Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Derde hoofdstukEen machtig lang hoofdstuk, waarin Eric Auer dan ook veel beleeft. Hij wint een geliefde en verliest haar op een mysterieuze wijze, waarna hij onder de vreemde vleugels van Gerbrand Schimmel wordt genomen in een grensgebied dat symbolisch lijkt voor Auers geestestoestand. Hij raakt in de nesten, wordt in Amsterdam getroffen door een ijzeren kogel en komt terecht in een Brabantse krankzinnigeninrichting, waar men hem promoveert tot de belangrijkste man in Nederland. Een hele tijd hebben Elsa en ik het spel van de ontkenning volgehouden. In het begin was dat niet moeilijk, want ons beraad over een mogelijke associatie - althans over het waar en wanneer - is tamelijk lang aftastend gebleven en de eerste dagen hadden we zelfs geen enkel contact. Ze is mij overigens, na die fles Sekt, geen wakend uur uit de gedachten geweest, maar pas na Trier - na de zondagmiddag, waarop de Tessiners een matinee gaven voor een zaal vol broze, standsbewuste burgers en verveelde, onrustige militairen - is het me ernst geworden. Het was de eerste keer, dat ik de kans kreeg het veelgeroemde Künstlerchor te beluisteren. Wat de tenor aanging, wiens plaats ik zou kunnen innemen, die was inderdaad niet veel zaaks. Maar het hele koor stelde weinig voor, de heer Thalen achter de vleugel daarbij inbegrepen. Ik weet niet waarom hij me deed denken aan een venijnige Talleyrand zonder pruik, iemand die tussen twee regeringen in voorlopig op een ander vak is teruggevallen. Hij speelde met de trotse overtuiging van een over het paard getilde amateur. Eerlijkheidshalve: hij had zijn nummers niet zonder handigheid in elkaar gezet. Het waren pogingen tot volks vuurwerk, die hier en daar uitliepen in hoge schitteringen, maar aan de basis kwam er dikwijls heel weinig van de grond, het siste en sloeg plat. Vier oude mannen waren het, in een soort jagerscostuum, en vier wat jongere vrouwen, in het degelijke groen van Zwitserse Diana's. Elsa was de jongste. En de gaafste. Niet uiterlijk alleen, maar ook wat betreft haar stem, een vaste en trefzekere mezzo-sopraan, die de voornaamste kleur verleende aan het vrouwenkwartet. Ik wil niet zeggen dat ik zeer geestdriftig was over de technische kwaliteiten van de lieve Upwich, maar het materiaal was goed. Van het vierde of vijfde nummer af begon ik erin te geloven. Na het achtste wist ik dat ik het aan zou durven en na het elfde of twaalfde was ik ervan overtuigd dat ik de laatste kans van mijn leven aanschouwde en beluisterde. Voor het eerst sinds negentientwaalf besefte ik volkomen wat | |
[pagina 59]
| |
ik een kleine zes jaar had gemist. ‘Alleen haalt u het niet helemaal.’ Hoe regelrecht was dat geweest, maar hoe juist. Waarom wil men toch zo graag alleen iets zijn? Als ik had gewild - maar ik wou het niet - had ik een manier kunnen vinden om bij Edith te blijven. Geld, een maandelijkse toelage, dat is een handeling op een bank. Men schuift af, men gaat heen en is opnieuw vrij. En opnieuw een eenzame sufferd, die denkt de wereld te overwinnen. Provinciale smeerpijperij, laat ik dat maar zeggen. En uiteindelijk de avondlandse ondergang in de armen van Matty; de Griekse slaaf wreekt zich heidens op zijn Romeinse gebiedster, die reeds Jezus stevig in hart en nieren heeft en bestemd is om voor de leeuwen te worden geworpen. Een gruwelijk melodrama van de slechtste kwaliteit. Na Trier voelde ik mij opeens omgeven door een zieke en hobbelende wereld vol invaliden. Aan de fluwelen band om de keel van Edith wilde ik liever niet denken. Ik zag Julius, die goeie stumper, een verworpene der aarde, behalve achter zijn piano. Het linkerbeen van Matty stompte over al de stinkende perrons van Duitsland. In Berlijn spuwde Hugo zijn lakens rood. Thalen hield het starre oog van de duivel achter zijn glas. Darmkwalen joegen koren uiteen. De keizer moest zijn vlees voorgesneden krijgen, omdat zijn linkerhand een mes niet kon hanteren. Het was of de laconieke en vleselijke gezondheid van Elsa Upwich centraal kwam te staan. Laf zou het zijn te beweren dat haar beeld zonder geslachtelijkheid was, maar die vormde niet de hoofdzaak. De gezonde en ingetogen harmonie overheerste. Er was een klein, maar zuiver Übermensje in het geding. We zouden uit de zieke en hobbelende wereld kunnen treden, Elsa en ik, en samen een enorme macht van geïsoleerde gaafheid kunnen vormen, een klein, keizerlijk hof zonder kruiperige lakeien, een intiem Potsdam op het podium, op een hoge trap van beschaving ver boven het plebs. Welzeker, iedereen mag lachen om deze regels. Schrijf ze toe aan een onmogelijke idioot. Maar luister dan. Denk aan de zaterdagavond, aan het uur van het hete bad. Lig languit en afgespoeld in het sop en wiegel zachtjes. Hoe voelt men zich? Een prins? Een koning? Een keizer? Is men niet ontstegen aan zijn eigen plebs? Zou men niet altijd de vrede willen bezitten van die macht over het eigen soortelijke gewicht? Onzin, nogmaals. Alleen de droom van het voorwereldlijke vruchtwater maakt ons gewichtloos, een Kaiserlein in de wolken. Het is acceptabeler als ik zeg dat Elsa op mij werkte als een nieuw soort toiletzeep waarvan men wonderen verwacht. Voortaan zal de wereld anders zijn, beter. Men zal zich voortdurend kunnen beschermen met een fijne en onaantastbare geur van hoge orde. | |
[pagina 60]
| |
Maar hoe zat het met de geur van urine? Die moest nog worden getraceerd. Want hoe eigenaardig en onbeschrijfelijk ruikt niet een Arabisch veulen, of een bloeiende cactus, of de grond waaraan de blankste champignon zich volwassen eet. Wat is muskus? Ruikt een keizer niet naar zadelleer? Ruikt een prinses niet naar fijn stro? Nu goed, het zat me dwars. En misschien is de geur er wel de oorzaak van geweest dat de geslachtelijkheid werd onderdrukt, een mogelijke verliefdheid koel bekeken en dat de wereld van keel aan keel prevaleerde. Voortaan had ik mijn zinnen gezet op duetten met de onmenselijke laconieke, de zuivere, de stevige, de zeer üppige Upwich. Ik zou en moest haar keizer zijn. Dat suggereerde ze niet alleen, ze heeft het zelfs een keer in haar halfslaap gefluisterd. Maar dat was pas later. Het was alleen maar zacht en kort praten aanvankelijk. In kamer negen of achtentwintig of vijftien. Zoals het uitkwam. Soms, als de schema's niet klopten, kwam er dagenlang niets van. Maar we waren geduldig, want onze contracten gunden ons de tijd. Mij althans gunden ze de tijd. Elsa scheen minder trouw. De tweede geheime nacht al - praten, praten, niets anders - stelde ze voor naar Zwitserland te gaan, ze had nog wat geld achter de hand. Hoe zouden we anders ooit kunnen studeren? En daarna zouden we in het overwinnende Frankrijk onze kans wagen. In Nice waar men ontspanning verschafte aan genezende soldaten, of in Biarritz waar de rijkdom nog altijd van het leven genoot. De heilzame geur van blauwe en wijde zeeën kwam me tegemoet in haar woorden. Nogmaals kon er, onder zuidelijke hemelen, een hoogwaardig bestaan worden gecreëerd. Het lokte me enorm aan. Maar ik had mijn beroepseer, mijn trouw aan het contract. Jammer! Daarentegen: welk een bekoring had niet het leven van geheime tekens, briefjes, zacht geklop op kamerdeuren, de opbouw van een triomf over de dompige belaagdheid van het Duitse mollennest! Werd hier niet een edel complot gesmeed tegen de machteloosheid van de Collets, de vulgariteit van Thalen en de verdachte ongrijpbaarheid van Triebels? Nooit meer troffen Elsa en ik een zo aanlokkelijke maar nutteloze kamer als in Pforzheim, met de elektrische lamp, de rozen en het handige badje. Maar het deerde ons niet. Onder het suizen van halfkapotte gaskousjes, in de warme stank van petroleumlampen, dicht bijeengezeten tegen het wiebelende licht van een stearinekaars zelfs, lieten wij op stukjes papier ons repertoire groeien. Bij tijd en wijle zongen we fluisterend fragmenten, met op onze gezichten dat heimelijke plezier dat men in Londense pubs aantreft bij dronken makkers, die de strenge regels in acht nemen en geluidloos, met opgeheven vingers de maat | |
[pagina 61]
| |
slaand, een stil lied van verstandhouding zingen. Temidden van een wereld vol verbod en vijandschap vormden wij een musisch eiland van hoge neutraliteit. In Bingen, diep in een buiige aprilnacht, met het ratelen van lege goederentreinen langs een dode Rijn, is het er van gekomen. Alsof het vroeger of later onvermijdelijk zou zijn en bevorderlijk zelfs voor de juiste harmonie in een duet, heeft ze zich hoog tegen de kussens gelegd, een prachtige gips van Maillol. We hebben het gedaan zoals we hadden gezongen tot dusver, voorzichtig, zonder hoorbare melodie. De oude haan kraaide niet, kortom, en dat hoefde ook niet, want de orde van de lichamelijkheid was niet als voornaamste in het geding. Over Thalen hebben we niet gesproken, en ook niet over Edith. Ze heeft alleen gezegd - met die realistische mond - en haar warme, bruine ogen stonden bijna alledaags: ‘We moeten geduld hebben, Eric.’ Daarna zijn we, koeltjes een onderwerp van groter belang vervolgend, blijven praten over dit lied wel en dat lied niet. Ik moest daarvoor mijn best doen, want ik besefte tot in mijn prikkende haarwortels, dat dit eenvoudig was waarop ik gehoopt had na negentienveertien. Het was ongelooflijk, zo zonder bedrog of smerige bedoeling. Ik kuste haar, met een licht en kameraadschappelijk betoon van begrip, ofschoon ik er feitelijk niets van begreep en ik besnuffelde haar op een mogelijk wederstrevige geur in kroezige hoeken. Maar ik ving alleen de verse, waterrijke geur van wilgenhout, groen en onverdacht. Die andere indruk moest te wijten zijn aan leren kleding langzaam doordrenkt van podiumzweet. In Bad Homburg, waar de Tessiners een volle zaal hadden en waar Julius en ik twaalf koppen van zeer oude dames en heren telden, ontvingen we het telegram van Hugo's overlijden. We waren er al dagen op voorbereid geweest, maar het greep ons nog diep aan en Julius en ik dronken die avond samen een glas oude wijn. We hadden geen tijd om naar Berlijn te reizen en we schreven een lange brief. We postten hem ver na middernacht. Het was de eerste keer dat ik een mogelijkheid met Elsa liet lopen en toen Julius en ik weer in het lege halletje van het hotel zaten, maakte hij met zijn droevige ogen een vaag vraagje naar boven. Ik trok met de schouders. ‘Schluss?’ vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. Zeker tien minuten zaten we daar te zwijgen, ik tikkend met mijn vingertoppen tegen elkaar en hij zachtjes trommelend op het zwarte leer van zijn hoge schoen, die hij met jonge lenigheid op zijn knie had gelegd. Plotseling, maar met grote voorzichtigheid begon hij zijn veter steviger aan te strikken. ‘Wat ik weet, weet Thalen ook.’ ‘Natuurlijk.’ | |
[pagina 62]
| |
‘En weet Matty Collet ook. En Gerbrand Schimmel.’ Ik kreeg een onaangenaam gevoel, een nieuwe angstlaag onder de modder van de ondergang. Hoe kon hij dat met zo'n voldongen zekerheid stellen? En wat wist hij van Schimmel? Maar ik vroeg niets. ‘Je moet heel voorzichtig zijn, Eric. Anders tippel je erin. Die Thalen is een sluwe. In mei gaan ze de kant uit van Metz. Wat betekent dat? Voor Zwitsers?’ ‘Zij gaat niet mee.’ ‘Nee?’ ‘Nee.’ ‘Je moet voorzichtig zijn.’ Toen ik naar boven liep, hoopte ik, dat ze op me lag te wachten, maar dat was niet het geval en twee dagen lang dreven we uit elkaar, de een rechts van de Rijn, de ander links. Het was me nog steeds niet duidelijk. Ik had allerlei vermoedens, maar aangezien men zich zulke dingen voorstelt als romantisch en gevaarlijk, schoof ik die overwegingen vol werkelijkheidszin van mij af. En toch: er was iets gaande waar ik buiten stond. Niet geheel misschien, maar voldoende. Wat Julius over Thalen en Metz had gezegd was juist, Elsa vertelde het me een paar dagen later. ‘En ik ga niet mee. Het wordt nu tijd voor ons, Eric.’ Dat speet me, want ik was bang. Om in het beschermende Duitsland te kunnen blijven, samen met Elsa, had ik desnoods een tijdlang met de Tessiners op willen trekken, frontwaarts of niet. Daarmee bleef ik toch neutraal? Was het ook geen onzin om vooropgezet in een ander land met de zo zekere en vitale Upwich te moeten beginnen? In een winterjas gehuld - want een der ramen sloot slecht en het was waterkoud die nacht - zei ik in het donker op de rand van het bed: ‘We zouden eens met Schimmel kunnen praten.’ ‘O God nee, met die niet. Die vreet van alle wallen!’ Ze zweeg heel abrupt, ik hoorde haar snel adem inhappen. De zinnen hadden geklonken als een hitsig sneltreintje dat door een station heenschiet en juist nog remt voor het stootblok. ‘Van welke wallen?’ ‘Ik bedoel... Nou ja, jij bent ook een Nederlander per slot. Nee, Eric. We moeten naar Zwitserland. Het kan niet lang meer duren.’ IJswater van de Mont Blanc deze keer. Waarom was ze zo gedecideerd? Misschien was het toch beter dat ze een reden had om niet met Schimmel in zee te willen, het grensgebied was te dicht bij Edith. Het was niet onmogelijk dat de een of andere Nederlandse krant Eric Auer in zijn kunstagenda zou vermelden. Edith zou kunnen lezen waar ik was. Ze zei: ‘Wat ben je stil.’ ‘Nee. Ik denk.’ Was het de geur van een ontruimde kaaswin- | |
[pagina 63]
| |
kel, waarin camembert overheerste? Steenharde en mosgroene Zwitserse geitenkaas wellicht? In de koude nacht ging een kattenpaar te keer, met die labiele en atavistische uithalen die zwenken tussen koude liefde en schrille haat. Ze fluisterde: ‘Die zijn nog laat, voor april.’ Ik greep haar zachtjes in haar nek en zei, met wat licht sarcasme moest voorstellen: ‘Ik ook.’ ‘Ach du. De generaals blijven jong!’ Een vleug van de cavalerie woei aan op die zin, het slagveld en de dapperheid waren dichtbij. Was het de lucht van paarden? Als het juni was geweest, had ik het gehouden op een vlierboom, de zware, al bittere lucht van de vruchtbaarheid - de lente is naar huis. En de herfst wordt met angst onder ogen gezien. Ik zei ineens: ‘Elsa, vertel eens waar je bang voor bent.’ Ik dacht eindelijk die geur op het spoor te zijn. ‘Bang? Hoe zo? Ons kan niets gebeuren. Niemand heeft een greep op ons. Wij zijn vrije mensen.’ De volgende dagen kwam die zin steeds in me op. Ik geloofde haar, wat haar zelf betrof. Want wat ze ook met Thalen had, of had gehad, met Thalen of wie ook, of niet had gehad, ze zou altijd haar eigen gang weten te gaan. Onaantastbaarheid leek mij haar wezenlijkste kenmerk. Maar wat mijn eigen gevoel van vrijheid aanging: ik was bang voor mijn winter. Het was waar dat de riante en junisterke Upwich mijn laatste kans was op een nieuw en meeslepend bestaan, maar hoeveel jaren zou ik nog mee kunnen naast haar vitaliteit? Welke verzekeringen boden het boerse Zwitserland en het muziekarme, provinciale Frankrijk mij? Begaf ik mij niet in een luchtledig, waarin de trillingen van onze stemmen geen kans zouden maken? Een stem moet toch zijn eigen atmosfeer hebben om zich in voort te planten? Van Duitsland kon men zeggen wat men wilde: het bezat nog altijd mijn eigen atmosfeer. En mijn eigen zekerheden. Hugo mocht dood zijn, maar Matty zou me nooit laten zakken. Tenminste: als ik Elsa niet zou hebben ontmoet. Ook dat moest voortdurend onder ogen worden gezien. Een beslissing moest spoedig worden genomen, Elsa had gelijk: het kon niet lang meer duren. En zo, wankel van stemming, met vreugde over de geheime alliantie met de avontuurlijke en opwindende Upwich en met een morose domper over de afnemende krachten, afkeer van de onveilige winter, vol verwachting en vol verzet, ging de reis van Koblenz naar Ahrweiler naar Godesberg naar Düren. We naderden de Nederlandse grens en daarmee een mogelijke zekerheid. Want was het maandelijkse bedrag aan Edith niet méér dan schuld en dankbaarheid en liefde alleen? De mens is niet zo nobel, hij verzekert zich. En terug naar Keulen - waarachtig, Keulen, en het was niet eens zo'n sof - en Leverkusen en Solin- | |
[pagina 64]
| |
gen. Langzaam kwamen we tot Krefeld en de zesentwintigste april van Gerbrand Schimmel. En op een lauwe, heldere middag met lengende schaduwen, stond in Mönchen-Gladbach - waar ook de Tessiners zouden zingen - ineens de zwarte ijsmuts op het perron. De schrik schoot me rauw over de stembanden, zo schrijnend voelbaar dat ik onmiddellijk dacht aan mijn zangersconditie voor die avond. Het zou ongetwijfeld een moeilijk etmaal worden. Maar toen zag ik naast haar een grote stijve man in een geklede jas en zwarte hoed. De begroeting was bedrukt, ook Julius schudde haar de hand in voorzichtig mineur, een zwijgende condoléance. ‘Dit is Walter Coffeng,’ zei Matty. Ze keek daarbij met de serene ernst van een herstellende, die kort daarvoor van de dood is gered, definitief. Want een vaag omhoogkrullend trekje aan de mond vertelde dat een nieuwe fase in haar leven de harde glans had aangenomen van onoverwinnelijkheid; ik zag het onmiddellijk. Kwam het ook door die nieuwe bril met het fijne, gouden montuur? En door de grote omhoogrijzende kam, die ze achter haar knot had gestoken? De man had ondertussen met glimlachende zwier voorzichtig zijn hoed afgenomen en daarmee een kalende schedel ontbloot Met grote aandacht waren daarover resten van zwart haar verdeeld. Hij had zeer zware wenkbrauwen en volle, vrolijke lippen. Zijn bovenlip was kaal en zijn huid licht gebruind, zoals men vaak ziet bij mensen met bruine ogen. Ik vond hem op slag sympathiek, niet enkel omdat hij waarschijnlijk de zorg voor Matty van mij af nam, maar vooral omdat hij het vertrouwenwekkende in zijn blik had van een bijna vergeten vriend die na zoveel jaren toch geen luidruchtige begroeting nodig heeft, het leven gaat weer op de oude, goede voet voort. Blijkbaar moest Matty hem veel over Triebels en mij hebben verteld. Of kenden Julius en hij elkaar inderdaad van vroeger? Want toen Matty met een nieuwe, natuurlijke fermheid zei: ‘We moeten met elkaar spreken,’ knikte Julius, als wist hij al lang waarover het zou gaan. Coffeng liet haar het woord doen in de stationsrestauratie. Wederom knikte Julius, vager, maar bij voortduring. In Saarbrücken zou, onder leiding van Coffeng, de nieuwe groep geformeerd worden, een zangeressenpaartje, een conferencier, twee komieken, en dan Eric Auer, met lichte nummers, want in de frontlinies kon men geen zware kost gebruiken. Ik vroeg somber: ‘Waarom ben je door de knieën gegaan, Matty?’ Er klonk nog maar een fractie van de zure strijdbaarheid door, toen ze zei: ‘Omdat het een manier is om uit de moeilijkheden te raken.’ Blijkbaar was het niet langer nodig om met mij te discussiëren. | |
[pagina 65]
| |
‘De oorlog duurt langer dan iedereen gehoopt had,’ zei Coffeng op de eenvoudige en verklarende toon van een doorgewinterde notaris, die rustig op de achtergrond van een boedelverdeling staat. Iedereen was gediend met de geboden oplossing. ‘Maar ik kom uit een neutraal land.’ ‘Ons land,’ zei Coffeng met matige vrolijkheid, ‘kent een misplaatste uitdrukking, te weten: “domme Hollanders”. Het is mogelijk dat velen in uw lagere regionen inderdaad dom zijn, tenminste onwetend, zoals in alle landen. Maar hoger in de kruin van uw nationale boom waait een dusdanig scherpe wind, dat ik met een gerust hart durf te verklaren: de neutraliteit bestaat niet. Hoe kan men neutraal zijn, als men slim een orde wenst te handhaven die in feite al door de oorlog is vernietigd? U moet met ons meedenken.’ ‘Met wie precies?’ vroeg ik agressief. ‘Met ons,’ zei Julius zachtjes. ‘Na de oorlog is er voor jou ook plaats hier, Eric,’ zei Matty. Ze nam haar bril af en wreef hem schoon met een kanten zakdoekje. Ik zei: ‘Ik begrijp jullie niet.’ ‘Jawel,’ zei Julius. ‘De oorlog duurt te lang. Onnodig. Het front weet te weinig van het binnenland en het binnenland te weinig van het front.’ Ik voelde, dat mijn voorhoofdshuid zich koud spande en ik vroeg, naar Julius kijkend: ‘Wat maakt dat voor verschil met Thalen?’ ‘Misschien juist de hele wereld,’ zei Coffeng ineens scherp. ‘Een oorlog willen beëindigen is nog iets anders dan een vrede willen verliezen.’ Julius keek mij aan en zei: ‘Als je er echt niets van begrijpt, vergeet dan alles.’ ‘Ik heb niets gehoord,’ zei ik, ineens dodelijk vermoeid. Wat had ik met dat alles te maken? Ik geloof dat ik slecht gezongen heb die avond, onder het oog van Coffeng en Matty. Na het concert liep ik door de zoele avond snel alleen naar het hotel, in de hoop Elsa te zien voor de anderen zouden verschijnen. Ze gaven me aardappelsoep met drie balletjes en een homp oud brood. Het was de streek van het Altbier, dus dat nam ik maar. Een deel van de Tessiners kwam binnen en bestelde ook een avondmaaltijd. Thalen, met een servet om zijn dikke nek geknoopt, staarde naar mij, maar hij gaf nauwelijks een knik van herkenning. Daarna duurde het twintig minuten voor Julius de restauratiezaal betrad. Vlak op hem volgde Elsa. Ze zag er opgewonden en vrolijk uit en liep vlugvoetig naar de trap, alsof ze boven een cadeautje klaar had liggen voor een jarige. Toen volgde Matty, hinkend met kalme waardigheid. Zij verdween in het trapgat als iemand die nog even een shawl gaat halen tegen de avondlucht. Tenslotte kwam Coffeng. Hij lichtte zijn hoed voor Thalen, die star lachte en met zichtbare moeite zijn oog- | |
[pagina 66]
| |
huid om zijn monocle klemde. Vrijwel tegelijk kwamen Julius en Coffeng bij mijn tafeltje aan. ‘Ik ben moe,’ zei ik, ‘ik ga maar slapen.’ ‘Nu ja,’ zei Coffeng. Toen ik uit hun gezicht was, liep ik heel langzaam de treden op. Ik duimde als een oude idioot dat ik of Matty zou ontmoeten in het trappenhuis of Elsa, maar bij God en de Duivel niet beiden tegelijk. aantekening Auer ontmoet Elsa noch Matty. Achter een deur hoort hij de stemmen van de beide fluisterende vrouwen, die, ofschoon in een komplotterende sfeer, zich tamelijk vrolijk maken om iets. Of liever (natuurlijk): om iemand. Maar dat zegt Auer niet in zijn geschrift. ‘Ik lag twee uur te wachten, boerend van bang onbegrip en de aardappelsoep, maar niemand meldde zich.’ Naar mijn smaak faalt hij hier als schrijver: hij maakt er zich smoezelig af met een Jantje van Leiden en vertelt niet helder, waarom zijn angst heerst over andere gevoelens, bij voorbeeld het gevoel een marionet te zijn geworden. Woede was voor een (nog altijd) ijdele man als Auer eerder op zijn plaats geweest. De volgende morgen wordt hij wakker door het geluid van een brief die onder zijn kamerdeur wordt geschoven. Elsa schrijft hem dat ze plotseling op reis moet. Hij hoeft zich niet ongerust te maken en kan vertrouwen hebben in haar terugkeer. Nadat Auer zich snel heeft aangekleed om Elsa alsnog te achterhalen, vindt hij in de ontbijtkamer Gerbrand Schimmel, die daar is om Auer ‘uit een wespennest’ te halen: ‘In opdracht van het Nederlandse gezag. Wij beiden kunnen onze neutraliteit zuiver hoog houden.’ Auer hinkt dan op twee gedachten: hij wil, in afwachting van Elsa's terugkeer, wel op Duits grondgebied blijven, maar die grond wordt hem zo heet onder de voeten, dat hij Schimmels gezelschap heel beveiligend vindt. Van de grenstournee geeft hij in de volgende bladzijden - waarin hij zijn toon herneemt - een aardige beschrijving. Deze had overigens voor de grote gang van 's Kaiserleins geschiedenis geschrapt kunnen worden, indien hij daarin niet een figuur introduceerde, die ook later in het boek nog optreedt. Toch mist Auer hier vele kansen als auteur. Juist dit weinig dynamische stuk had hij prachtig kunnen benutten om allerlei noodzakelijks in kwijt te raken. Schuldgevoelens ten aanzien van de in de steek gelaten Julius Triebels bij voorbeeld ontbreken geheel, zeer ten onrechte naar mijn smaak, omdat zijn verbondenheid met Triebels verderop in het verhaal van groot belang blijkt. Ook had onze schrijvende zanger in dit gedeelte véél en véél klaarder kunnen stellen, waarom hij Schimmel nu wel zo'n enorme haat toedraagt, zoals hij veel later voortdurend suggereert. Auer had hier eerlijker | |
[pagina 67]
| |
moeten zijn en met veel schrijnender zelfspot zichzelf moeten openbaren als een bange ouwe bok, die gruwelijk de pest heeft aan zichzelf vanwege zijn verliefde labbekakkigheid. Waardoor hij in feite aan Schimmel gebakken zit. Dat zijn hekel aan Schimmel een vorm van zelfhaat is - tenminste zo interpreteer ik het - had, mits maar flink aangezet, een sterke draad kunnen vormen door het hele boek heen. Op geen enkele wijze immers heeft Gerbrand Schimmel een reële greep op Auer, zoals zonneklaar blijkt uit het volgende deel. Favoriet, vooral aan Nederlandse zijde, waren de nummertjes uit Falls ‘Die Dollarprinzessin’. Want de kunstmin, waarover Schimmel gerept had, zat bij ons publiek speciaal in de binnenzak. We verdienden dan ook goed, Hendrik Stromberg en ik, in Haaksbergen en Lochem en Delden. Weliswaar waren het tamelijk kleine publiekjes. Maar of je nu honderd gulden gaf aan een zanger voor een toegiftje of dat je er je sigaar mee aanstak, dat maakte voor die dikke mannen geen verschil. Wij van onze kant waren eveneens royaal, want wij brachten zelfs een pro deo-avond voor de t.b.c.-patiënten in Hellendoorn, de andere kant van de neutraliteit. Koeien genoeg in Nederland, maar waar de melk bleef, de sappelaars kwamen er niet achter. Ik heb de vette boter ook niet in grote kluiten gezien, maar wel de hoogwaardige biljetten dus, aan beide zijden van de grens. Ook oostelijk waren de melodieën van Leo Fall geliefd, maar daar haalde ‘Die Geschiedene Frau’ de hoogste punten, hetgeen misschien in een eufemistisch soort samenhang stond met de hausse in oorlogsweduwen, het aanbod was bijbels overvloedig. De Duitse Schieber hadden tegen, dat ze iets minder stevig in de papieren zaten, maar ook wat minder in het vet, en dat kan speciale voordelen hebben. Stromberg, die niet bepaald dik was, maakte overigens van de gelegenheid geen gebruik, in Kleef noch in Bocholt noch in Goch. Hij had - hoewel hij geen druppel dronk - de bleekheid van een reptiel dat te lang in pure alcohol heeft gelegen. En hij was ook even zwijgzaam, behalve dan dat hij voortdurend klaagde over de teruggang van zijn bolle ogen en de slechte hoedanigheid van Hollandse lenzenslijpers. Omdat geen zee van vermoeden me te hoog ging, schatte ik deze jonge en blondgelokte Zweed op een gesjeesde student die oogkrampen onderhield om aan morfine te komen, maar ik heb hem er nooit op kunnen betrappen. En overigens was hij een voortreffelijk pianist, die achter de toetsen zat of hij zijn straftijd moest uitzitten en die het grote vertier voor later opspaarde. Hij aanvaardde mij ongeveer als van hetzelfde kaliber, waar- | |
[pagina 68]
| |
schijnlijk vanwege mijn neutraliteit ten opzichte van stro- en andere weduwen. Kon niet ieder ogenblik Elsa Upwich van zich laten horen? Het was al juni geworden, de vlierbomen in de hoteltuinen stonden in volle bloei en geur; de bittere melancholie nam toe. Twee maal heb ik geaquarelleerde rozen gezien, westelijk van de grens, in hotel Avenarius in Ruurlo, en oostelijk in hotel Die Uralte Flasche, in Bentheim. Dat gaf beloftevol zoet aan het bitter, en Edith bleef in de koffer, en niet alleen daarom. Ik was nergens meer. Het maandgeld maakte ik over aan de Duitse kant, hoewel het aan Nederlandse zijde met oneindig veel meer gemak had gekund. Maar ik wou onvindbaar blijven voor E. Barg. Op een middag in een hotel in Diepenheim hoorde ik de zoon van de zaalverhuurder aan zijn vader vragen: ‘Moet die ouwe met dat korte armpje hier vanavond zingen?’ Ik heb op dat kleine podium met de onvermijdelijke bosdecors alle registers opengetrokken, geloof dat, want de operette blijft een Auer diep in het bloed. En Edith zou mij er zeker niet om hebben veracht. Het was noodzakelijk frontwerk zogezegd, de laatste vernederende loodjes vlak tegen het aanbreken van de sneeuwwitte, hoge, alpenzuivere vrede. Goede zangers kunnen alles zingen, nietwaar? Maar het was niet wat ik met Elsa op kleine stukjes papier had geschreven. Helaas, want het bleef oorlog. Waren de Duitsers toch onoverwinnelijk? Had ik gelijk gehad tegenover Matty en Julius en die trefzekere Coffeng? Nee, voorlopig bestond ik niet meer. ‘Es ist nicht weit von hier.’ Wie mij toen een blinde idioot wilde noemen, zou slechts recht hebben gehad op een half gelijk. Van veel zaken in het jaar achttien heb ik nooit het juiste begrepen, ook later niet. Maar van Gerbrand Schimmel dacht ik in elk geval door te hebben dat hij Stromberg en Auer, die twee onverdacht neutrale kunstenaars (halfzachten dus) koudweg gebruikte. De muziek was maar een middeltje voor hem, dat was helder. Hij was een bedrieger met groot lef en een behoefte aan onduidelijke autoriteit, die met overbodig vertoon van zekerheid moest worden gemanifesteerd. Hij had het onbewogen gezicht van de rijkopgevoede jongen, die het er op waagt een ongedekte cheque af te geven aan de loerende bankkassier. Hoeveel ware noodzaak had er gezeten in dat ochtendlijke vertrek uit Mönchen-Gladbach? Hoeveel spelletjes speelde hij door elkaar heen, hoeveel verwarring had hij nodig om juist het wezenlijkste geheim te dekken? Op een nacht na een concertje in Nordhorn heb ik tegen hem gezegd dat wij maar een middeltje waren om al die grensovergangen te legaliseren. | |
[pagina 69]
| |
Hij glimlachte pasteldun en zei: ‘Héhé, Auertje wordt wakker. Maar jou kan niets gebeuren, Kaiserlein. Klamp je maar aan Gerbrand vast. Die doet heel nuttig werk. Voor de douane en zo. De Duitse zowel als de Nederlandse. Je leeft in de hoogste graad van neutraliteit. Dat wil je toch zo graag?’ Ik heb daarna nog beter mijn koffer nagekeken voor we opnieuw de grens overgingen, maar op die manier kon ik niet worden misbruikt, daarvan was ik zeker. Was ik maar een dekmantel voor een spelletje dat hij speelde met Stromberg? Zou het niet zo kunnen zijn dat ze beiden er zelfs hun eigen spelletjes op na hielden? Het was een onaangename zomer dus, een reizen door het fluisterrijke niemandsland van neutraliteit, winstmakerij, Schieberangst voor de vrede, minachting voor de muziek, lichtseinen van vrouwen als dreadnoughts vastgelopen in de modder, stiltes vol onbegrijpelijke betekenissen, bulderend gelach vol verborgen schrik. Het werd juli, het werd augustus. De Duitsers, zei men, waren in feite verslagen, maar ze wilden niet tot een vrede zonder terreinwinst komen. Zei men. Het fijne hoorde men er niet van. In de keizerlijke regionen was het zeer stil. De keizer was er niet. Hij scheen ingekeerd en godvruchtig te wachten op een gelukzalige omslag in het lot. Zijne Majesteit overwoog van allerlei op zeer hoog niveau, zei men. En ondertussen hakte hij hout. En was hij vol zorg, waar dan ook op reis in dat grote Rijk van hem, voor keizerin Auguste Victoria, de lieve Dona, die door een hartaanval was getroffen. Maar ondertussen, zei men, hield men hem buiten de strijd van inzichten die woedde tussen Hindenburg en Ludendorf. Men liet hem niet weten wat er omging in de wereld. Wat voor verschrikkelijks precies. Men achtte hem daarvoor te hoog. Hij had reeds voor zichzelf de pure neutraliteit aanvaard. Welke helft van het gelijk behoort aan de idioot? Ik lag scherp op de loer, maar het oude gevoel voor eigenaardige effecten liet me in de steek. Er was niets bijzonders te bespeuren aan snorren; horrelvoeten bleven achterwege met signalen; nergens werden geheime tekens gewisseld. Ik zocht het publiek af op blonde meisjes met opgestoken vlechten. In mijn wanhoop zocht ik naar monocles. Daarna concentreerde ik mij een weeklang op geuren. Op een avond betrapte Schimmel me zelfs in de garderobe van een klein zaaltje in Lingen. ‘Wat doe je daar, Eric?’ Hij keek me bezorgd aan. Ik grijnsde en zei: ‘Heb jij er nooit eens behoefte aan de geur van de tijdgeest op te snuiven?’ ‘Wordt het je te veel, Kaiserlein?’ Ik schudde mijn hoofd, maar dat heeft blijkbaar geen indruk op hem gemaakt, want na het concert - een echt concertje deze keer, pedagogisch weliswaar, met een toelichting van mij op de | |
[pagina 70]
| |
tekst en de muziek - gaf de sterke Schimmel mij met iets nieuws, iets menselijks in zijn blauwe blik een papiertje met een adres in Amsterdam. ‘Leer het uit je hoofd. En verscheur het. Als het nodig is kun je daar terecht.’ Was algemene geheimzinnigheid het voornaamste effect in die dagen? De volgende dag heb ik Gerbrand gevraagd, gokkend op de man af: ‘Hoe maakt die kleine Upwich het precies?’ Voor het eerst in al die maanden hoorde ik hem schaterlachen, onnatuurlijk, zoals men zich met veel scherp lawaai heen zet over een verlies bij het kaartspelen. ‘Eric, Eric!’ zei hij, ‘jongen! Je hebt me veel te hoog!’ Vervolgens pakte hij me ernstig bij mijn gezonde hand en zei: ‘We moeten haar voorlopig begraven, zeer goede Kaiserlein. Beloof me dat!’ Ik weet niet waarom ik wist dat hij loog. Maar het boezemde me ineens vertrouwen in en het vertelde mij dat ik in zijn buurt moest blijven. Met dat gesnuif aan kleren ben ik daarna door blijven gaan. Ook de costuums van Hendrik Stromberg hebben een beurt gekregen. Ze roken naar oude talkpoeder en naar Erasmic-tandpasta. Blijkbaar druppelde hij nooit na in zijn broek, want er was geen molecuul van Elsa - zijn zuster, zijn nicht, zijn vrouw zelfs? - op te vangen. Geen cavallerie. Geen katten. Geen geitekaas. Ik stond spoorloos alleen. Zelfs de intelligente Edith had me nog niet achterhaald, taal en tekens bleven onverzonden achter het Vredespaleis. Mogelijk was dat het sterkste bewijs, dat algemene geheimzinnigheid het enige merkwaardige effect was in die dagen. Na een week ongeveer vroeg Gerbrand: ‘Hoe gaat het nu?’ ‘Hoog en edel,’ zei ik. ‘Het gaat me net als de keizer. De smerigheid van die wetten ligt onder me. In opperste neutraliteit bereid ik mij voor op mijn vredestaak.’ ‘Well well,’ zei Gerbrand met Engelse ironie. ‘Je bent of stapelgek of een heel sluwe vos.’ Ik probeerde mijn woede te verbergen en zei: ‘Ik ben een instrument in Gods hand.’ Zijn antwoord sloeg evenmin ergens op. Hij zei: ‘Stel je de neutraliteit niet te eenvoudig voor.’
Zonder slachtoffer geen misdaad. De vermoorde, zegt een theorie, heeft de moord op zijn geweten. De bedrogene heeft het bedrog mogelijk gemaakt. Wie dat aanvaardt, mag in zijn verhaal de toon van zelfbeklag niet toepassen. Neem een domme jongen die door twee trapezewerkers wordt ontvoerd tot in de nok van de circustent. De een gooit hem door de ruimte, de ander roept: ‘Vang!’ De jongen is vrij om dat te doen of te laten. Maar hij grijpt en vangt. Hij wordt teruggeworpen, en hij grijpt en vangt. Zelfbehoud vormt hem om tot ingewijde, tot | |
[pagina 71]
| |
slachtoffer en hoofdrol, niets menselijks is hem vreemd. Zijn woede komt tot rust in een sardonische glimlach. Men kan het ook zelfspot noemen. Juist toen ik op de allerlaatste rails scheen te zijn gezet, tegen het stootblok van de afdanking, heb ik Elsa teruggezien. Eerst hadden ze me vooruitgestuurd naar Zwolle, om daar nieuwe muziek te kopen. Botweg zond Schimmel mij een telegram: ‘Hendrik door ziekte verhinderd, ga door naar Arnhem’. Het was toen al oktober, de stekelige doppen van kastanjes vergingen in de kalende parken. Van zelfspot was nog geen sprake, van woede nauwelijks, men is bereid zijn hoofd doodmoe tegen het blok te leggen. Waarom werd het geen vrede verdomme, ondanks al de afmattende geruchten? Waarom kon de wereld niet ongecompliceerd zijn, zoals in de gouden jaren voor veertien? Wat had een kleine kunstenaar van doen met vermoeiende belaagdheid? Welzeker, het was een strijdvaardig bestaan geweest, een voortdurend gevecht om betere plaatsen, grotere concertzalen. Maar ik kende het strijdtoneel toen. Men stond maar voor één enkele keuze: die voor zichzelf. Men hoefde alleen maar te worden die men zijn wilde. Had in Pforzheim die keuze nog werkelijk mogelijk geschenen? Door welke machinaties had de lieve jeugd mij in Mönchen-Gladbach in de steek gelaten en had de overjarige oorlog mij tot een vage gevangene gemaakt? Had ik niet beter in volle vrijheid naar de Elzas kunnen reizen met Coffeng en de zijnen? Twee dagen respijt had ik in Arnhem tot het volgende concert, de opeenvolging in onze boekingen werd al heel dun. En het kon niet lang meer duren of Edith zou mij op het spoor komen, want Arnhem, dat was nauwelijks nog provincie. Ik hoorde niets de eerste dag, van Gerbrand noch van Hendrik. Als Arnhem op een mislukking zou uitlopen, zou ik naar het vijandige Den Haag van Edith gaan. Besloot ik alvast. Naar mijn nederlaag achter het Vredespaleis. Het is de onduidelijke Elsa geweest, die dat heeft voorkomen. Om overleg te plegen met de zaalbeheerder aangaande de volgende dag liep ik des avonds naar Musis Sacrum. Ook hij had niets vernomen en we spraken af dat hij de ochtend daarop een beslissing zou nemen. Hij bemoedigde mij: zulke gevalletjes had hij wel honderd keer bij de hand gehad. Maar hij wist niet, dat mijn ongerustheid in diepere gronden woelde. Waarheen gaat de ontheemde in een eenzame stad? Hij gaat de richting op van huis en verzeilt bij het station. Verdrietig en ingekeerd bemerkt hij waar hij staat, de eenzaamste mens op aarde, want de treinen gaan voor iedereen, behalve voor hem. Ik droomde van de Scheveningse bosjes, laat ik dat toegeven. Het had enorm geregend die avond, ik was rillerig in mijn vochtige jas en er lag niets troostends in de maan, die uit de | |
[pagina 72]
| |
brekende wolken schoof en die de verwaaide plassen een koud Klondyke begon voor te spiegelen. Toen ik wilde oversteken, moest ik plotseling uitwijken voor een van de schaarse automobielen. Met natte broekspijpen struikelde ik tegen het trottoir. Een tweede auto toeterde en reed behoedzamer. Ik wilde mijn hoed lichten om de chauffeur te danken, toen ik buitengewoon duidelijk naast hem Walter Coffeng zag zitten. Coffeng keek strak voor zich uit en maande de chauffeur met een kort gebaar tot grotere snelheid. In hetzelfde moment waarop ik met een kwaadaardige angst hoopte dat hij mij niet had gezien, ontdekte ik achter in het vehikel een jonge vrouw, die snel haar hoofd van mij afwendde. Ik werd heel kort afgeleid door haar grote hoed, die veel op een ontzaglijke fruitschaal leek, maar ik wist dadelijk daarop dat die vrouw Elsa was, voornamelijk door de blonde lijn van het opgestoken haar, die de hoed in hoge zweefstand boven haar afgewende hoofd hield. Aderverkalking is een langzaam sluipend proces. Ik schrijf mijn korte duizeligheid van dat ogenblik toe aan een eerste strijd van het bloed tegen de vaten. De rode vreugde van de amoureuze dwaas botst tegen de witte en vertwijfelende machteloosheid van de oude, koude dag. Rustig aan, aftandse bok, mompelt men, laat je niet langer beetnemen, er is nog veel vrolijkheid 's zomers op de zeeweg, op de uiteindelijke steenweg naar de haven. Mesjoggen aars! Men laat zich liever voor de gek houden, een laatste en hopeloze oprisping van romantiek. Ineens voelde ik mij weer te goed voor Edith. Alles moest ik weten! Met natte, maar kwieke benen ging ik dus naar het Rijnhotel, een van de beste ter plaatse, waar ik zelf logeerde en ik een kans had die twee te vinden. Maar niets aldaar, nieuwe gasten waren niet gearriveerd. Ik nam de telefoonlijst en de ongemakkelijke hoorn en zwengelde mij al de hotels van Arnhem in. Nee meneer, u moet abuis zijn, wij hebben geen Duitsers vandaag. Toen ik omkeek, stond daar met zijn koffer, onberispelijk, messcherp, de blonde Gerbrand Schimmel en dat was tenminste een geruststellende realiteit. Hij zei met zijn zachte, maar zo duidelijke stem: ‘Niemand zal ooit kunnen beweren dat je niet ijverig bent, Auerlein.’ Ik wist niet of het bestraffend was bedoeld of aanmoedigend. In elk geval moet ik wantrouwend hebben geloerd. Ik vroeg: ‘Waar is Stromberg?’ Schimmel keek naar de receptionist en zei: ‘We gaan naar je kamer.’ We zetten ons daar heel behoedzaam neer op de rand van het bed, ver van elkaar, niet zozeer als vijanden, maar reeds als uiteengedrevenen, die ieder een ander gebied vertegenwoordigen. | |
[pagina 73]
| |
Want wat mij schokte, scheen Gerbrand Schimmel niet de geringste gevoelens te bezorgen. ‘In een Duitse bajes,’ zei hij, en hij voegde er aan toe, dat Stromberg ons mooi verlinkt had. ‘Jou ook Eric, ja. Je bent nu aan het einde van je reis gekomen.’ Hij trok zijn portefeuille en begon een flinke stapel biljetten neer te leggen. Het was veel meer dan me toekwam. Ik zei hem dat tamelijk stug en hij fluisterde: ‘Smartegeld, Kaiserlein,’ en hij overhandigde mij het bundeltje met een droevig gezicht. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Wat precies, Gerbrand Schimmel?’ vroeg ik. Hij zat recht tegenover de spiegelkast en scheen het nodig te vinden met een klein kammetje zijn onsympathieke middenscheiding nog verder te perfectioneren. Hij zei: ‘De neutralen hebben de halve wereld. Het is niet zo, maar men denkt het. Er liepen meer op jou te azen.’ ‘Waarom op mij precies?’ vroeg ik miskend. Hij gaf het antwoord dat ik ongeveer verwachtte: ‘Om je bruikbare onnozelheid.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar en zei: ‘Persoonlijk zie ik het genuanceerder. En bepaald niet om je een dienst te bewijzen.’ Hij ontblootte zijn tanden als iemand die zuur zijn verlies neemt. Ik voelde me ineens redeloos driftig worden en ik riep: ‘Voor wat meer duidelijkheid zou ik al dit geld over hebben.’ Ik flapte het met een losse hand over het bed. ‘Waar kan ik Elsa in deze stad vinden?’ Hij glimlachte bedeesd, hetgeen misschien ontroering moest voorstellen, en buitengewoon zacht, zelfs voor zijn doen, zei hij: ‘Ach lieve Kaiserlein, zet dat droompje nu uit je hoofd. Ik heb je het leven gered.’ ‘Hoezo?’ riep ik. ‘Ik had onmiddellijk met haar naar Zwitserland kunnen gaan. Als ik gewild had.’ ‘Toch toch,’ zei Schimmel. ‘Onnozelheid is uw naam. Naar Frankrijk bedoel je, direct achter de linies. Zo zat dat.’ Ik zei, half beledigd en half verslagen: ‘Je bedoelt toch niet te zeggen, dat ze heel ordinair...’ ‘Nee, nee,’ zei Schimmel, en hij glimlachte nu (en leek daarbij zeldzaam humaan), ‘nee nee. Ik bedoel niets te zeggen. Alles heeft twee kanten op zijn minst.’ ‘Gerbrand!’ zei ik, ‘vertel het me allemaal!’ Hij schudde gedecideerd zijn bleke hoofd en zei: ‘In de eerste plaats kan ik dat niet, want ik heb geen bewijzen. En in de tweede plaats mag ik het niet, want je kunt het geloven of niet, mijn zeer beminde Auerlein, maar ik ben een ambtenaar rechtstreeks in dienst van het Nederlandse gezag. Of had ik je dat al eens verteld?’ Dit laatste klonk aardig bitter. Na enige tijd vervolgde hij vriendschappelijk: ‘De neutraliteit is niet zo'n eenvoudige zaak. Om de bestaande toestand in vrede te hand- | |
[pagina 74]
| |
haven, moet de staat weten welke vijanden waar eventueel opereren met welk doel. Je vriend Triebels kan een vijand zijn bij voorbeeld. En de vijandin Elsa een vriendin. En omgekeerd. Je wilt toch niet de hele cursus, wel?’ ‘Alleen maar dat adres,’ zei ik. ‘Voor jou is er maar één adres,’ zei hij. ‘Dat van Edith Barg. Dat heb je heel goed in je hoofd. En ik ook. Voor later. Op mij kun je vertrouwen, wat dat betreft. Ga naar Scheveningen, kameraad.’ Dat klonk plotseling heel dreigend. Als verklaring zei hij zachtaardiger: ‘De politie heeft veel rare foefjes, hoor!’ ‘Ik heb absoluut niets op mijn geweten.’ Het klonk somber en een beetje opstandig. ‘Hoor, hoor!’ riep Gerbrand vrolijk. ‘Eindelijk eens de zeldzame mens, die zich schuldeloos voelt!’ ‘Niet op die manier,’ zei ik mat. ‘Daar hang je al mee, Auerlein,’ zei Gerbrand. Hij nam nogmaal het kammetje uit zijn binnenzak, keek ernaar, bedacht zich, blies erop, alsof hij kort en krachtig hoofdluis verwijderde, en stak het terug. Toen stond hij plotseling op en liep zonder verdere groet of handdruk naar de deur. Voor hij die sloot, zei hij met kleiweke droefheid en als terloops: ‘See you later,’ hetgeen mij loos en overbodig leek. Mat sloot ik het slot voor de nacht, schoof de biljetten tot een hoopvol stapeltje, vulde er met een beginnend gevoel van geluk mijn oude portefeuille mee en kleedde me uit. Ik was ontzaglijk moe, maar met elk kledingstuk verloor ik een deel van de druk en toen ik in bed lag, voelde ik me veilig, ontkomen aan een groot noodlot. Ik was er af. Ik was in Nederland en ik was er af. Ineens had ik de vaderlandse bodem zeer begrensd en diepgaand lief. Was ik niet ontkomen aan het vuurpeloton? Ik was beschermd door mijn onaantastbare, neutrale nationaliteit. Eric Auer: Nederlander - en binnen het Nederlands grondgebied. Er kon mij niets meer gebeuren. Wat de oorlog ook met mij had voorgehad, bescherming was van nu af mijn deel. Auer was gewoon weer de schuldeloze zanger die hij altijd geweest was. Geen dubbelspel meer, geen hinken op twee gedachten, zoals in de maanden met StrombergGa naar voetnoot*: westelijk van de grens de veiligheid, oostelijk het gokspel van de toekomst. Voorbij, Auer was aan het einde van de reis, hij was moe, en in de schaduw van het Vredespaleis zou hij - oude, verloren man - zijn dagen sereen afmaken. Had ik maar niet zo buitengewoon goed geslapen die nacht! Had ik bij het opstaan maar niet die jeugdige energie gevoeld, die doet verlangen naar een zware halter en krachtsvertoon. Was ik maar dadelijk naar de trein gegaan. | |
[pagina 75]
| |
Het kwam ook door de zon, die zeer lentelijk over de Rijn van oktober glinsterde, met al de bedriegelijkheden van een wolkenloze herfstdag. En het kwam ook door het ontbijt, dat weliswaar niet vooroorlogs was en niet goedkoop ook, maar dat toch de indruk schonk dat de wereld het zeer goed met mij meende. De heer Schimmel, hoorde ik bovendien, was al afgereisd en dat mengde nieuwe vrijheid door het feest van eetbare worst en echte koffie. Nog een maand, twee maanden misschien, en overal ter wereld zouden veel betere ontbijten te bestellen zijn. Wat zou mij eigenlijk in die korte tijd kunnen gebeuren? Welke somberheden hadden mij de avond daarvoor overvallen, welke onzinnige angsten? Het leek ongelooflijk dat ik de moed had opgegeven, verwarringen als vermoeiend en gevaarlijk had verbannen en Elsa Upwich had verwezen naar het afgebrokkelde rijk van de droom, naar het ‘Vuur!’ van een wraakzuchtige officier. Alsof ze niet een beloftevolle realiteit van jeugdig vlees en menselijke geur was. Was geweest. Was gebleven. Want wat Schimmel ook mocht hebben gesuggereerd, de waarheid zou een leugen zijn zolang ik Elsa niet eerst stevig bij de schouders had. Die hele godganse, leisteengrijze oktoberdag, liep ik door die stad aan de Rijn, hotel in, hotel uit, vol hoop op een laatste toekomst met een ravissante blonde, op een uiteindelijke en uiterst bevredigende roem: ‘Auer en Upwich, Liederenavond’. De roomwitte met gouden trein schoot gigantisch door de provinciale stations op weg naar de hoofdsteden, naar de macht, de meisjes met witte bloemen en het fanfareorkest aan het einde van de rode loper: hier komt Auer met zijn Upwich, zijn verrukkelijke pupil, die nieuwe, ongehoorde toppen in de vocale muziek hebben gecreëerd, algemeen bekend als het hoogfijne en subtiele geluid van Auer, de opvatting van Auer, de goddelijke zuiverheid van Auer. Deur in, deur uit, maar niets. Het hoofd kon nog vol roomwitte treinen zijn, maar de voeten werden moe. En toch: ergens moet Elsa zijn. Nee meneer, maar hebt u de pensions al geprobeerd, de kosthuizen? Lopen en lopen, maar niets. Toen de trage schemering viel, gaf ik het op, en ging ik, in de getrouwe gewoonte van zangerstand en eer, naar de geheiligde hal, naar Musis Sacrum, want daar wilde ik - overbodig, maar toch - me keurig afmelden. aantekening Bij de achteringang staat Julius Triebels op hem te wachten. Deze heeft de benen moeten nemen uit Duitsland en Auer zorgt dat zijn oude vriend veilig onder dak komt. Wederom verzuimt Auer hier de lezer duidelijk in te lichten. Welis- | |
[pagina 76]
| |
waar is de allernaakste onthulling van Triebels als politieke ‘verzetsman’ nu onvermijdelijk, maar Auer geeft ons geen verdere informatie over hem noch over bij voorbeeld Walter Coffeng (die hij ongetwijfeld van Triebels heeft gekregen). Wij zouden nu eindelijk ook wel eens wat meer willen horen over Gottfried Thalen en over Gerbrand Schimmel, want al deze duistere heren komen later terug. Natuurlijk had Auer op deze plek niet álles hoeven te vertellen van wat hij als schrijver tien jaar nadien denkt te weten over de affaire. Maar het is een technische fout van hem dat hij de lezer niet enigszins inwijdt en wel zo dat deze op dit tijdstip al wijzer denkt te zijn dan de hoofdpersoon zelf en hij begerig wordt hem op weg te helpen, indien dat mogelijk zou zijn. (Zoals wij vroeger bij cowboyfilms schreeuwden: Pas op, pas op, áchter je!). Dat bevordert een identificatie van de lezer met zijn held, of in dit geval: de anti-held. Let wel: Auer is nu ondertussen al halverwege zijn boek. | |
[pagina 77]
| |
‘kocht voor Julius de kranten die ik krijgen kon en haastte me terug. Tot mijn verbazing stond hij heel openlijk in de gang te telefoneren in een krom Engels. En het schoolbord was schoon. Stom en zwart als een open graf, alsof er nooit een woord meer uit op zou stijgen.’ Van dat ogenblik af wordt heel hun aandacht opgeëist door deze opstand, die op Duitse bodem al flink schijnt aan te loeien. Er zijn ook wat rooksliertjes in Nederland ‘...en kwam het tot - nog kleine - uitbarstingen, maar op de Veluwe scheen het heet te zijn toegegaan.’ Echter: ‘...over de keizer werd niets vernomen. En ook over de bedoelingen van het Nederlandse gezag bleef een stilte hangen. Het moet donderdag de zevende of vrijdag de achtste van die november zijn geweest, dat ik 's morgens nogmaals een onbepaalde, Upwichse geur tussen de neusvleugels kreeg. Het schoolbord vermeldde niets. Van Kooten en de zijnen waren verdampt tot reuksporen van duistere zwerfkatten. Niets was grijpbaar.’ En verder: ‘Het duurde tot zondag dat het werkelijk zover was. Om vijf uur 's middags ging hij bellen, en even later kwam hij schreeuwend de trap op: ‘Es ist aus, es ist aus!’ Uit goede bron, zei hij, had hij vernomen, dat de keizer asyl had gekregen op Nederlandse bodem, hij zou al opstomen van Maastricht naar Apeldoorn om bij Wilhelmina veiligheid te vinden. Maar dat zou de ijdele schoft niet glad zitten, want de burgemeester van Rotterdam had reeds gecapituleerd voor de roden. Er was daar voor die avond een vergadering op handen, die van groot belang was voor het hele land. Voor het hele Europa zelfs. | |
[pagina 78]
| |
Het scheen of de ijzeren bal in de natte schemering met oneindig meer kracht viel dan anders. Nog geen halve minuut later werd dat voorgevoel een waarheid. Een bang, zeeleeuwerig geblaf van het oude baasje Pelleborg protesteerde tegen zware, onverzettelijke voetstappen en tegen het donkere bevelzuchtige geroep om Triebels. De roepende man kwam al de bovenste trap op, de deur werd opengegooid, en daar stond, in een machtige zwarte jas en met een flambard op, de corpulente heer Thalen. ‘Mein Gott! Er auch!,’ riep de dikke. ‘Herr Auer, der Triebels musz ich haben. Sogleich!’ Ik riep woedend: ‘Die kunt u hier niet vinden. Verlaat u onmiddellijk dit huis, mijn waarde,’ en ik begon tegen hem aan te duwen. Maar hij rukte zich los, ging naar de w.c., sloeg een oog op het trapje, begaf zich log en eigenmachtig naar de tussenzolder, nam de stand van het luik in zich op en zei: ‘Wo ist er?’ ‘Nicht hier!’ riep ik. ‘Eruit. Hier hebt u niets te zoeken.’ Ondertussen was bevend het aan de kant geschoven ijsbeertje naar boven gekomen en terwijl ik Thalen duwde, trok hij heel zachtjes en galant aan zijn mouw, als had hij met een zwaar gestoorde te doen. ‘Nah nah, dat hoeft toch niet,’ zei Thalen een trap lager, waar hij een onderhandelingspositie probeerde in te nemen. Hij wiste vredelievend zijn voorhoofd af en nam zijn monocle uit zijn borstzakje. ‘Vertelt u me toch, meneer Auer, waar hij is!’ In wat opperst sarcasme moest voorstellen, riep ik: ‘Hij is met Van Kooten mee.’ ‘Mein Gott, mit Van Kooten! Das ist ja nicht möglich,’ zei Thalen. Geheel onverwacht, vlak naast onze voeten, viel nogmaals de ijzeren kogel. Meneer Pelleborg trok nerveus aan het touw. Het oude dametje kwam nu ook te voorschijn. ‘Wie is daar?’ riep ik in het trapgat naar de twee mannen aan de deur. ‘Van Kooten!’ riep een stem. ‘En rechercheur Kappelmeijer.’ De een begon nu snel de trap op te hollen. De andere, een lange man met zwart borstelhaar, hield zijn hand tegen het slot. ‘Staan blijven, Auer!’ riep het hoofd, waarvan mij een middenscheiding koud op het lijf viel. ‘Mein Lieber!’ fluisterde Thalen. Hij vertrok gezwind naar de bovenste verdieping. ‘Auer,’ zei Gerbrand Schimmel, ‘laat Triebels onmiddellijk te voorschijn komen.’ ‘Ik zweer het je, hij is hier niet.’ Met grote kalmte, merkwaardig snel herwonnen, was Pelleborg op het stoeltje geklommen om de ijzeren bal weer op het plankje te tillen. Hij deed het onopvallend en zonder gerucht, als een | |
[pagina 79]
| |
eigen vertaling van noodzakelijk ademen. Gerbrand liep langs me heen en ging op zijn tenen de trap op, Thalen achterna. Maar veel vlugger dan ik gedacht had, kwam hij terug, en helemaal alleen. ‘Nu geen smoesjes, Auerlein!’ Hij greep me bij mijn revers. ‘Ik zweer het je, hij is hier niet.’ Met de drift die voortkomt uit radeloos onbegrip scheurde ik me los. ‘Geweldige idoot!’ zei Gerbrand. Hij duwde me woedend tegen de muur, precies onder het Pelleborgse plankje. Op datzelfde moment moet er weer iemand aan de voordeur hebben gebeld.
Het was mogelijk geweest nog te denken aan soldatenkuch, maar die gedachte hing ongetwijfeld samen met de prikkelende geur van naftaline, militaire kledingmagazijnen vol motteballen, en daarbij op de achtergrond de strenge en kale lucht van witkalk en de zware van carboleum, die beiden hun best deden hygiënisch te heersen over oude urine. Inderdaad brobbelde en suisde er ergens water, zodat er waarschijnlijk pisbakken in het spel waren. Ook de cavallerie kon er bij betrokken zijn. Niet dat gehinnik van paarden weerklonk, of het gerits van de roskam, maar een stijf gevoel aan de hals suggereerde een militaire kraag. Het zou evenwel blijken dat ik mistastte wat betreft de cavallerie, want het gevoel werd om zo te zeggen veroorzaakt door de marine. Hetgeen mijn ogen mij even later zouden melden. Een mij onbekende stem, die gedragen werd door een opgewekte voorzichtigheid, zei: ‘Weest u vooral niet ontstemd als wij een vergissing hebben begaan. Wij tasten alleen een beetje af.’ Omdat blijkbaar mijn overwegingen in het donker achter mijn oogleden zichtbaar voor hem waren, ging de bezitter van de aangename stem voort: ‘Er kan u niets gebeuren. We hebben slechts het goede met u voor.’ Door mijn oogharen probeerde ik hem te slim af te zijn. Hij droeg een witte, slordig openhangende jas, waarin een lange, aan de schouders sterk gebogen figuur stak. Zijn gezicht was dik, op het jongensachtige af, wat nog geaccentueerd werd door een eenvoudig, ijzeren brilletje omwikkeld met naaigaren op de neusbrug, en door een dikke, bruine lok over zijn voorhoofd. De ondeugendheid van zijn uitdrukking lag tegen de jolige grijns aan, ofschoon hij maar al te duidelijk een injectiespuitje klaar hield in zijn rechterhand. Hij zei: ‘Ik ben dr. Klareman. Neuroloog. Ik heb u behandeld voor een hersenschuddinkje met wat ongewone, maar waarschijnlijk onschuldige complicaties. Als u voor u uitkijkt, moet u niet schrikken. Het is maar een proefje.’ Tegenover mij stond de rug van dezelfde dr. Klareman, in een | |
[pagina 80]
| |
enorme spiegel, die eveneens het beeld weerkaatste van wat heel goed keizer Wilhelm ii in admiraalsuniform had kunnen zijn. Ik herinnerde mij een afbeelding uit de Berliner Illustrierte - negentienvijf, negentienzes? - waarop de keizer dezelfde rijk met goud gestikte Engelse steek had gedragen. Ook de zware epauletten droegen aan de werkelijkheid bij, alsmede de dubbele rij gouden knopen en de brede sjerp, waarover de ordeversierselen waren gespeld. De vriendelijke man zei nu in het Duits: ‘Wenst u liever met Uwe Majesteit te worden aangesproken?’ Ik voelde mij wezenloos lamlendig en bleef onbewogen zitten in die zware, steile stoel. Maar langzaam naderde een oude energie. En die gaf mij de moed verachtelijk te snuiven, als ging het om het weigeren van een rol in een klein operettetheater. Waardig zei ik: ‘Vertelt u mij eerst waar ik ben.’ ‘In Voorburg,’ antwoordde dr. Klareman voorzichtig in het Nederlands. ‘Bij Den Haag?’ ‘Den Haag zweeft u wel door het hoofd,’ zei dr. Klareman met een zelfbevestigend giecheltje. ‘Nee, mijn waarde heer Auer. Helaas.’ Hij zuchtte lichtjes en vroeg: ‘Zo moet ik u toch noemen, nietwaar?’ ‘Mijn naam is Auer,’ zei ik al iets huiselijker. Ik keek naar mijn keizerlijke spiegelbeeld en zag mijn eigen lippen bewegen. Ik zei: ‘Eric Auer. Maar waar ligt dit Voorburg van u?’ ‘Het gaat om de gelijknamige inrichting vlak bij de gemeente 's-Hertogenbosch,’ zei dr. Klareman. Hij trok een stoel naar zich toe, legde het spuitje op een tafeltje onder handbereik en zette zich intiem naast mij neer. Nog steeds tamelijk mat, en als beklemd door een spierverstijvend middel, vroeg ik waarom ik daar aanwezig was en nog wel in zo'n zonderling uniform. Dr. Klareman legde een mollige hand op mijn linker epaulet en begon mij met zachte stem uit te leggen dat ik in de inrichting Voorburg verbleef als patiënt in voorlopige hechtenis. Bij mijn arrestatie wegens daadwerkelijke hulp aan een vijand van de staat was ik gewond geraakt. Hij lichtte de steek van mijn hoofd en onthulde boven mijn linkerslaap een buitengewoon priegelig pleistertje in een kleine kring van weggeschoren haar. Ik mocht van geluk spreken, begreep ik uit zijn verklaring, dat de kogel van Pelleborg niet de fontenel had getroffen. Ik was echter in zo'n ongewone toestand geraakt, dat opname in een inrichting voor gestoorden wenselijk was gebleken. ‘Gelukkig, meneer Auer, meen ik te bespeuren,’ zei dr. Klareman als op eieren, ‘dat althans het dieptepunt van uw geestelijke crisis zo ongeveer achter de rug is.’ ‘Hoe staat het met de revolutie, dokter?’ vroeg ik. | |
[pagina 81]
| |
‘We zullen u binnenkort alle kranten van de afgelopen weken verschaffen,’ zei hij. ‘Het Nederlandse staatsbestel is onaangetast. In Duitsland is het nog een rommeltje, maar van een ware socialistische doorbraak kun je niet spreken, geloof ik. Doet u dat leed?’ ‘En de keizer?’ vroeg ik, want oog in oog met de opdringerige realiteit in de spiegel kon ik aan die zin niet ontkomen. ‘Haha!’ zei dr. Klareman. ‘Dat is toch geen ongewone vraag?’ Ik hief demonstratief mijn gezonde, geüniformeerde arm op. ‘Zeker niet,’ zei hij. ‘De keizer bevindt zich in neutrale veiligheid in een kasteel te Amerongen. Hij is net zo veilig als u, bij wijze van spreken.’ ‘En dit?’ Ik hief nogmaals mijn arm op. ‘Een misvatting onzerzijds, geloof ik,’ zei dr. Klareman met een verontschuldigend lachje. ‘In uw opgewonden buien hebt u, behalve over het Vredespaleis, heel wat uitgekraamd over de macht en de onaantastbaarheid van de keizer en de bestaande orde. Wij meenden te doen te hebben met een identificatiesyndroom.’ Hij keek langs mijn schouder en zei zachtjes: ‘Komt u maar, meneer Kappelmeijer.’ Achter uit de spreekkamer trad een lange, slanke man, die gekleed was als op zijn zondags in een grijs en burgerlijk gesneden costuum. ‘Meneer Auer mag zich in zijn eigen kleren steken,’ zei dr. Klareman terwijl hij de injectiespuit in een doosje begon te pakken. ‘En daarna mag hij de dame zien.’ ‘Kunt u alleen lopen?’ vroeg de heer Kappelmeijer. Ik probeerde het en knikte, hoewel ik beefde in de knieën en me duizelig voelde, als na een te lange zwempartij in een brandende zon. Resten van hoofdpijn deinden mee op een zachte branding. Door een kale gang ging Kappelmeijer - de rechercheur, dat wist ik ineens - me voor, rinkelend met een bos sleutels, een duivelse Petrus met zwart borstelhaar en een gymnastische loop. aantekening Eindelijk komt hier dus de aap uit de mouw gluren: het verhaal heeft waarschijnlijk in hoofdzaak iets te maken met Auers Wilhelminische gelijkenis. Vooral hier heeft - naar mijn gevoel - de lezer reden genoeg om de waarheid van Auers vertelling flink te betwijfelen. Een veel te toevallige kunstgreep lijkt bij voorbeeld de Pelleborgse kogel. Maar wie weet: de werkelijkheid is vaak fantastischer dan welk bedenkseltje ook. In zo'n geval moet men de ongeloofwaardige, tweekoppige koe met alle handen en voeten bij de vier horens vatten en het wonderbeest drastisch in het volle zonlicht zetten. | |
[pagina 82]
| |
Writers’. Maar als de bezorger tot taak had gehad het gegeven van Auers belevenissen geheel naar eigen goeddunken te benutten, dan had hij Auers ontwaken in Voorburg onmiddellijk in het begin geplaatst, na bijvoorbeeld een zeer korte beschrijving van Scheveningen 1928, waarin Edith zich weer eens ongerust maakt over haar echtgenoot. Ze neemt hem niet serieus, en dat herinnert Auer aan dr. Klareman, die ook aan zijn geestesvermogens twijfelde. In mijn verhaal zou Auer dan flink tegen dr. Klareman hebben afgebeten, omdat hem een helder licht opgaat: iedereen - Elsa, Thalen, Coffeng, Schimmel - heeft in hem een bruikbare Kaiserlein gezien. Mijn Auer kortom zouden in Voorburg de schellen van de ijdele ogen zijn gevallen. Dat zou hem de kans hebben gegeven met veel woedender ironie te schrijven over zijn situatie in de jaren 1917 en 1918. Pas daarna zou ik hem - laat ons zeggen, nadat het boek een derde was gevorderd en de voornaamste spelers zouden zijn geïntroduceerd - weer hebben laten terugkeren naar zijn Voorburgse toestand. Aldus was het onlogische inmiddels een feit geworden; de lezer had zich ermee vertrouwd kunnen maken: daar zit potverdrie een misbruikte persoon! Dit nu is een zeer menselijke en universeel vergelijkbare situatie. Iedereen voelt zich, ten dele of volstrekt, door de levensomstandigheden bij de neus genomen: men zit vast, men kan geen kant uit. Ook met Auer is dat het geval. In het hier geschrapte deel wordt flink met hem gesold en dat kan, omdat Auer als staatsgevaarlijke patiënt in Voorburg moet uitzieken. | |
[pagina 83]
| |
een langdurige en nogal kinderachtige wijze over macht en vrijheid, witte treinen en stoomtrams, angst en urinegeur, en wat niet al. Dat getheoretiseer wordt op een hoogstvervelende wijze onderbroken door vele ondervragingen van Kappelmeijer. Leesbaarder wordt het manuscript als Kappelmeijer een positiever aandeel krijgt en hij Auer begint op te leiden voor zijn keizerlijke rol. Aanvankelijk heb ik nog geloofd dat Ernst Kappelmeijers zware studie-eisen regelrecht dienstbaar waren aan dr. Klaremans therapeutische opvattingen. Zonderling was het uiteraard dat Ernst - die ik eerst had aangezien voor een beter soort gymnastiekleraar, opgeleid tot het hogere politiewezen - zich ontpopte als een historicus met verfijnd inzicht en gedetailleerde kennis van de negentiende eeuw, van blauwe banden des bloeds, macht en streven van vorstenhuizen, en zonderlinge gewoonten, binnengedachten, en particuliere genoegens van prinsen, koningen en keizers, en van keizer Wilhelm ii in het bijzonder. Zestien uur van de vierentwintig bestudeerden we samen, bespraken we samen, declameerden en repeteerden wij samen het reislustige, rumoerige en opgedreven leven van de geabdiceerde Hohenzollern. Elke dag werd een nieuw pak boeken gebracht, en voort ging het lezen, het bladeren, het terugslaan, het repeteren. Ook oefeningen in houtzagen waren een onderdeel van het programma. Jaloers werden we gadegeslagen door de verpleegden van de inrichting, die verre moesten blijven van bijlen en andere scherpe of getande voorwerpen en die enkel van de reeds sneeuwkoude buitenlucht mochten genieten als ze lomp en beestachtig hijgend voortsjokten met zware etensgamellen van het ene paviljoen naar het andere. Wij daarentegen stonden onder een afdak achter in het grote en bijna vorstelijke gestichtspark losjes te zagen, Russische sigaretten te roken, koffie te drinken en te debatteren over de sterkte van de Engelse vloot omstreeks het jaar negentienelf. En opnieuw te zagen, voornamelijk geurige dennestammetjes met kruimige schors. Desondanks - hoewel er geen vlierboom te bekennen was zover het oog reikte - drong door de pittige, harsige lucht van jong hout, door de droge en zelfs ietwat neusdempende van zaagsel, door de dikke en bijna medicinale van ijzervet, drong door deze fijne, moleculaire symfonie de dunne en venijnige solo van urine. En zo zuiver scheen mijn omgang met Ernst, zo klinisch van aard om zo te zeggen, dat ik hem dit niet verzweeg. Hij deed er niet tragisch over: ‘Dit gaat voorbij. Je hoort het ook van zwangeren.’ En terug dan naar de Engelse vloot, of hoe Edward vii had gereageerd op de kwestie Tanger, of wat de keizer in 1910 had besproken met Theodore Roosevelt gedurende diens bezoek aan | |
[pagina 84]
| |
Berlijn. Ook schijnbaar triviale zaken kwamen daar tussendoor aan de orde: wat ik had gedacht van de Pelleborgs, hun telefoon, of: wat er door mij heen was gegaan toen de oeroude dame in het hotel in Pforzheim mij zo vorstelijk had verzorgd met veel fijngesneden vlezen bij de zuurkool. Een alleswetend organisme stond achter Kappelmeijer. Verbazing heeft zijn grenzen, angst is evenmin oneindig. Het menselijk zelfbehoud kiest voor aanpassing aan de omstandigheden. Ik slikte dus de kennis van Ernst en voedde daarbij nog zijn weetgierigheid. Het was luisteren en antwoorden. En repeteren. En ik liet dat over mij heen komen alsof dit mijn eigenlijke straf was. Moderne genezing als boetedoening zogezegd. Want nog altijd geloofde ik het liefst dat Kappelmeijer een verlengstuk was van Klareman. Ik geloofde dat zelfs nog toen uit 's-Hertogenbosch een kwieke kleermaker kwam om mij uit donkerblauwe serge een burgerpak te snijden naar de smaak van keizer Wilhelm. Ik geloofde dat voorts, toen mij fijn ondergoed werd verstrekt, zes van elk, waarin de keizerlijke initialen wi waren geborduurd. Van mijn stuk gebracht werd ik echter, toen Ernst mij verzocht het scheermes niet meer aan te raken. Eerst meende ik dat men in medische zin een terugval bespeurde en men vreesde voor mijn levensdrift, maar de goedkeurende knikjes van Kappelmeijer bij het vorderen van mijn grijze baard - die het beeld begon te voltooien van een waardige, maar inderdaad oude man - brachten mij feitelijk in nog grotere verwarring, omdat ik nu weliswaar in het originele burgercostuum van de keizer liep, maar met een van hem zeer vervreemd hoofd. Pas toen mijn baard vol genoeg was geworden om spitsjes te worden bijgeknipt - en ik het vertrouwenwekkende aanzien had gekregen van het type milde intellectueel, dat school maakt in de Oostenrijkse hoofdstad - gaf Ernst mij na herhaald aandringen antwoord. Dat wil zeggen: hij toonde mij enkele foto's van mijn evenbeeld. Daarna zei hij: ‘Zo ziet onze gevallen vorst er momenteel uit. Je moet weten, hij beschouwt dit als een soort vermomming, want hij overweegt vluchtpogingen. Maar de Engelsen, de Fransen en zelfs de Duitsers zijn daarvan al lang op de hoogte natuurlijk!’ Toen pas - ik geef het eerlijk toe, maar zonder flauwe deemoed - begon het zaad van vermoeden zich voorwereldlijk te dringen in de eicel van de angst. Arm en voet had mijn bloedeloze embryo van weten evenwel nog niet. De tijd van ontwikkeling ontbrak daartoe, want Ernst zei, dat het nu tijd voor mij was om dr. Klareman weer onder ogen te komen, die had ik al te veel dagen gemist. aantekening Hier is een zeer grote kap gemaakt in Auers | |
[pagina 85]
| |
tekst. Het psychologische en wereldbeschouwelijke gezemel tussen Eric Auer en dr. Klareman remt de voortgang van het verhaal op een uiterst storende wijze. De volgende dag kondigde Ernst aan dat hij mij voortaan in het Duits aan zou spreken, met nu en dan wat oefenwerk in het Engels, waarin de keizer zeer bedreven was, en ook wat in het Frans, waarin Zijne Majesteit Auer zich minder vlot uitdrukte. Het was maar het beste mij er niet tegen te verzetten, zei Kappelmeijer, dat hij me precies behandelde als was ik de keizer zelf. Ofschoon ik niet vrij was van vrees, overheerste alsnog de nieuwsgierigheid naar het verdere verloop van dit vermakelijke spel en zo onderwierp ik mij aan de bidstonde 's ochtends en de bijbellezing, aan Ernsts plechtige verzoek om beweeglijk gepraat mijnerzijds en meer anecdotes uit mijn zwerflustige loopbaan in de roomwitte trein en op het s.s. ‘Hohenzollern,’ aan het ochtendlijke houtzagen en het voorwenden daarvan thans snel vermoeid te raken, het majesteitelijke babbelen vervolgens met de suffe gamellensjouwers in hun kleding van krijgsgevangenen, het bespreken van de slag aan de Marne, of de overwinning bij Tannenberg tijdens de lunch, de buitengewoon uitvoerige siësta daarna, de kritiek op Bismarck of op Edward vii en diens schandalige gedrag als prins van Wales of op Nicolaas ii en diens smerige bedoelingen met de Haagse Vredesconferentie, waarop dan het diner volgde, de koffie, de sigaren, en tenslotte het voornaamste deel van de dag: des keizers zeer springerig en nauwelijks serieus te nemen geleuter tot diep in de nacht. Een zeer goede regisseur, die Kappelmeijer: ‘Vertelde Uwe Majesteit dit verhaal vroeger niet als volgt...’, of ‘Flitste u voorheen niet duidelijker met uw ogen?’ of ‘Begon het u na het uitbreken van de vijandelijkheden niet eerder te vervelen juist over dit onderwerp te spreken?’ Zijn fout is geweest, geloof ik, dat hij in zijn ijver streefde naar te grote perfectie, en bovendien dat hij met mij begon The Times te lezen - steeds die van vier dagen later - en dat hij me uitnodigde commentaar te geven op de vijandige toon van de Engelse premier Lloyd George tegenover de Nederlandse regering, die weigerde Zijne Majesteit uit te leveren. Flikkerde er toen niet een lichtje aan? Ik verklaar zonder schaamte, dat de angst mij al tamelijk zwaar op de stembanden sloeg, zodat ik het er de volgende dag niet anders kon afbrengen dan met een geknepen toontje. Op de w.c. fluisterde ik stiekem zeer vlotte zinnen in het Nederlands, waarmee ik mijn mogelijkheid tot identificatie en mijn moed hoog hield, en daarna ging het weer beter, hoewel ik een zonderlinge oogopslag ten toon moet hebben gespreid. Maar wellicht | |
[pagina 86]
| |
was dat juist het doel van mijn allervriendelijkste kwelgeest. Vermeldde niet kort daarop The Times geruchten aangaande een mogelijke krankzinnigheid van de verbannen Hohenzollern? Stellig geloof ik nu, dat men er naar heeft gestreefd mij buiten zinnen te brengen, want nadat Herr Kappelmeijer gedurende een verwarrende reeks van dagen en van woelzuchtige nachten mij met steeds sterkere nadruk was beginnen te complimenteren over mijn kennis van zaken, mijn uitstekende en voldoende diffuse geheugen, en mijn als aangeboren talent voor de eisen van de etiquette, kwam op een middag na de siësta een blonde heer in het uniform van de hogere, Duitse officier binnen. Hij meldde zich jong en stram als von Ilsemann, de pet model onder de arm. De middenscheiding was verdwenen, het haar was goed gewassen en lag dik en golvend, bijna meisjesachtig over de schedel. Onmiddellijk herkende ik hem, ofschoon hij zijn best deed een zeer vriendelijke en zelfs onderdanige blik aan de dag te leggen. ‘Gerbrand!’ riep ik. ‘Verontschuldiging,’ zei hij zacht in het Duits. ‘Uwe Hoogheid vergist zich. Ik ben uw aide-de-camp. U heeft mij immers meegenomen uit uw hoofdkwartier in Spa.’ Zijn taalbeheersing was volmaakt. En zijn gelaatsbeheersing eveneens, want geen geinig spiertje vertrok. ‘Ach, val dood,’ riep ik. Plotseling en onherroepelijk was de maat vol, ik schreeuwde: ‘Denk je dat ik nog langer met mij laat sollen! Ik slik het niet langer. En jou helemaal niet. Niet als Schimmel, en niet als Van Kooten, en niet als...’ ‘Von Ilsemann,’ zei hij. In zijn welhaast Gotisch en handgezet Duits ging hij voort, op een scherpere en dreigender toon, die de bladzij naar een verschrikkelijk Walhalla opensloeg: ‘Opwinding is erg slecht voor uw gezondheid, Majesteit. Gelukkig komt hier reeds uw lijfarts, dr. Kraus.’ ‘Welja!’ brulde ik roodaangelopen en in uiterst verzet. ‘Welja!’, want niemand anders dan Walter Coffeng betrad nu, in een zwart en academisch aandoend costuum, een stethoscoop om de hals, het Kappelmeijerse studeervertrek. ‘Voelt u zich niet erg goed, Hoogheid?’ Zijn bruine ogen probeerden een vriendelijke gloed uit te stralen, maar hij was duidelijk een minder goede acteur dan Gerbrand, want aan zijn volle lippen bootste de huid de beweging van een klein vlindertje na. Maar blijkbaar was het geen uur voor lachen, want de man had iets droevigs en zeer vermoeids. Het kwam mij voor, dat zijn huid minder bruin was dan een half jaar daarvoor in Mönchen-Gladbach. En in de voorzichtig over de volle schedel geharkte haarresten glinsterden nu ook enkele grijze draden. | |
[pagina 87]
| |
aantekening In het hier weggelaten deel weigert Auer halsstarrig het spelletje van de heren mee te spelen. Met hoge en woedende stem riep von Ilsemann: ‘Doctor Klareman!’ Al die tijd had deze benauwde dikkerd blijkbaar achter de deur staan luisteren, want onmiddellijk trad hij binnen, de spuit vaardig in de hand. Ik weet zeker dat ik mij enorm heb verzet, dat ik Schimmel een trap heb verkocht, dat ik Klareman het brilletje van de neus heb geslagen, dat ik de stethoscoop van Coffengs hals heb gerukt. Maar ze waren met zijn vieren. aantekening Natuurlijk delft Auer het onderspit. Maar zijn opstandigheid brengt winst: men ziet in dat Auer onbruikbaar is als hij niet zoveel mogelijk wordt ingelicht over de hem toebedeelde rol. Schimmel, alias Van Kooten, alias Sigurd von Ilsemann (zoals inderdaad des keizers adjudant heette: de echte zou later huwen met een dochter van graaf Bentinck) maakt hem de situatie duidelijk. De Nederlandse regering was in een moeilijk parket verzeild geraakt. De asylverlening zelf, als je Schimmel moest geloven, was intern al een zeer bedenkelijke zaak geweest. Volgens hem was koningin Wilhelmina nogal eigenmachtig te werk gegaan met haar verre verwant in het blauwe bloed.Ga naar voetnoot* Zij had de striktste neutraliteit niet laten gelden. ‘Want je weet,’ zei Schimmel, ‘dat de neutraliteit leeft van een fijnzinnig en beweeglijk medespel met machten, die op het betreffende moment het hoogst aan bod zijn.’ Het ging er nu om, of Nederland het gezicht van zijn neutraliteit moest verliezen of niet. Want de mogelijkheid was niet uitgesloten, dat Engeland en Frankrijk met een oorlogsverklaring zouden komen als Nederland de keizer niet uitleverde. Maar uitlevering zou op zichzelf weer het opgeven van de neutraliteit betekenen, en we wilden heel graag onszelf blijven. Een gelukkige omstandigheid kwam de Nederlandse regering evenwel te hulp. Onomstotelijk was komen vast te staan, dat reeds enkele keren door geheel onofficiële groeperingen plannen waren beraamd om de keizer naar Engeland te ontvoeren. Sommige daarvan moesten zeer ernstig worden genomen. Er was bij voorbeeld sprake van een ontvoering per vliegtuig. De Engelse regering had volstrekt in het geheim en zeer bezorgd het Nederlandse | |
[pagina 88]
| |
ministerie van Buitenlandse Zaken ingelicht over dit plan van enige oorlogsvliegers.Ga naar voetnoot** Onduidelijk nu was of deze bezorgdheid enkel diende om zich diplomatiek te dekken, of dat men juist van Engelse zijde een oorlog met Nederland trachtte te voorkomen door de keizer langs bijzonder onofficiële weg in handen te krijgen. Betrof het hier een dubbel spel op zeer hoog niveau? De Nederlandse regering was erop gebrand de waarheid dienaangaande te achterhalen. Maar zelf was zij machteloos om zich te begeven in het illegale gebied van de dubbele bodem. Derhalve moest Buitenlandse Zaken officieel geheel onwetend blijven - zich onwetend voordoen - van een buitengewoon listig project, Nederlands van makelij, waar een zogenaamd geheime organisatie van wraaklustige Engelse officieren was ingetrapt. Regelrecht kon worden aangenomen, dat deze organisatie werd betaald door de Engelse schatkist. Het slimme van het Nederlandse plan nu bestond daarin, dat men zo onhandig zou zijn de keizer te laten ontvoeren. Evenwel: niet de echte keizer, maar een persoon, die verbluffend veel op hem leek. ‘Ik geef toe,’ zei Van Kooten met welhaast engelachtige droefheid, ‘dat een nogal verwarde pseudo mij aanvankelijk het beste leek. Maar misschien zijn de Britten niet zo dwaas. En weten ze van hun kant best, dat Wilhelm ii nog heel goed bij de tijd is. En dus, Eric,’ zei hij met een poging tot nieuwe intimiteit, ‘moet jij een zeer alerte en echte keizer spelen.’ De grap bestond dan verder hier uit, dat men voor het oog van de hele wereld Engeland voor gek zou zetten, als Londen - dol geworden door de levende oorlogsbuit - triomfantelijk de geslaagde ontvoering bekend zou maken aan de wereldpers. Het dementeren van dat bericht zou een enorme diplomatieke nederlaag voor de Engelsen ten gevolge hebben, van een dusdanige omvang, dat de Engelsen verder zouden afzien van geroep om de keizer, bang zich nogmaals belachelijk te maken. Waarmee dan de Nederlandse neutraliteit voorgoed zou zijn verzekerd. ‘Het gaat dus niet om de keizer,’ zei Van Kooten, ‘maar het gaat om de vrede van ons vaderland, en om de eer van de natie. Van jou, Eric, hangt eigenlijk de rust van ons land af. Een officiële beloning kan daar niet aan verbonden zijn, dat begrijp je wel. Maar bij het welslagen van het plan komen natuurlijk de gronden voor je inhechtenisneming te vervallen.’ | |
[pagina 89]
| |
Ik zei: ‘Dat stinkt erg naar chantage, Schimmeltje. Dat heb je verdomd handig aangepakt.’ ‘Ja ja,’ zei dr. Klareman, ‘een psychologisch geschoolde zou dat anders hebben opgelost, meneer Van Kooten!’ ‘Akkoord,’ zei Schimmel onderworpen, ‘er zijn grove fouten gemaakt. De kwestie is nu of Auer ziet, dat hij momenteel zo ongeveer de belangrijkste persoon in Nederland is. Alleen maar híj kan die rol spelen.’ ‘Dat is altijd het uitgangspunt geweest,’ zei Kappelmeijer. Zijn zindelijk geknipte hoofd en zijn rechte, gymnastische gestalte maakten aan die tafel een vertrouwenwekkende indruk. ‘En natuurlijk moet de keizer zich verzetten tegen zijn ontvoering,’ zei Coffeng. ‘Als hij voor het voldongen feit komt, moet hij erop staan zijn aide-de-camp en zijn lijfarts mee te nemen.’ ‘Die kunnen toch niet allemaal in dat vliegtuig,’ zei ik technisch. Schimmel glimlachte wijs. Hij schudde zijn blondgelokte hoofd en verklaarde, dat in het werkelijke spel geen vliegtuig zou voorkomen. De Nederlanders hadden elk gevaar geëlimineerd en een ontvoering over water beraamd. Ze hadden de zaak stevig in de hand. ‘Welnu, mijne heren,’ zei ik ‘dan kan uw keizer het toch alleen af?’ ‘Nee nee,’ zei Schimmel met dropzachte stem, ‘je hebt deugdelijke bescherming nodig, Eric!’ ‘Bevelzuchtige gekkenbewaarders, bedoel je,’ zei ik. ‘Aber nein,’ zei Walter Coffeng, ‘officiële waarnemers van de ontwikkeling.’ Ik deed mijn best om mijn ingehouden woede ook op hem te projecteren, maar dat lukte niet. Net als die eerste keer in Mönchen-Gladbach vond ik hem nog steeds sympathiek, hoewel zijn plaats in het spel voortdurend onduidelijker was geworden. Wat had hij uitgevoerd in Arnhem die avond? En waar hield hij de ongrijpbare Upwich achter de hand? Coffeng glimlachte naar mij en opeens drong het tot mij door. ‘Officiële waarnemers?’ vroeg ik. ‘Natürlich,’ zei Coffeng. Op zijn wangen scheen een wat gezondere kleur terug te keren. Of bloosde hij heel licht? ‘Herejezus, Schimmeltje,’ zei ik. ‘Wij schijnen samen te spelen met de voorlopige Duitse regering.’ ‘Ik zei je toch, Gerbrand,’ zei Kappelmeijer, ‘dat onze vriend om de drommel niet mesjogge is.’ ‘Auer weet al veel te veel,’ zei Schimmel somber. ‘En daarom trap ik erin,’ zei ik opgewekt. Ik had heel sterk het gevoel dat ik Gerbrand Schimmel eindelijk de baas was. Hij was van mij afhankelijk. Dat maakte mijn woede tegen hem misschien iets minder, maar het gaf aanzienlijk meer kracht aan mijn bittere opstandigheid tegen het verwarde lot. Tegen al die | |
[pagina 90]
| |
slimme, troebele, infame machten achter de schermen. Iedereen had met mij gespeeld tot dusver. Ik had het bijna majestueuze en boosaardige gevoel van grootheid, dat nu de beurt was aan mij. Een paar dagen lang zou de wereldpolitiek afhangen van Eric Auers sardonische glimlach. Als ze om een keizer wilden komen, welnu, hier hadden ze er een. ‘Hij doet het echt,’ zei dr. Klareman. Het klonk werkelijk ontroerd. |
|