo welvarende bodem, die het voedsel en de drank leverde voor de Parijse Hallen en de bistros. Zou niet op zijn minst elk boerendak een zoon hebben afgestaan aan de slagvelden oostelijk en noordelijk van de grote hoofdstad? Zouden de boeren niet bij honderden, gewapend met bijlen en hooivorken, onder die natte rookslierten vandaan komen als ze wisten, dat thans - goed beschermd - de grote oorlogsgek voor nieuwe doeleinden door hun land werd gevoerd? Het was een afschuwelijke gedachte, dat een kleine regiefout de oorzaak zou kunnen zijn van Auers onschuldige dood, van een zanger, verminkt en verregend bungelend in één van die duizenden naakte en boze appelbomen, die aan de volgende herfst opnieuw zwaar en goedaardig hun vrolijke cider zouden geven. Caveleria rusticana! Wisten ze veel, die ploeterende, zuinige en glaasjeswippende Normandiërs. Wie wisten overigens wel iets? De harde boeren, de nijvere burgers en de kleine buitenlieden | |
[pagina 110]
| |
moesten in hun hoofden de gedachte hebben, dat op zeer grote hoogte klaar en overzichtelijk over hen en voor hen zou worden geregeerd. Maar regeerde er ooit iemand helder, sterk en eigenmachtig? Werden niet de meest ontzagwekkende staatshoofden voortdurend in hun positie bewogen - en bedreigd zelfs - door geheime stromingen en tegenstromingen van intriganten? Was de werkelijke macht niet in handen van een onzichtbare schaduwbende, die onophoudelijk oorlog voerde, nationaal, internationaal, en die zich weer bediende van een trawantentroep, van listig vermomden en omkoopbaren? Van snel reagerende opportunisten die, met extra kaarten in de mouw, baccarat speelden tegen het lot en die aan hun listjes en laagjes geld en goed en een duister, geil genot ontleenden? Waren niet in feite de Schimmels en de Strombergs de bewegers van de geschiedenis? De kleine Duitse keizer overwoog dat allemaal, maar hij wist er geen antwoord op. Hij zou het ook niet hebben geweten, waarschijnlijk, wanneer hij niet als een gehandicapte trompettist was begonnen in de orkestbak van Hagenbeck. Hij was een bedrogene. Niet eens veel meer bedrogene dan de grote en vier jaar lang gevreesde Imperator, die vier jaar lang in feite slechts in schijn had geregeerd, die slechts onzin had weten in te brengen, en die - bang voor zijn enorme verantwoordelijkheid - de grootst mogelijke vrijheid had gelaten aan de intriganten in de machtslaag onder de zijne. In de wereld van de macht was iedereen bang geweest voor iedereen. Niemand had de ander de volle waarheid durven zeggen. Angst en heerszucht hadden elkaar de hand gereikt. Iedereen wilde - openlijk of in het geheim - zoveel mogelijk in te brengen hebben, iedereen bouwde zichzelf een fictief bastion tegen het sterfelijke lot, en iedereen was bereid daarvoor de veren van zijn geweten te laten schuren. De macht ging in koud en kwetsbaar kippevel gekleed. ‘Voelt Zijne Majesteit zich onbehaaglijk?’ Deze vriendelijke zin van mister Finckley maakte mij geheel wakker en ik bromde, dat het ging, maar dat een rumgroc mij zou bevallen. In een zindelijk Frans bood de zware heer Luraschi mij zijn excuses aan. Het speet hem, dat met het oog op 's keizers veiligheid de keuze van de pleisterplaatsen buitengewoon gering was, maar dat mij een voortreffelijke lunch te wachten stond in een argeloos gehucht tussen Dreux en Rambouillet. En voor de avond viel zou de keizer alle gemakken vinden in een klein, doch aangenaam buiten in Fontainebleau. In Rouaan sneeuwde het nog steeds en in het hele Seinegebied bleef het rillerig en neerslachtig weer. Maar toen wij voorbij Evreux eindelijk het dal van de Eure bereikten, klaarde de hemel op en begon een laaghangende, goedwillende zon wat meer warmte te brengen in de zware en stotende auto. Opnieuw voelde ik de neiging weg te dommelen maar ik verzette mij daar- | |
[pagina 111]
| |
tegen, het zeer betreurend dat mij dit voor Rouaan niet was gelukt. Want de woorden die Finckley en Luraschi in een stemming van verzadigde voorzichtigheid met elkaar wisselden - als twee schepen, die hun radiografisch contact verloren op een wereldzee van grijze verveling, en die dan weer een paar korte morse-seinen kwetterden over en weer - moesten ongetwijfeld richtlijnen bevatten voor mijn verdere houding gedurende het spel. Stromberg-Finckley had ik nooit als een spraakzaam heer gekend. Maar nu wekte hij de indruk zich in de kleinst mogelijke stilte te hullen. Als je goed luisterde was hij degene, die steeds nieuwe kracht en inhoud legde in de morse-berichten als bakte hij een soort vlees in zijn saucijzewoordjes, waarvan de heer Luraschi wel meer beliefde. Een tijdlang hadden ze het over de vette kas van de Amerikaanse generaal Pershing, en hoe daar van alle kanten de spitse vingers in werden gestoken, en daarna bespraken ze de politieke onnozelheid van beroepsmilitairen en hoe geweldig vervelend de aanwezigheid van geüniformeerden kon zijn bij sommige delicate ondernemingen. Eric Auer kwam er langzaam achter dat zowel Luraschi als Finckley zich graag zou ontdoen van hun internationale brigade van pottekijkers, maar dat ze elkaar wederzijds nog niet volkomen vertrouwden en dat ze derhalve de Engelse en Franse militairen als een noodzakelijk kwaad in hun buurt moesten houden. Vervolgens kwam in het gesprek een meneer Suchard opduiken, een heer, met wie mijn begeleiders beiden even ingenomen schenen te zijn en van wie zij de uiteindelijke oplossing van hun moeilijkheden verwachtten. Het was maar het beste, meende ik te mogen opmaken uit hun seinenstelsel, dat zij ten spoedigste de zaak afmaakten met Suchard, want die zat vertrouwenwekkend dicht bij de pot van Pershing. Voorts: dat na het slaan van de slag hun domme militairen snel rechtsomkeert moesten maken. En dat op hun beurt zij ieder huns weegs moesten gaan, zo rap mogelijk. Suchard kreeg dan in ruil vrij spel voor zijn zware en zo waardevaste dollars. Wellicht had mijn oude makker Finckley van tevoren niet precies geweten met welk kaliber hij op Franse grond te maken zou krijgen. Probeerde hij mij thans over te brengen dat de heren Françillon en Luraschi weinig meer waren dan handige schuivers die niet verder keken dan de buidel diep stak? Hun intelligentie hoefde ik niet zo hoog te nemen, scheen hij te willen melden, maar verder was goed opletten toch geboden. Zijn eigenaardige vorm van openhartigheid in het onmiddellijk gehoor van de grote keizer schonk mij het vertrouwen, dat ik Hendrik Stromberg persoonlijk vertrouwen kon, maar maakte mij niet duidelijk wat zijn deel was in het stuk en nog minder | |
[pagina 112]
| |
wat er in de komende uren te gebeuren stond. Ook bleef onzeker of hij meneer Suchard wel bij benadering kende, zoals hij handig suggereerde. Ik was geneigd aan te nemen dat hij dienaangaande aardig gokte, maar dat op zijn beurt ook de heer Luraschi geen kind aan huis was bij Suchard. Maar dat de heer Luraschi in de mening verkeerde de enig echte keizer onder zijn hoede te hebben, daaraan viel niet te twijfelen. We reden het achtererf op van een afgelegen en morsig baken braadbedrijfje, wiens culinaire bronnen knorrend, blatend en kakelend voor onze luchtbanden wegstoven, een donkerbruine mestvaalt op, waarnaast een oude en doorgezakte hengst een lome straal pis afgaf, alsof het gemotoriseerde militarisme hem voor de korte rest van zijn leven gestolen kon worden. Een broodmagere kerel met een krappe bakkersbroek aan en met een scheefgezakte koksmuts op het kreeftrode hoofd bracht een bangelijk welkom uit met vlugge hand, die ons zwaaiend dreef naar een verzakte deur. De buitengewone sterke urinegeur van het gehele erf kon ik maar kort in mij opnemen, want nauwelijks waren we die deur door, of een Europese rijkeluislucht van anno negentientwaalf vulde met ontroerende kracht de keizerlijke neus. Op de eerste verdieping van het witgekalkte en zwartgeteerde pand troffen wij een gigantische, roodgloeiende kachel aan en een briljant gedekte tafel, waarop zelfs boeketten van friskleurige strobloemen niet ontbraken. Vier diensters van het losgebouwde en franke type, waarmee men zich een dejeuner sur l'herbe voorstelt, stonden reeds glimlachend gereed om aan de maaltijd de allerbeste stemming te verlenen en de achttien heren zetten zich aan tafel als ging het om een zeldzame conferentie, waarop iedereen zich voorneemt het de anderen naar de zin te maken, terwille van de vrede of wat ook. Het stuk dat ik moest opvoeren was niet eenvoudig. Slechts acht van mijn tafelgenoten immers twijfelden geenszins aan mijn vorstelijke afkomst. Maar wederom werkte op de anderen, althans op het militaire deel der Engelsen, het merkwaardige ledepop-effect. Speelden zij met Engelse grandeur en liefde een aangename rol? Waren zij er nog niet volkomen van overtuigd met een waardeloze pseudo aan hetzelfde laken te zitten? Of werkte de suggestie zo sterk, dat zij de nep liever als te lastig van zich afschoven? Ik was Wilhelm Imperator voor zolang de schijn daarvan zijn nut opwierp. Mijn blonde en losgelokte aide-de-camp zette zich beklemd aan mijn zijde en belastte zich smalletjes met mijn eerste wens: een rumgroc. Waarschijnlijk zag ik zelf er evenmin manhaftig uit, want het ongeregeld gereis ter zee en te land scheen mij thans de griep te bezorgen die ik reeds in Amerongen had voorgewend. De overige zeventien vonden het galant eveneens een rumgroc ter bestelling op te geven en toen de vier vrolijke ser- | |
[pagina 113]
| |
veersters de dampende bladen hadden gebracht, wachtte iedereen op het teken van de keizer. Zwijgend, slechts met een kort knikje, hief hij zijn glas, het gezelschap herhaalde dit gebaar en in stilte werd er geroerd en genipt. Enkel von Ilsemann had een klein taakje tijdens dit ceremonieel: met veel omhaal gelastte hij een der diensters mijn goudkleurige vorkje goed te reinigen, en vervolgens wees hij haar met Duitse grondigheid de plek aan, waar het naast mijn bord moest komen te liggen. Hij mocht dan misschien nerveus zijn, mijn ellendige Van Kooten, maar hij gedroeg zich zeer authentiek. Verkwikt door de groc vroeg ik wat de heren dachten van een tweede en iedereen knikte instemmend. De slordige militair met de walrussensnor, de Franse kolonel Adam, merkte met een zenuwachtig giecheltje tegen zijn Engelse collega Landshot op dat wijlen zijn koning Edward vii, vooral toen deze nog prins van Wales had geheten, ook zo verzot was geweest op rumgrocs. De kaasbleke kolonel glimlachte vol geheimzinnig heimwee en zei dat Edward van het leven had weten te genieten als een echte Europeaan. Was Parijs niet zijn tweede hoofdstad geweest? Jaja, zei de kolonel Adam, in negentiendrie had heel Parijs aan zijn voeten gelegen, grootse dagen waren dat geweest in de Engels-Franse betrekkingen. Ik kuchte nadrukkelijk, schoof mijn glas enkele centimeters van mij af en verviel in een loodzwaar gemok. Het gladde en vriendelijke heertje Asheding zei daarop voorzichtig dat het betreffende onderwerp niet erg aangenaam moest zijn voor hun hooggeëerde gast. ‘Zeer onaangenaam,’ zei ik. ‘Het verschil in levensstijl tussen mijn oom en mij liet weinig vriendschap toe. Deze onnadenkende mens is de grondlegger geweest van de oorlog!’ Er viel een bange stilte, alsof elk onnadenkend woordje nu tot rampen kon leiden, maar gelukkig kwamen de meisjes reeds binnen met de oesters. Daarbij serveerde men, hetgeen de keizer tot een verwonderd werken met de wenkbrauwen aanzette, een witte wijn uit de streek van Pauillac, maar de wijn was zeer jong en goed rins. En de kolonel Adam vroeg verlof voor de uitleg dat oesters in combinatie met zo'n jonge Pauillac zeer geraffineerd was, in verband met de gemeenschappelijke Atlantische afkomst van beide Franse produkten. Ik zei tegen het slordige heerschap dat hij blijkbaar van het goede der aarde wist te genieten en hij antwoordde daarop diplomatiek dat koks vaak meer hadden bereikt dan kolonels. Als men in de julimaand van veertien eerst nog eens goed had gegeten samen, dan zou men wellicht veel misverstanden hebben kunnen voorkomen. Ik zei dat hij daarmee ware woorden sprak. De dikke Luraschi vroeg traag en nadrukkelijk of de keizer werkelijk geloofde dat de oorlog voorkomen had kunnen worden. Tot schrik van von Ilsemann, die een oesterschelp uit zijn hand liet glippen, verhief | |
[pagina 114]
| |
ik mij plotseling, keek laatdunkend mijn aide-de-camp aan, en nog voor ik ging spreken, zag ik een monkelend lachje onder het dunne snorretje van mister Asheding, alsof hij mij bewonderde en tegelijk aanzette tot meer bravour. ‘De oorlog, mijne heren,’ zei ik ‘had op vele manieren kunnen worden voorkomen. En had ook op vele manieren tot een snelle overwinning kunnen leiden. Voor de ene zowel als voor de andere partij.’ Mijn keel klonk hees, misschien dacht men dat hier ontroering in het geding was, wellicht ook vermoedden mister Finckley en de Engelse heren dat angst een floers legde op mijn stembanden. Maar het een noch het ander was het geval. De griep zette door. Hij maakte mijn stem zwaar, en mijn hoofd licht, met die ijlheid, die met enig drankgebruik kan overslaan in roekeloosheid. Ik ontdekte dat ik was begonnen aan een referaat over feitenkennis. Iedereen, van hoog tot laag, werkte met een te gering arsenaal van feiten, beweerde ik. Als ik persoonlijk beter op de hoogte was geweest van de mogelijkheden der Duitse spoorwegen bij voorbeeld, zou ik op die fatale eerste augustus nimmer generaal von Moltkes verzekering hebben geloofd dat de mobilisatie naar het westen niet meer te stuiten was. Mijn persoonlijke plan was geweest, Frankrijk ongemoeid te laten, de treinen te laten omkeren en het miljoenenleger te zenden naar het barbaarse Rusland. Op die manier zou Duitsland, ook in Franse ogen uiteindelijk, de beste dienst hebben bewezen aan de Europese vrede. De verschrikkelijke tragiek van leidende persoonlijkheden was, zei ik, dat ze te weinig in staat waren om op een objectieve en wetenschappelijke manier al de aanwezige kennis te benutten, eenvoudig, omdat hun essentiële delen van die kennis werd onthouden. Ik zei, dat men tot een regeringsstelsel moest zien te komen, dat men voluit wetenschappelijk zou kunnen noemen. Beleefdheid ten aanzien van de ossestaartsoep dwong mij me neder te zetten, maar ik had het gevoel dat ik, vooral bij de militairen, veel indruk had gemaakt met mijn woorden. Nadat hij peinzend zijn soep had opgelepeld, zei de kolonel Adam, dat Zijne Majesteit ongetwijfeld gelijk had, want negentienveertien had wel bewezen, dat le cran een romantisch begrip was, en dat men in onze moderne wereld vol afhankelijkheid van ingewikkelde machines met lef geen oorlog meer kon voeren. Nogmaals liet ik mij verleiden een uiteenzetting te houden, deze keer over de wetenschappelijke basis van het von Schlieffenplan, dat echter niet koelbloedig genoeg was doorgevoerd. De Duitse troepen hadden, omwille van een rigoureuze verkorting van de oorlog, de vesting Luik aanvankelijk ongemoeid moeten laten en door Holland in een grote boog naar Antwerpen en Duinkerken moeten stoten. Dat deze woorden in tegenspraak | |
[pagina 115]
| |
waren met wat ik eerst had beweerd over de vernietiging van Rusland, deerde blijkbaar niemand. De heren Luraschi en Françillon peinsden weliswaar verwezen over wat de ondergang van Frankrijk had kunnen zijn, maar de kolonels Adam en Landshot knikten vakkundig en ingewijd, ofschoon ze bij sommige passages in mijn betoog soms verwonderd of verrast en een enkele maal met enig maar steeds onderdanig verweer keken. Niemand sprak mij tegen. Niemand zelfs durfde zijn tafelgenoten in de ogen te zien met een blik van ondergronds verwerpende verstandhouding. Mister Finckley poetste zijn bolglazige bril en wiegde voortdurend instemmend zijn ongezond bleke, maar toch zo geruststellende hoofd, waarin zijn halfblinde ogen zonder uitdrukking bleven. Mister Asheding klemde als gefascineerd zijn korte, goedverzorgde handen om de tafelrand en bestreed een mogelijke geamuseerdheid door zijn schedel opvallend star in mijn richting te houden als gebruikte hij nog voornamelijk zijn oren. Zijn ogen scheen hij te hebben uitgeschakeld door in een niet bestaande verte te blikken. Finckley en Asheding evenwel waren de meest ingewijden. Van hen kon ik niet anders verwachten dan een subliem medespel. De Engelse militairen echter, met aan hun hoofd de kolonel Landshot, hangwangig als uitgelopen camembert, waren niet gewend aan komedie. Maar ook deze ijzeren heinen legden een dociele gefascineerdheid aan de dag, die hun een sfeer van grootsheid verleende, welke mogelijk stoelde op zeer hoge intelligenties, of op zeer lage, dat bleef volstrekt verhuld. Nog minder dan voorheen kon ik mij onttrekken aan de suggestie, dat ze voortdurend de mogelijkheid open lieten oog in oog te zitten met Kaiser Bill zelf. De Fransen evenwel sloegen op het stuk van onderdanigheid al deze vorigen. Misschien kon men van de dikke, genoegzame Luraschi, evenals van het beweeglijke en zich aan 's keizers woorden gretig bezattende kereltje Françillon nog zeggen dat zij trots waren op hun waarachtige buit en dat zij alle liefde voelden voor deze mogelijke goudmijn, maar dat hun zes militaire broeders zo gegrepen schenen door een dociele verlamming was op zijn minst verbazingwekkend. Dat had Ernst Kappelmeijer moeten meemaken! Hoe voldaan zou hij zijn geweest over zijn nuttige lessen. En hoe uiterst tevreden zou op zijn beurt dr. Klareman zijn geweest, als hij de herwonnen zekerheid van de eenmaal zo verslagen Eric Auer had kunnen bestuderen. Geen spoor van angst tastte deze gevangen genomen keizer aan. Hij beheerste, met zijn verwarde, Kappelmeijerse kennis, het toneel, omdat zijn blinkende ogen bewezen, dat een naam inderdaad veel meer was dan een naam, en een man, mits goed gespeeld, veel meer dan een man. | |
[pagina 116]
| |
Hoe waar was het dat men zijn vijanden nog veel meer lief kon hebben dan zichzelve. Gedurende vier jaar was deze vijand een deel van henzelf geworden. Zonder mij zouden ze nutteloos zijn geweest als paraplu's zonder regen. Staarden ze niet met ongeloofwaardige verliefdheid naar mij als het gehate, maar ineens benaderde geheim van hun leven? Ze zaten aan me vast! Misschien zouden ze me willen vermoorden, maar daarmee zouden ze ook een deel doden van zichzelf. Na dit alles kan men heel nuchter vragen of de vier dienstertjes druk doende bleven met de wijn. Nu, niemand had te klagen over dit rappe kwartet. Ik wil niet tegenspreken dat vooral een zeer vloeibare Saint-Emillion mij mooi eloquent maakte, maar ik houd staande dat mijn indrukken aangaande mijn tafelgenoten niet veroorzaakt werden door de wijn alleen. Mijn mythe was hun volkomen de baas, hoe onkeizerlijk schor ik mezelf ook praatte. Waarom waagde ik eigenlijk die brutale gok van de babbelzucht? Ik denk, dat ik gedreven werd door een gevoel van bevrijding. Wat kon mij, een bedrogene, nog gebeuren? Stond niet een gek zelf hier aan het hoofd van een gekkenhuis? De bedriegers waren de bedrogenen en de bedrogene speelde de bedrieger. De verwarrende waanzin van de macht was aan deze tafel teruggebracht tot een krankzinnige komedie opgevoerd door ledepoppen die bijna mechanisch aten en knikten, dronken en gewichtig glimlachten, als een geperfectioneerd tafereel, ontworpen en uitgevoerd door de vaardigste en meest sarcastische modelleurs van Madame Tussaud. Bevrijding? Misschien is afrekening een beter woord. Want ook wraakzucht was in het geding. Weliswaar genoot ik buitensporig van mijn succesrijke hoofdrol in dit absurde toneelspel en was ik mij bewust van de sensatie op dit uur met mijn acteursgaven de schade in te halen op al de operamislukkingen gedurende een heel leven, en weliswaar onderging ik tegelijk de verlossende waarheid dat in het machtsspel slechts alles ijdelheid der ijdelheden is, maar de motor van de grandioze lef was mijn wraakzucht op de Duitse geüniformeerde jongeman aan mijn rechterzijde, de infame Gerbrand Schimmel, die zich thans geheel in mijn macht bevond. Als ik plotseling in lachen zou uitbarsten en daarop met benutting van alle theatereffecten de serene Mozart zou aanroepen, vol zoete ironie, dán zou de hele Tussaudse wereld op slag uit zijn verstarring springen. En niet voor Auer zou de galg worden opgericht. Kan het mensenmin worden genoemd die mij weerhield van die doodstraf op Schimmel? Slechts ten dele. Want Gerbrand Schimmel was uiteindelijk een part van mijzelf. Nietwaar! Auers naïeve ijdelheid mocht ronduit de oorzaak heten, dat hij in de ondoorzichtige macht van dit blonde heerschap was geraakt. | |
[pagina 117]
| |
Wraak op Van Kooten zou een te rigoreuze zelfbeschuldiging zijn. En eigenlijk was hij me die moeite al niet meer waard. Het spel was vermakelijker en bevrijdender dan het droombeeld van Gerbrands hoofd knikkerend door het stof. Daarbij kwam nog, dat ik bewondering voor de koelbloedige jongeman niet kon onderdrukken; hij was gezegend met een onbegrijpelijke durf. Ofschoon de griep mijn neusorgaan dempte, naderden mij van mijn rechterzijde immers de onmiskenbare, flanelzure geurzwemen van de angst. Ook kleine glinsteringen onder zijn haargrens verrieden hem. Maar hij zat toch zeer rechtop, strak in zijn uniform, Teutoons van jeugd, en zonder een nerveus gebaar aan lepel of vork. Waarschijnlijk was hij naast de heren Asheding en Finckley de enige die ten naaste bij bevroedde, wat er omging in het spel achter dit spel, en wat de toekomstige mogelijkheden waren in deze duistere verplaatsingsmanoeuvres vol raadsheren, koningen en pionnen. Mijn haat tegen hem was dus niet zonder bewondering. Van ons tweeën was hij ongetwijfeld de dapperste. In hoeverre bij voorbeeld zou ik mijn goklustige spraakzucht hebben durven gaan, als niet de heer Asheding daartoe zijn stilzwijgende toestemming had verleend of wanneer Hendrik Stromberg niet had vermeden het hele ridicule tafereel door zijn bolle brilleglazen te bestuderen? Veel ontziende, uiterst welwillende en bewonderende toehoorders waren zij. En betrouwbare beschermers. Ze lieten de mallotige Hohenzollern zijn gang gaan, minutenlang. De bittere euforie opgewekt door een historische wederopvoering, het gevoel van wraakzucht en bevrijding, dat vier jaar lang de wereld afhankelijk was geweest van dit soort geleuter, de belachelijkheid van de supermenselijke uitstraling door hen, die wij de groten der aarde noemen, dat alles moet hen ervan hebben weerhouden reeds dadelijk drastisch een einde te maken aan het eenmansstukje van Auer. Ze genoten. En Gerbrand Schimmel ondertussen zweette. Waarschijnlijk hebben ook Finckley en Asheding enig vocht in hun oksels gevoeld, maar vonden zij dit de moeite waard. Al te veel risico's echter namen zij niet, want toen tijdens mijn toespraak de griep zich zwaarder verslijmde op mijn stembanden, en volle schorheid mijn spraak de geteerde kleur gaf van een zich verduisterende dronkemanstaal - maar ik was goed nuchter, dat bezweer ik - maakte de beschaafde meneer Asheding er mij met verlegen bescheidenheid op attent dat helaas mijn lijfarts in ons gezelschap ontbrak en dat ik mij daarom des te meer moest ontzien. ‘Uw gezondheid gaat ons boven alles, Hoogheid,’ voegde vriend Finckley daar aan toe, terwijl hij voorzichtig zijn bril over zijn bleekblauwe oren schoof. Wat meer werkelijkheidszin was thans dus geboden. Iedereen mompelde instemmend en met | |
[pagina 118]
| |
een knikje van dank voor zoveel zorg zette de keizer zich neer. Hij vroeg hoffelijk: ‘De crêpes suzettes dan maar, heren?’ De Franse juffertjes van het platteland repten zich reeds met vrolijke waardigheid naar de deur, om die te openen voor een op wielen geplaatst spiritusstel van de kok die voor deze gelegenheid zich in helder wit had gestoken en die de flensjes met artistieke liefde in sinaasappelgeurige vlammen zette. De maaltijd naderde zijn feestelijke einde. En dat hij alsnog niet afzakte in duffe verveling of nuchtere twijfel, was te danken aan het opgewekte heertje Françillon, dat bij de koffie tot twee keer toe een hoogwaardige cognac liet aanrukken. De bedriegers en bedrogenen verhieven zich in alcoholische eenstemmigheid en ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat alleen Finckley, Asheding, de keizer zelf en tenslotte ook Gerbrand Schimmel een behoorlijke mate van nuchterheid ophielden. Zeer grieperig was ik, maar toch niet onwel. Gerbrand daarentegen was bleker dan ooit. Ik zag dat hij snel iets wilde zeggen tot mij, maar dat de omstandigheden hem daartoe de gelegenheid niet boden. Had hij nog steeds iets waarschuwends aangaande Amerikanen in gedachte? Maar buiten stonden nog steeds dezelfde vijf auto's. Van nieuwe vrienden of vijanden was niets te merken. De varkens, de kippen en de geiten hadden het erf ontruimd, en alles was dodelijk stil, als 's middags in een volle zomer. Alleen ergens van achter een houten schot klonk het boze gebonk van het oude paard. De zon had veel meer kracht gekregen en de mesthoop dampte zowaar. Toen wij de weg opreden, voerden wij de schimmelgroene geur van urine mee. Kennelijk had men zich eendrachtig voorgenomen het pijnlijke karakter van de onderneming te ontkennen, de feestelijkheid te rekken en de internationale verbroedering onder het oog van de keizerlijke banneling te prolongeren. Daartoe moest iedereen zijn bijzondere best doen. Want de toestand waarin wij het buiten in de bossen van Fontainebleau aantroffen, leende zich geenszins voor een onmiddellijk en vorstelijk feest. Aan de orde was eerst een militair en snel kwartier maken. Niemand had waarschijnlijk gedacht dit ommuurde huis zo kil en ongastvrij aan te treffen. Het was geheel in het donker gehuld en niemand of niets kwam ons verwelkomen, zelfs niet het woedende geblaf van een waakhond. Ik houd het voor mogelijk dat de verschillende partijen elkaar een ogenblik verdachten van wederzijdse valkuilen, maar na een korte samenspraak tussen de beide Engelse en beide Franse burgerheren loste elk mogelijk wantrouwen, ook tussen de militaire groepen, zich op en de kolonels Adam en Landshot stonden al in overleg met elkaar nog voor de vlotte Françillon met een lompe sleutel het smeedijzeren hek had geopend. Het slot was goed geolied, want er klonk geen knarsje door de sombere avond. Over de korte oprijlaan nader- | |
[pagina 119]
| |
den wij met militaire pas het huis. Wederom werkte het kereltje Françillon hier vaardig met een dikke sleutel. Hij duwde de deur open en riep: ‘Monsieur Suchard!’ Enkel de dodelijke dreiging van een mogelijk ontruimd niemandsland gaf zijn geluidloze antwoord. Nogmaals traden de burgeraanvoerders met elkaar in gesprek, deze keer ook de kolonels tot zich wenkend. Men kwam tot de conclusie dat de verwachte partij moest zijn opgehouden door een onverwachte wending en dat men de situatie koelbloedig en geallieerd moest organiseren. Per slot was dit huis het voorlopig doel; het zou dus op zijn allerbest worden benut. Wat men ook van militairen kan zeggen, de twaalf die hier als verbondenen optraden waren in efficiënt organiseren geen amateurs. Hoe wisten ze zo gauw stookbaar hout te vinden, petroleum voor de lampen en kaarsen voor de kandelaars? Binnen enkele minuten vlamde er licht van alle kanten in het hoofdvertrek, waren de witte hoezen van de zware meubels genomen, begon het vuur in de haard te knapperen en was men reeds bezig tafels aaneen te schuiven en deze te voorzien van lakens, borden, bestek en glazen. Even later kwamen de eerste bestofte flessen ter tafel, begon ergens in de gewelven een fluitketel te gillen en werd de zieke keizer, die men behoedzaam bij het vuur had geplaatst, voorzien van een verwarmende groc. Overal in het huis waren militaire stappen hoorbaar, klonken bevelen in het Engels en het Frans, vielen houtblokken van trappen, rinkelden potten en pannen, een vrolijke kakafonie, want blijkbaar had men veel plezier in deze chaotische bestrijding van de chaos, van deze gelukzalige verovering op het onbekende, die de essentie is van het militaire handwerk. Van de burgerheren ondertussen hielden de heren Asheding en Luraschi zich onledig met het fluisterend confereren, terwijl Françillon en Finckley de sombere en wat verwaaide von Ilsemann zwijgend secundeerden, alle drie, als in vriendschap verbonden, met een glas wijn in de hand. Ze boden de vredige aanblik van een vermoeid stel contemplatieve makkers, maar dat was slechts schijn. De keizer tenminste kon niet aan de indruk ontkomen dat het losgeld op von Ilsemanns blonde hoofd niet gering moest zijn. Wat had hij vroeger ooit uitgekuurd tegen de Engelsen en de Fransen? Ongetwijfeld wilde althans Finckley de hechte greep op hem voorlopig niet kwijt. Voor mij werd dat steeds onplezieriger. Want naarmate de griep mijn hoofd mistiger maakte en mijn ogen wateriger, begon ik sterker te verlangen naar het medicijnkastje van Edith naast het eenvoudige burgerbed. Als de Engelsen plotseling hadden besloten aan de gehele idiote affaire een eind te maken en de keizer terug te sturen naar Holland, was mij dat buitengewoon aangenaam geweest. Theoretisch had Eric Auer alles in te brengen als hij dat wilde, maar terwille van Van Kooten zou hij (daartoe was hij eigen- | |
[pagina 120]
| |
zinnig en, geheel onbegrijpelijk, vast besloten) door koude en warme golven van lichamelijke ellende gaan. Kondigde de Spaanse griep zich aan? Stond de Europese dood op Auers drempel? En toch maar majesteitelijk en dapper blijven, mijn God! Asheding en Luraschi hadden zich tot het inzicht bekeerd contact op te nemen met de buitenwereld, want samen stonden ze nu bij het notehouten wandapparaat. Luraschi draaide kwaadaardig aan de slinger, riep allerlei nummers tegen een waarschijnlijk halfdove telefoniste, die in het een of ander kruidenierspostkantoortje tussen een vat petroleum en een baal uien moest zitten, vol onwil tegen bevelzuchtige mannen en vol onbegrip ten aanzien van het wereldbelang. Wat men zich al of niet wilde voorstellen van die voorpost tot de buitenwereld, tot een zinnige verbinding met Parijs kwam het niet, dorpsonmacht beheerste de grote politiek. Moedeloos hing Luraschi de hoorn aan de haak. Gelukkiger tijden evenwel braken aan, want de militairen waren er in geslaagd een enorme ketel vol dikke en geurige soep te vervaardigen en kolonel Adam luidde de bel om het gezelschap aan tafel te nodigen. Hij verontschuldigde zich voor het eenvoudige eenpansgerecht, maar voor de voedzaamheid kon hij instaan, zei hij joviaal. De groenteresten in zijn voorproeverssnor maakten die opmerking betrouwbaar. Mij echter smaakte de soep maar half, eenvoudig, omdat ik geen honger had. Over mijn zwijgzaamheid met lange tanden betoonden vooral de Fransen zich bezorgd, maar von Ilsemann legde uit dat de keizer erg moe en grieperig was en dat hij gaarne na de maaltijd in een goed bed zou liggen. Dat luchtte de atmosfeer wat op, maar daarmee werd niet de mogelijkheid hersteld tot de ongelooflijke taferelen van die middag. De keizer bleef uitgeblust en als der dagen zat en dat werkte op het hele gezelschap in. Reeds begonnen enkele der heren aan hun derde bord, toen achter de drukkende stilte en achter het getik tegen de vensters van regen en boomtakken het geluid naderpruttelde van een automobiel over de oprijlaan. Zou daar eindelijk de verlossende figuur van een meneer Suchard in aantocht zijn? Was de laatste fase van de martelgang in zicht? De heren Asheding en Luraschi, vergezeld door de kolonel Adam, begaven zich met snelle pasjes naar de deur om te verwelkomen die welkom was en af te houden die bij ons niets te zoeken had. We hoorden amicale stemmen in de hal, daarna een kort en grof gelach uit één keel en vervolgens werd er op half gefluisterde toon een onvolgbare conferentie aangevangen. Aan onze tafel trad de vermoeide en rozige ontspanning in van een trekgroep op ski's, die de beoogde alpenhut in zicht heeft gekregen. Het gestelde doel was bereikt en binnenkort zou ieder- | |
[pagina 121]
| |
een huiswaarts keren. Toch meende ik te moeten zien, dat er tussen mijn aide-de-camp en mijn vroegere pianist Stromberg, de thans Engelstalig optredende heer Finckley, een veelbetekenend blikje werd gewisseld. Ook kon het niet toevallig zijn dat Gerbrand mij met zijn von Ilsemann-laars scherp aanstiet onder tafel. Twintig of dertig seconden later begreep ik die waarschuwing. En zelden heb ik zoveel bewondering gevoeld voor een koelbloedig optreden als aan de dag werd gelegd door mijn vijand, ontvoerder en desondanks mijn beschermeling Schimmel. En die bewondering moet zijn gedeeld door Asheding en Finckley en misschien ook door kaaskop Landshot, de oude kolonel. Niets scheen nog op een ramp te wijzen, toen Françillon als kleine triomfator door de haldeuren trad en vrolijk aankondigde: ‘Eindelijk dan hier monsieur Suchard, mijne heren.’ Heel argeloos ook leek de voorzichtige Asheding, die met een galant gebaartje ruim baan maakte voor het hoofddoel van de onderneming: onze verlate gastheer. Maar heremijngod! Wie anders trad daar binnen als, zwaar en hijgend, in zwarte jas, een flambard in de hand, met kale kop en een monocle in het oog geklemd, onze moddervette heer Gottfried Thalen? Droeg zijn gezicht nog even de uitdrukking van een bijna verzadigde beul, geen seconde later keek hij verbijsterd en verraden naar zijn Grote Vangst en diens aide-de-camp. ‘Godverdomme!’ herhaalde hij tot drie keer toe in een zeer spekkig Frans. Hij kreeg de viezigrode kleur van een goedkope toverbal. ‘Ongehoord!’ riep mijn aide-de-camp, terwijl hij woedend zijn stoel achteruit schoof en met zeer militaire pas aanstormde op Thalen. ‘Hoe durft u zulke taal uit te slaan in de onmiddellijke nabijheid van mijn keizer?’ ‘Jaja,’ riepen de heren Asheding en Finckley, die onmiddellijk de situatie door hadden en die zich om Thalen heendrongen met woorden als: ‘Enige diplomatie, alstublieft’ en ‘Meneer, wij zijn hier heren onder elkaar!’ Zoveel is wel zeker, dat de Fransen, burgers noch militairen, ook maar iets leken te begrijpen van het camouflerende tumult, waarin von Ilsemann en Finckley en Asheding de thans paarsige heer Thalen tenminste doodstil en daarop lijkbleek kregen met uiterst lichte en korte fluisterteksten die de Fransen blijkbaar geheel ontgingen. Even nog vergrootte de kolonel Landshot de verwarring door de kalmerende, al of niet gemeende uitroep: ‘Een misverstand over omgangsvormen, mijne heren!’ maar deze uitroep luidde ook de blussingswerkzaamheden in, waarmee het lichte vuur van de verwarring tussen de Fransen werd uitgedoofd. ‘Excuses, mijnheer Suchard!’ drong von Ilsemann aan. | |
[pagina 122]
| |
De grote keizer ging staan en zag, dat de ongezonde Finckley de heer Suchard een vinger in de rug stak. Suchard haalde diep en trillend lucht, scheen één moment geen meester te zijn over het explosief dat het mengsel van teleurstelling en woede in zich draagt, hapte nog één keer naar de laatst mogelijke adem en stiet toen met een geknepen stem uit: ‘Verzeihung, Keizerlijke Hoogheid.’ En daarop volgde een staaltje van zijn Thalense, en evenmin geringe zelfbeheersing: ‘Een slecht bedwongen gevoel van Frans patriottisme, Hoogheid, oog in oog met uw hoog symbool van onze lange en bloedige vijandschap, verleidde mij lucht te geven aan mijn Elzasser verscheurdheid.’ Dat was een zeer keurige mondvol, en terwijl hij deze woorden uitsprak, kon je zien, dat hij snel dacht en dat de ware bedoeling van de Engelsen al voor driekwart tot hem doordrong. ‘Niets dan een misverstand over omgangsvormen,’ riep de kolonel Landshot nogmaals. De grote keizer knikte en zette zich wederom. ‘Graag akkoord,’ zei mijn aide-de-camp, ‘maar desondanks is het nodig dat ik de heer Suchard in het kort inlicht over de voorwaarden, waarop mijn keizer wil voortgaan zich beschikbaar te stellen voor een internationaal geregelde uitlevering. Zijn de heren het daarmee eens?’ ‘Geheel en al,’ zei de kolonel Landshot, terwijl hij keek naar zijn morsige collega Adam. Maar die riep al: ‘Natuurlijk, maar natuurlijk! Laat alvast soep opdienen voor de heer Suchard. Niets helpt de wereld zo als een tevreden maag.’ Zij aan zij, onder het oog van de gehele tafel, begonnen de heren Suchard en von Ilsemann langzaam en steeds bezadigder te ijsberen en von Ilsemann maakte zeer academische gebaren, telde met zijn vingers en Suchard knikte begrijpend en plechtig. Enige van de Franse militairen begonnen alweer te lepelen. Gerbrand Schimmel had zijn kop gered. En de acteur Auer had hem daarbij niet in de steek gelaten. De Franse acht leken er buitengewoon fraai ingetuind. Maar daarmee waren Auer en Schimmel nog niet terug op Nederlandse bodem. aantekening bij de hoofdstukken vier en vijf Voor de lezer, die enigszins zijn best doet, is het verhaal redelijk te volgen tot dusver. Weliswaar heeft Auer als verteller een te grote overvloed van mensen nodig, maar dat pleit voor Auer als autobiograaf. Hoeveel twijfel er ook bij voortduring mag bestaan aan het waarheidsgehalte van Auers historie, nu en dan slaat die twijfel om naar de andere kant en geloven we dat onze hoofdpersoon wel zeker wist waar de met mysterie omfloerste klepel hing. Vooral de voorgaande bladzijden wekken de indruk, dat onze schrijver het wis en waarachtig heeft meegemaakt, of | |
[pagina 123]
| |
op zijn minst heel goed uit de tweede hand heeft geabsorbeerd. | |
[pagina 124]
| |
lijke mate van geslotenheid te geven. Het bedenken van een begin en een einde - of het ontwerpen van welke begrenzing van de oneindige werkelijkheid ook - is een artistieke truc. Op zichzelf heeft die niets onwaardigs. De werkelijkheid kan men alleen benaderen óf in de cijferdorre taal van de wetenschap, óf men kan hem met kunstvaardigheid suggereren. De balans slaat bij Auer duidelijk door naar de tweede keuze. Maar als het er op aankomt noodzakelijk te vermelden feiten te elektrificeren tot dramatische elementen, ontbreekt hem heel vaak de techniek. En hij geeft zich te weinig rekenschap van de lezer. Overigens: zijn goed recht, want zijn manuscript was voor de bureaulade bedoeld. De bezorger daarentegen heeft het geschrift onder het stof vandaan gehaald en presenteert Auers verhaal aan een veelkoppig publiek. Op hem rust dan ook de taak voor leesbaarheid te zorgen. |
|