Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Tweede hoofdstukWaarin een eerzuchtige tenor de stem van zijn vriendin verliest, vervolgens haar zelf, en later ook zijn grote vertrouwen in het mooie land van dé kunst: Duitsland, dat nagenoeg geen brood meer geeft. Gaat Eric met dit land ten onder? Ineens wordt onze zanger van verschillende zijden de reddende hand geboden. Twee onduidelijke heren dingen om zijn gunst, en een blonde jongedame - een mezzo-sopraan - vindt zijn gelijkenis met keizer Wilhelm ii héél frappant. Tot het laatste oorlogsjaar heeft de politiek geen rechtstreekse bemoeienis met mij gehad. Ik bestond in uiterlijke vrede, ondanks de vermisten en de honderdduizenden doden. En mijn innerlijke onvrede - die ik goed dacht te verbergen - hield geen verband met een morele of wereldbeschouwelijke verscheurdheid, maar slechts met een vermeend tekort aan persoonlijke erkenning. Ik was al achtenvijftig toen nota bene, een tamelijk slanke en nog potente Kammersänger. Tenors halen adem diep uit de lendenen, neem het aan. En mijn houding had de militaire gespannenheid van iemand, die zijn grote slag nog slaan moet. Ongelooflijk! Maar jeugddromen bepalen het lot van dwazen. En het zijn dwazen die macht zien als zaligmakende en verzadigende elitespijs. Ondertussen leefden Julius Triebels en ik een leven vol gebarsten lampetkannen, toiletemmers met vette randen, rammelende stoomtrams, nauwelijks of zelfs onverwarmde zaaltjes, speurtochten te elfder ure naar dronken pianostemmers, vroeg op met margarine en laat naar bed met slecht bier en ongewassen nachtgoed. Mijn God, wat reisden we in dat kunstminnende Duitsland der kleine steden! Want nog altijd kwamen ze, die dappere en grijze knevelknapen (een traan klaar in het oog), de tot opoffering bereide en verdroogde verloofdes (de hoop dun om de mond), de ongebroken en gespierde oorlogsweduwen (tot een nieuw slag freule geridderd door het Keizerlijke troostwoord), en de eenarmigen, die wel beter wisten, de kreupelen, die wel beter wisten, de blinden, die de Marne nooit meer zouden zien. Ze kwamen, want kunst is onuitroeibaar in Duitsland. Wat Edith politiek ook tegen de Pruisen van voor veertien wist in te brengen, kunstenaars - en vooral mensen in de muziek - konden er reislustig uit de voeten. Staat en Kunst waren gescheiden, of nagenoeg. Ze vormden, behalve voor Edith dan, twee werelden, die overigens dezelfde grondtoon hadden: die van Zarathustra, het leven moest een heldenleven zijn. Keizer en kunstenaar hadden gemeen dat ze magistraal hoopten te zijn | |
[pagina 30]
| |
of te worden.Ga naar voetnoot* En zo kwamen heldentenors op Duitsland af als hooggestemde wespen op de Rijnwijn; Eric Auer was er ook bij. Want voor zangers was er maar één vaderland. Reisde zelfs Caruso niet ieder jaar naar Berlijn? In de herfst van veertien is Edith teruggegaan naar huis, naar ons neutrale land. Sindsdien is ze neutraal gebleven, want haar Duitse politieke vrienden en vriendinnen (hoe vereerde ze die schrille, gebrekkige Rosa LuxemburgGa naar voetnoot**) hadden het laten afweten met de bijna unanieme goedkeuring van de militaire begroting. Met die knieval voor het vaderland werd de geestelijke grond van Marx en Liebknecht op het waarachtigste moment verraden.Ga naar voetnoot*** Dat de Franse socialisten hetzelfde op hun geweten hebben, woog minder zwaar, omdat Jaurès hun in het beslissende uur door moordenaarshand was ontnomen. Nee, de Duitsers hadden van alles de schuld. Aan het socialisme was een nooit te herstellen slag toegebracht. De hoop in de beste mensen was dood. Ik praat maar na, want voor mij stond kunst buiten de politiek, mijn verkiezingsuitslag weerklonk in het applaus. Ik heb - tegengezeten door mijn handicap -, begiftigd met een hoge, tremorvrije maar wat schrale stem, in vele landen op de planken van alles geprobeerd om zoveel mogelijk applaus binnen te ha- | |
[pagina 31]
| |
len: in de revue, het cabaret, de provinciale opera. Ook wel, in de slappe seizoenen, in tingeltangels, maar eveneens in de Matthäus en in oratoria, dit laatste uitsluitend in het Wilhelminische rijk. Pas daar, na zoveel jaren, en onder leiding van Edith, dat moet gezegd, heb ik een zekere naam gemaakt. Maar niet meer dan dat: er reisden heel wat van die zangers in tweede- en derdeklassecoupés in Duitsland. En bijna allen vonden emplooi, want de miljoenen kunstminnenden van dat land - waar de zang als huisvlijt wordt beoefend - waren niet te verzadigen: de vraag scheen voortdurend groter dan het aanbod. Een Walhalla dus voor de Germaans gevormde strot! Edith heeft mij de nodige mate van bescheidenheid opgelegd, wat meer smaak, en meer inzicht in het intiemere lied - voor Hugo Wolf bij voorbeeld - waarmee ze mij op mijn beste mogelijkheden heeft gewezen. Van negentienacht tot negentientwaalf waren wij een klein begrip: Liederenavond door Edith Barg en Eric Auer. Maar toen heeft de natuur de grootste ramp aangericht, die een zangeres kan overkomen: de kroep. Ze heeft bijtijds een zeer goede chirurg gehad, maar de stembanden waren vernietigd. Ik heb dat niet dadelijk als een catastrofe voor mezelf gezien, kortzichtig genoeg. En tekenend genoeg. aantekening Tekenend voor Auer is ook, dat hij over deze tragische zaak zo weinig mededeelt. Weerhoudt schaamte hem daarvan? De lezer zij erop geattendeerd, dat hier in de oorspronkelijke tekst geen enkele wijziging is aangebracht. Nog een half jaar heeft ze geprobeerd me te begeleiden, maar het kostte teveel van haar krachten en ze is in Berlijn gebleven, om de opgroeiende socialistenburgertjes ‘Für Elise’ bij te brengen. Ze is heel dapper aan die nieuwe loopbaan begonnen, en ik moest alleen mijn weg vinden. Dat klinkt fraaier dan het is: het bevrijdde me dat ik dat moest. Ik kon nu tonen wat ik alleen waard was in het intieme lied. Dat viel niet mee, want op het podium is een aangename sopraan meer dan een mooie stem. En alleen stond ik onthand op de planken met mijn onbruikbare linkerarm, ondanks de verbergende trucjes, die men zich een heel leven lang heeft aangewend, maar waardoor men zich nooit tot hoog in de beweeglijke opera heeft kunnen zingen. Zelfs op een rustige liederenavond moest ik de zaal met vocale kracht blind maken voor mijn afwijking. De eerste tien minuten wogen het zwaarst, vooral, als ik voor het optreden mijn bijnaampje had horen fluisteren: Kaiserlein. | |
[pagina 32]
| |
In feite was het niet ongunstig om die gehate klank in de gangen van een kleinstedelijk concerthuis op te vangen. De notabelen wisten dan wie er zong tenminste. Kaiserlein Auer. Het was ook niet een bijnaam waar je erg grof om mocht lachen, want hij refereerde direct aan de grote heer van het Rijk, die bij zijn geboorte op dezelfde wijze was misdeeld. En die toch des burgers superherder was, nog langs een omweg door Nietzsche met nieuwe metafysische kwaliteiten opgezadeld. En wie weet: misschien ook door de gigantische Strauss, ofschoon de keizer zijn muziek niet mocht. Er werd gezegd dat de gelukkige Richard die kleine pech te wijten had aan zijn succes bij de socialisten met zijn lied ‘Der Arbeitsmann’, maar daar geloof ik niets van: die arbeider was even goed des keizers onderdaan. Nietwaar? Wilhelm ii had al zijn kinderen gelijkelijk lief, al was het niet beleefd van de roden dat zij zijn arbeiders annexeerden. Edith heeft het verbijsterende vuurwerk van Strauss altijd gewantrouwd - in tegenstelling tot het werk van Debussy, dat ikzelf veel moeilijker te verstaan vond aanvankelijk - en één lied van hem op ons programma (‘Nächtlicher Gesang’) vond ze al meer dan voldoende, geheel tegen de tijdgeest in. Na negentiendertien heb ik een paar maanden ook ‘Das Lied des Steinklopfers’ geprobeerd, maar Edith had gelijk dat dit kortzichtig was. Het is niet alleen veel geschikter voor een bariton, maar bovendien had als zodanig de beroemde Ludwig Wüllner iedere concertzanger het gras al voor de voeten weggehuiverd. Hoe moet ik duidelijk maken dat Edith me dwars zat, zelfs van haar verre Berlijn uit, wanneer ik Westfalen afgraasde of het Rijnland? Eric Auer kon het alleen wel af. En beter, zonder haar kritiek, dacht hij. Wat Wüllner had gepresteerd, kon een Nederlandse tenor dat niet? Beroemdheden reeds genoeg in Duitsland, maar ze schonken hun kleinere concurrenten het voordeel, dat ze niet overal tegelijk konden zijn. En honderden concertzaaltjes wachtten gretig op een zinrijke vulling van de Duitse avond. Op reis dus, van Eisenach naar Gotha naar Erfurt naar Weimar naar Apolda. Van Leipzig naar Gera naar Greiz naar Plauen. Van Regensburg naar Straubing naar Passau. De vraag was groter dan het aanbod. Wilt u ons een zanger leveren voor de twaalfde, de vijftiende, de achttiende? Even kijken in de papieren. Welzeker, Kaiserlein Auer is nog vrij. Akkoord! Ach, ik heb dat toen zelf ook wel geweten. ‘Kannst ja zufrieden sein, Eric’. De tweede klas evenwel, dat stak! Het veld was afgebakend uiteindelijk. Maar nu nog de beste worden daarop, een specialiteit, een naam voor hoogfijne kenners. De eerste klas moest het worden en ooit, nog gereserveerd in het geheime domein van het opdrijvende heimwee, de keizerlijke trein. Roomwit met goud. Tapijten uit, lieflijke maagden met witte bloemen vóór, spandoeken hóóg, daar komt | |
[pagina 33]
| |
Auer. En komen zou hij, een goeie zanger wordt niet gauw oud, zeker niet in de veilige, maar moeilijke beperking van het intieme lied. SerajewoGa naar voetnoot* was vervelend, maar een zaak van vreemden. En de krijgsverrichtingen vervolgens, wat hadden die met de kunst van doen? Niets. ‘Eric, je kunt in dit land niet aan de kant blijven staan.’ ‘Onzin, Edith, in drie maanden is de oorlog voorbij.’ Waren niet bijna honderd geleerden en kunstenaars van de eerste orde de keizer bijgevallen? Wat riep de Berlijnse universiteit uit, bij monde nog wel van de wereldberoemde Harnack? De wetenschap riep uit: ‘Engeland heeft de dijk doorgestoken die West-Europa en zijn beschaving heeft beschermd tegen de opmars van Rusland en het panslavisme.’ En wat zei professor Harnack verder? ‘De oorzaak van de ellende is jaloezie. Jaloezie vanwege onze vloot, onze industrie, onze handel.’ En onze kunst, had hij er aan toe kunnen voegen. Binnen de zes maanden, als Frankrijk is opgehouden met dat stomme vechten, zou de keizer het eens worden met zijn EngelseGa naar voetnoot** neef. BelgiëGa naar voetnoot*** vergeet ik nooit.’ ‘Edith, kom dan in ieder geval terug na de vrede.’ ‘Nee, nooit. Dan liever wonen in een land zonder pretenties. Je zult het zien, je volgt me wel. Er zal hier niet lang meer gezongen worden. Er zijn nu al avonden geannuleerd.’ Daar is ze heel erg mis in geweest en dat heeft mij een negatieve voldoening geschonken. Ik was haar kwijt, met ere. Ach nee, niet met ere. De maandelijkse bijdrage verzachtte iets van de schuld, maar het onmogelijke gevoel van verraad bleef. En toch had ze ongelijk. De politiek, de oorlog? Daar konden wij | |
[pagina 34]
| |
toch ook niets aan doen? Er was een grote vergissing begaan door de machten, maar de keizer zou het nog ten goede wenden. Hoe lang heb ik dat gedacht? Zeker tot zeventien, toen de Russen hun Tsaar van de troon sleurden, er geen angst meer hoefde te bestaan voor een opmars uit het oosten en de keizer daarmee het zogenaamde doel van de oorlog had bereikt. Ondertussen was er al zoveel Duits mensenvlees verrot in de Belgische en Franse akkers, dat het woord Pruisen daarop als vanzelf vruchtbaar groeide, in de papaverrode overdruk van kaartenherzieners: laat WilsonGa naar voetnoot* maar zachtmoedig wauwelen, de Duitse duikboten zullen hem wel mores leren. Evenwel: toen Wilsons frisse Amerikanen naar het tandakkende Frankrijk kwamen, dwars door de duikbotenoorlog, met hun smetteloze uniformen, hun nieuwe cornflakes en verse cornedbeef, en toen dat nieuwe en gruwelijke verraad van Angelsaksische zijde verlammend begon te drukken in het bewustzijn van afgebeulde Duitse moeders, postbodes beladen met rouwkaarten, Beierse boeren met norse krijgsgevangenen als knechten, en Essense fabrieksarbeidsters, die al lang geen romantische briefjes meer staken in hun kisten vol haastig vervaardigde granaten, en toen ook de Duitse soldaten tenslotte de Yankees zeer reëel en lenig boven de vijandige heuvels zagen opduiken, begreep iedereen, dat de klok op vijf voor twaalf stond. En dat alleen een ongeloofwaardig wonder de eer van het lieve vaderland zou kunnen redden. Overigens wist niemand precies wat men onder die eer moest verstaan. Het was een mythologisch begrip, maar ongetwijfeld hadden de keizer, de kroonprins en hun veldheren er in hun hoge jargon iets heel concreets mee op het oog. Welke zeggenschap heeft een sterveling in de hemel? Of in de hel? In de hemel van Potsdamm heerste de goddelijke Wilhelm ii. En in de hel van het westelijk front heersten, als Petrus en Paulus, de gevleugelde generaals Ludendorf en Hindenburg. Geen sterveling had zeggenschap in die onbegrijpelijke domeinen van de onsterfelijkheid. Kan hij hoge- en lage drukgebieden beinvloeden? De beweegredenen van het Keizerrijk waren als een natuurgebeuren. In de ontzaglijke - en minder ontzaglijke - grotten van de concertzalen heerste een eigen klimaat, een tweede autonome Duitsland, waarvan de wetten der muziek eveneens waren gestoeld op de mythen van het bovenmenselijke, en een veel vrediger soort onsterfelijkheid, die geheel apart stond van Keizerlijke macht en massakerkhof. De keizer hoefde de kunst niet te begrijpen, de kunst de keizer niet. Enkel hoog respect over en weer was geboden om het aangename evenwicht tussen de machten in stand te houden. Wie de kunst beminde, had als | |
[pagina 35]
| |
van nature ook de keizer lief, zoals in een ei het geel hoort in het wit. Denkt wat ge wilt, maar misbruikt niet Gods naam. Zingt wat u goeddunkt, maar eert de keizer, die u dit mogelijk maakt. Zelfs de sociaal-democraten waren nooit republikeinen geweest, daar was geen sprake van: Ordnung muss sein! Maar in het voorjaar van achttien viel het me op dat er over de keizer niet veel meer werd gesproken, zoals men in kringen van kassenkwekers niet graag praat over hagelschade. Ik schaam me niet te bekennen dat ik toen medelijden voelde met de keizer die het op een onbegrijpelijke manier allemaal uit de hand moest lopen. Precies zoals door een onmerkbare verandering in het weer mijn eigen plannen van grootheid en roem uit de hand begonnen te glijden. De zaaltjes, waarheen Hugo Collet, onze impresario, ons leidde, werden kleiner, feestelozer, leger. Wat kon er gaande zijn achter onze ruggen om? Welk een onverstaanbare stilte ving er aan te heersen, alsof het Duitse rijk verzonk in een ontzaglijk netwerk van dompige mollegangen? Begrijp me goed: nog altijd was Duitsland een land van de orde. De leveranciers van kunstledematen mochten achter zijn met hun opdrachten, de postboden met hun droevige tijdingen mochten overwerkt raken, de kolenleveranciers daarentegen mochten op een houtje bijten, en de winkels mochten als voornaamste artikel rattenvallen verkopen, de Deutsche Reichsbahn, zenuwstelsel van industrie en handel, functioneerde nog zeer fraai, ondanks de massale inlas van soldatentreinen heen en rodekruistreinen terug. Op de stations was van mogelijk verval geen sprake, de fluitjes van de militaire stationschefs snerpten met lieve lust het vertrouwde lied van Ordnung muss sein. Wie waren er beter thuis op stations dan Julius Triebels en ik? Op van Worms naar Speyer naar Baden-Baden naar Offenburg naar Freiburg. Behalve het nee aan de broodjeskarretjes daar, het snauwen van de matriarchale verpleegsters, het kermen van de gewonden uit de geblindeerde treinen, was alles als vanouds. Zelfs was op sommige stationspleinen mijn naam nog te lezen: Eric Auer, maar nu met als toevoeging: de Hollandse tenor, alsof dat neutrale kenmerk een zegevierende krans legde op de hoofden van het twijfelende, Duitse publiek: Holland tenminste laat ons niet in de steek. Komt dus allen, mensen! Nu, zovelen waren dat er niet meer, hoewel de goede en aamborstige Hugo, tussen verborgen bloedspuwinkjes door, zijn formidabele best bleef doen, rechtop achter zijn Berlijnse telefoon, bleek boven zijn machtige baard. Kinderen, ik span mij in voor jullie allemaal. Hij was een brave! Maar reeds, in haar Frankforter vrijgezellenhuisje de kant van Offenbach uit, begon zijn zuster Matty het werk over te nemen | |
[pagina 36]
| |
voor Hessen en de Palts en Baden en Würtemberg - de schone landouwen, waarheen Julius en ik waren gedirigeerd voor de winter van zeventien op achttien. Dat was ons wel goed eensdeels, omdat er nog ouderwets bier was in die buurten, en omdat de plattelandse bakkers bij nacht nog onvermengd meel haalden bij hun neven in het boerendal, waar ook varkens in het geniep op reis gingen, met die snerpende gil die sterft in hun strot vol bloed. Ach, de kleine hotels annex slagerij aldaar! Hoor, Matty, hoor, morgen bakt men ons een cotelet bij het ontbijt. Ze kon ze niet door haar keel krijgen en volstond met pruimenjam op zwart roggebrood, want zorgen, doodsangst om haar broer, toekomstangst om de zaak, om het alleen zijn, en geemancipeerd verzet tegen de seksuele horigheid stremden haar stoelgang. ‘Je bent een zelfzuchtig zwijn, Eric!’ Ik sprak dat niet tegen en dat was een deel van mijn wraak. Althans iemand moest toch onder mijn onbevredigdheid lijden? Julius, die grinnikende bochel, was te goed om vat op te krijgen. Hij had mij door, volkomen, en verachtte mij desondanks niet. Zaten we niet in hetzelfde schuitje en zakten we niet samen langzaam met de oorlog af, twee mismaakten op weg naar het einde? Ik weet nu dat ik dat verkeerd zag, want Triebels was op weg naar een begin. Niet naar een nieuwe carrière als pianist - ook dat had gekund, als hij eerzuchtiger was geweest - maar naar het beloofde land voor de verworpenen der aarde, waarover hij vroeger reeds in vriendschappelijke en minieme meningsverschillen zoveel woorden had verspuugd met Edith. Hij hoopte nog, deze Duitser, ondanks het verraad van veertien. Dat dit niet als wezenlijk voor hem tot mij doordrong, kwam omdat hij slordigweg de indruk gaf een kaartspelende bierdrinker te zijn geworden, een gemakzuchtige cynicus, die na ons werk zijn snor liet hangen in literpullen, bij voorkeur in broeierige arbeiderskroegen, waar men over muziek geen zinnig of onzinnig woord op de lippen had. Ik liet hem schouderophalend gaan naar dat soort vermaak en dronk liever een glas na met de voorzitter van de zangersvereniging of met de directeur van het concertzaaltje. En waarom niet? Julius wist zijn weg alleen te vinden, als een oude, gebogen hond, die de lucht in zijn neus heeft van een geheim spoor. In elk stadje scheen hij feilloos af te gaan op precies de juiste straat of steeg. Hij was zelden verkaterd 's morgens, meestal vrolijk zelfs, opgeladen met nieuwe moed voor de komende sombere dag. Over de oorlog werd nauwelijks gesproken, over de politiek werd geen vraagteken gewisseld, alsof hij mij niet wilde prikkelen met die ellende. En misschien ook | |
[pagina 37]
| |
om mij niet te herinneren aan de strijdvaardige toon van Edith, die onzichtbaar met ons op reis bleef. ‘Heb je genoeg geld voor de bank deze maand, Eric?’ Maar verder niets. Geen woord over Matty Collet ook. Ik denk, dat hij het eenvoudig begreep. Want zocht ze me niet, die zure en hete narrekop? Het was niet nodig, dat zij ons nareisde naar Lorch of Gemünden of Backnang, om ons op de hoogte te stellen zogenaamd van de onheilsvolle veranderingen in het programma. Want ook per telegram had zij ons data en adressen van meisjespensionaten en invalidentehuizen kunnen opgeven, waarmee zij begon de opengevallen avonden op te vullen. Ze kondigde ze aan met het triomfantelijke excuus, waarmee men frontverkortingen bekend maakt. Zowaar hadden ze een strategisch element: dat ik voor een eenvoudig publiek zo goed uitleg kon geven van muziek en tekst. Het zou heel dienstig zijn, als ik me - voor later. Later? Wanneer? - specialiseerde in wat zij noemde: de pedagogische voordracht. Dat was een nieuwe vorm, waarmee ik me stellig frisse roem zou kunnen verwerven, een eigen, uiteindelijke specialiteit. Als ik haar zag, op welk station ook, terwijl ze ons stond op te wachten, voelde ik de woede van de oude haan, die enkel de laatste, gehavende soepkip is overgebleven. Ofschoon ze ondanks haar mankheid bewondering afdwong door haar rechte houding, haatte ik het stijle accent van de glanzende haarknot, die clownesk was als een te grote bal op een zwarte ijsmuts. Daaronder, vooral door de zware bril, had haar ovale en bleke gezicht de geneeskundige strengheid van een amputeergrage, maar overwerkte ziekenbroeder. Ze begon met aan te vallen, te dirigeren, de keuze van de liederen te bepalen zelfs, en als het niet anders kon, beriep ze zich daarbij op de schriftelijke adviezen van haar broer, de baard van de profeet. Ik liet hem het liefst achterwege in dat voorspel, want ik mocht hem. Maar ze had een mannelijke tegenkracht nodig, ook al omdat Julius zich bezwerend ter zijde hield. Hij speelde, ik zong, en Matty rekende af aan de kassa, alvorens opnieuw met de ruzie te beginnen. Soms, op straat, op weg naar het hotel, nam ze al de bril af, invitatie tot de eerste uithaal tegen die enorme knot. Zonder slaan ging het niet, ze vroeg erom. Ze strafte zich daarmee om haar afgang met een stoomtramtenor, en ik wreekte mezelf op die laatste, doodlopende rit in de provincie. We hadden elkaar nodig in die naderende Apocalypsis van het Rijk, al dachten we dat in de termen van halfvolle zaaltjes, de tering van Hugo, de neerdalende matheid in Auers keel, de pianistische onverschilligheid van Julius, het einde van een muzikaal tijdperk. Het hoorde bij het programma dat Kaiserlein Auer nog niet verslagen was, dat ze wenend, met loshangend haar, genade smeekte aan zijn lendenen, dat we ons | |
[pagina 38]
| |
beiden opvijzelden in de grote weemoed van de Duitse lust - ach, du selige - en dat zij een enkele keer 's morgens in mijn koffer graaide, het portret van Edith te voorschijn trok uit de vuile onderbroeken, en dat met een masochistisch basta op de wastafel plaatste: ‘Die hoort daar!’ Met vervolgens de boosaardige tikjes van de corsethaakjes, waarin, als in overbodige puntjes na de definitieve zin, besloten lag, dat we weer varkens waren geweest. Met liefde had die smeerlapperij niets te maken. De haakjes dekten de schande toe. Het was een heilloze en afmattende wraak op elkaar, omdat we er voortdurend aan verloren. En voortdurend spraken we af er mee op te houden, omdat we het wisten. En iedere keer werd het falen sterker geaccentueerd. De haat groter. En het slaan en het huilen onvermijdelijker. Wat was er overgebleven van de grote Auer, die zich in veertien triomfantelijk had voorgenomen nog eens geheel opnieuw te beginnen? Een heldenleven, mijn God! Nog stond de snor fier overeind, maar het grijs krulde sardonisch aan de punten. De maagden met witte bloemen waren achterwege gebleven. En op de stations kondigde een zwarte ijsmuts de laatste winter aan, wanhoop en hoop tegelijk. De oude haan had nog iets om over te kraaien tenminste. Een lied bitter als alsem in de keel. De geraffineerde en honingzoete gelei van de Rosenkavalier was verzeept.
In Pforzheim, niet ver van het voorjaar - maar het regende nog guur en winters - heb ik de jonge en blonde Elsa Upwich ontmoet, een dag om nooit te vergeten. Maar niet alleen daarom. We kwamen die maandag uit Ulm, waar Matty - gelukkig, of helaas - niet was komen opdagen, en waar we redelijk succes hadden gehad. Voornamelijk, omdat het Tessiner Künstlerchor verstek had laten gaan. Deze gemengde Zwitserse groep met zijn internationale maar volkse programma - een soort Baseler Leckerli,Ga naar voetnoot* had Julius onverschillig gezegd: mierzoet, het smelt vanzelf - had ons al verschillende keren dwars gezeten. Eerst een beetje in Lindau (maar daar hebben ze dagelijks Zwitsers aan de kade) en toen al duidelijk in Kempten, en bijna catastrofaal in Memmingen, waar men op vrijdag - na veel uien met weinig stokvis - liever boert op de jodelalp dan bij Mahler. Voor de Tessiners echter is er met de vis daarna iets mis gegaan, want vijf van de negen moesten - naar verluidde - een drukke en afmattende dienst blijven onderhouden tussen bed en poepdoos. Dat redde ons die zondagavond in Ulm. Het was een tamelijk grote zaal en hij was driekwart vol. Ook daar moet Elsa al on- | |
[pagina 39]
| |
der ons gehoor hebben gezeten, maar ze is me niet speciaal opgevallen want er zaten meerdere blonde meisjes met groenleren jasjes aan in de halfduistere kilte. Wel heb ik toen die dikke, kale man in zijn grijze pak met bewerkte revers al gezien, en ik zou hem niet hebben onthouden - want in Ulm komt dat soort mannen veelvuldig voor - als hij niet een monocle heerszuchtig voor een star oog geklemd had gehouden en als hij niet na verschillende nummers had geklapt met die nadrukkelijke spaarzaamheid van de kenner. Elsa moet naast hem hebben gezeten, maar waarschijnlijk heeft zijn zware gestalte haar als echtgenotelijk overweldigd tussen de menigte. Misschien ook heb ik haar automatisch gevoegd bij het getal der schone onbereikbaren, want de plechtigheid van de Ulmse zondagavond nodigt niet uit tot daadwerkelijke frivoliteit. Maar ook vrouwelijke dankbaarheid op een afstand - en klappen deden ze, de hooggevlechte meisjes van Ulm - kan al genoeg verwarmen. En ik vraag me af, of dit eerste werkelijke succes na weken mij er 's maandagsmorgens in het zindelijke en frisse hotel Donauland - zowaar met stromend water, ook warm nog - er toe heeft gebracht om mijn snor een verjongingskuur te laten ondergaan. Daar gingen ze, die sardonisch gekrulde en met snorrevet in toom gehouden punten. Julius zei er niets van toen wij in de vroegte op weg gingen naar het station met onze koffers, te voet, want er waren geen koetsjes of taxi's voorhanden. Het regende reeds enorm, maar deze keer waren de rollen omgekeerd en scheen Julius in een slechte bui gebracht door het weer. Met de zware dribbelgang van de moeilijke loper in hoge schoenen leek hij een onheilsbode, die onder zijn zwarte cape een tas vol doodsberichten drooghield. Had hij teveel gedronken in het duistere Ulm? ‘Katertje?’ Hij rochelde en spuwde. ‘Niet wat jij denkt, frisse jongen!’ Op het station vroeg een perronchef, met een telegram in de hand, of ik Herr Gottfried Thalen was, van het Tessiner Künstlerchor, maar voor ik op een beleefde manier nee kon zeggen, antwoordde Triebels afsnijdend: ‘Die komt nog.’ En toen ik hem vragend aankeek, zei Julius alleen maar: ‘Die staan geboekt voor vanavond.’ Ik vroeg: ‘Toch niet voor Pforzheim?’ ‘Wat dan nog?’ zei hij. ‘Scheisse!’ Dat hield mijn goede humeur in stand. De trein had nog een paar minuten, we schoven het raam naar beneden en leunden over de lijst. Ik denk, dat we beiden op de uitkijk stonden naar een man, die Thalen heette, beroepsmatig, want we hadden nog geen contact gehad met die zangers. ‘Ik weet niet wat het is met deze Tessiners,’ gromde Julius. ‘Hoe?’ vroeg ik. | |
[pagina 40]
| |
Hij zei: ‘Politisch.’ Ik haalde mijn schouders op, want hoe kon hun politiek ons nu in onze boterham snijden? Wat mij betreft waren het mormonen of mohammedanen, als ze de spuitpoep maar hielden. En bovendien: ik hield me eigenlijk met iets anders bezig. Want een lichte afspiegeling van het aloude horrelvoet-effect leek zich weer aan te kondigen. Reeds onderweg naar het station was ik drie of vier mannen tegengekomen, die eveneens hun snorren schenen te hebben gekortwiekt. Op het perron nu liepen twee hoge militairen met glimmende Pickelhauben op en in groene capes, krachtig ter been, maar met vermoeide oogwallen, alsof ze zojuist van een stafbespreking waren gekomen en daarvan nog zorgelijk waren vervuld. De oudste en rozigste droeg zijn snor fier de lucht in. De jongere militair, die straffe en bleke wangen had, was daarentegen blijkbaar kort daarvoor met de schaar aan het werk geweest. Nog geen minuut later ontdekte ik bij twee oude kruiers hetzelfde verschijnsel. De dikke, die nooit aan de mode had meegedaan, had gewoon de hangsnor van de lagere werkman, maar de lange, die stevig hinkte en die waarschijnlijk was afgekeurd voor de dienst, had zeer kleine piekjes beschaamd en horizontaal geknipt, erg stomp. Het gebeurde nooit, dat, zoals met weersomstandigheden, men de mode binnen één dag voelt omslaan. De mode is een mysterieuze zaak. Men merkt hem pas, wanneer hij in volle bloei is of alweer afsterft, maar zelden als hij op het punt staat te komen. Trof ik nu eindelijk die uitzonderlijke dag, waarop men een der eersten is, die een omslag in de smaak bespeurt? Die kwestie hield me ineens op een wat knagende manier bezig, of het veel diepere en belangrijkere dingen betrof dan de uiterlijke verschijningsvorm. Was er een nieuw mouvement ingezet in de tijdsbeleving? Ik wou er Julius naar vragen, maar die begon aan de riem van het raam te rukken, toen opnieuw de militairen langs kwamen. Het lukte hem niet. Hij hijgde, en toen ze voorbij waren, rochelde hij en spuugde door de opening. ‘Dank je,’ zei hij, nadat ik het leer uit het koperen knopje had gekregen, net op tijd, want de trein begon te rijden; even later spoelde een constante val van elkaar overlappende watervlagen tegen de ruit. ‘Ach, wie ist die Welt so schön,’ zong ik halfluid op zijn Mahlers. ‘Idioten,’ zei Triebels, terwijl hij zijn mond met een rode zakdoek afveegde. ‘Die willen nog een nieuw offensief beginnen. Als die straks hun streken niet thuis krijgen!’ Achter ons stond de conducteur. Ik schrok. Hij keek mij aan en wreef nadenkend met zijn hand onder zijn neus. Hogere spoorwegbeambten hadden voldoende macht om de uitwijzing | |
[pagina 41]
| |
van ongewenste vreemdelingen te bewerkstelligen. Maar hij nam zijn hand weg en begon vaag te glimlachen, met een zweem van verre herkenning. Dat was niet om wat wij waren of om wat Julius gezegd en ik gezongen had, maar omdat ook hij niet lang daarvoor een frontverkorting had aangebracht in de lijn van zijn snor. En alsof hij zich herstelde van een ondagelijkse overweging, bevleugelde hij zijn schouderbladen met militaire kracht en zei officieel: ‘Pforzheim, alles richtig. De treinen rijden volgens plan.’ Hij klapte lichtjes met zijn hakken alvorens door te lopen, opnieuw een onderdeel van de perfecte machinerie. ‘Idioten,’ zei Julius, in het midden latend op wie dat sloeg. Ik zei: ‘Wees toch voorzichtig,’ ofschoon ik vanwege de herziene snor geneigd was een vriend in de man te zien. ‘Mij maken ze niks,’ zei hij. ‘Ik ben maar een onbruikbare bochel. En jij bent de zuivere engel uit vredestijden. Hollanders, die hebben ouderwets geluk gehad.’ ‘Ik krijg wel andere berichten,’ zei ik. Hij vroeg: ‘Schrijft Edith je ooit over de politiek of de stand van de oorlog?’ ‘Nee, dat niet. Maar... Tussen de regels door. Misschien is het een methode van haar. Om mij naar Scheveningen te krijgen.’ Julius zuchtte en haalde een peuk sigaar uit een blikken doosje. Daarnaast lag een hele, zijn laatste. Waar had hij die zwarte krengen nog op de kop getikt? ‘Je hebt goede vrienden,’ zei ik. Hij hield mij het doosje voor en zei: ‘Jij ook.’ Na enig aarzelen nam ik toch maar liever de dode peuk uit zijn zindelijke vingers. Hij had erg grote en slanke handen voor zo'n kleine man. Het vieze van andere bochels ontbrak hem. ‘Nah, schon gut,’ zei hij. Ik herinnerde me niet, wat mij op de stations van Geislingen, Göppingen, Eszlingen, Stuttgart en Ludwigsburg weerhouden heeft het onderwerp aan te snijden van de snorren. Was het toen al zo'n uitgemaakte zaak voor mij, dat ik er niet een bevestiging van hoefde? Of wilde ik me niet blootstellen aan een mogelijke verklaring van zijn kant, dat ik de wereld zag door mijn eigen snor? Want zulk soort grapjes kon men van Triebels verwachten. Misschien wilde ik hem gewoon ook niet storen bij de lectuur van zijn boekje, dat hij in krantenpapier had gekaft. Ik hield me ondertussen bezig met de partituur van Dukas' ‘Ariane et Barbe-Bleu’, die mij een paar maanden daarvoor door Edith was toegezonden. Het is een opera (ik had er dus weinig aan), maar het werk hield me bezig, en niet enkel muzikaal: ik vermoedde dat Edith er een ironische bedoeling mee had. Zag ze zichzelf als Ariadne, die afscheid genomen had van Blauwbaards gevangen vrouwen? Voor mij was dat strelend, want zoveel gevangenen had Eric Barbe-Bleu niet op zijn geweten. Ik zou het werk graag gezongen hebben, met Edith naast me, als dat had | |
[pagina 42]
| |
gekund. Maar wat had ik niet allemaal willen doen! Hartklep, nog honderd jaar, denkt men, als men tegen de zestig loopt. En men betreurt dat men niet tot een andere keuze in staat is geweest en men hoopt dat men toch nog eens een paar jaar mag komen tot daden, die alle feilen voorgoed wegvagen. Nu ja, lome melancholie veroorzaakt door het treinritme! Eindelijk was daar dan de realiteit van Pforzheims natte en seizoenloze station, een somber ijzerwerk, dat weinig goeds voorspelde, op zijn kwaadst of zijn best een zwarte ijsmuts. Maar Matty Collet dook niet op. Het was nog vroeg in de middag, misschien zou ze ons nakomen. Verwarring bleef desondanks niet uit. Zij werd teweeg gebracht door gebeurtenissen die geheel nieuw waren in ons reizigersbestaan, feiten, waarom ik mij de dag van de snorren - en van Elsa Upwich - zo helder als precies díé dag herinner. Aan de overkant, blijkbaar pas gearriveerd, hijgde de trein van Karlsruhe uit. Op het moment dat we het perron betraden, ontstond daar plotseling een zachtaardig oploopje, met de elementen van stille schrik en besluiteloosheid, alsof er iemand onder de wielen is geraakt en niemand de verminkte een hand durft te bieden. Ik drong mij voorzichtig naar voren en zag een nog tamelijk jonge man met een dik, rossig gezicht en een groen hoedje op. Over zijn jagerscape droeg hij een armoedig rugzakje. Naast de rossige, met een hand losjes op diens arm, stond een heer in een nette zwarte jas. Hij droeg een bolhoed en zijn gezicht daaronder was zeer bleek, hetgeen geaccentueerd werd door een ouderwetse en nog ferme keizersknevel. Aan de andere zijde van de man in jagerscape stond een dikke officier van de militaire politie. Hij had het wat slappe, olijfkleurige gezicht van de melancholieke vrouwenjager op retour. Met een Italiaans en als gepenseeld snorretje hield hij herinneringen wakker aan een verleden dat had gezwalkt tussen Schnitzler en Léhar. De burgerman, of hij er in feite niet geheel bijhoorde, keek strak en beroepsmatig gehard langs de gevangene, die voor zich uitstaarde met een droeve dofheid, zoals men vaak ziet op kerkhoven. De militaire olijf daarentegen was vol nerveuze en defensieve waakzaamheid. Hij blikte met kwade schichtigheid om zich heen en scheen erg verlost, toen enkele ogenblikken later door de kring van zwijgende, oude vrouwen met rieten korven en oude handelsreizigers twee militaire collega's de rugzakkendrager van hem overnamen. Julius keek naar mij of ik het begreep en ik knikte, hoewel het voor het eerst was dat ik de arrestatie bijwoonde van een deserteur. Het was een belevenis, die ik mij geheel anders had voorgesteld. Wat enorme indruk op mij maakte was niet de arrestatie, maar de gelaten stilte van de omstanders. Zelfs van de handelsreizigers maakte niemand een opmerking. Er scheen | |
[pagina 43]
| |
de schuldbeladen druk van bange neutraliteit te heersen. Voor geen der partijen viel een woord van goed- of afkeuring. Ongetwijfeld zouden er twee of nog één jaar daarvoor woedende kreten van verontwaardiging zijn opgegaan tegen de defaitist. Julius rochelde zachtjes, spuwde als excuserend langs zijn koffer en nam zijn rode zakdoek. Tot mijn verbazing zag ik, dat hij zijn ogen ook afveegde. Ze waren rood van opwinding. ‘Het einde van de oorlog,’ zei hij. ‘Het gewone volk is het zat. Het einde van de oorlog.’ De mensen liepen voorzichtig naar de uitgang, veilig afstand houdend tot de twee militairen met de man tussen zich in, of het drietal melaats was. ‘De idioten in Berlijn!’ zei Julius met gefluisterde woede. ‘Ze zijn blind. En de nieuwe machten kennen zichzelf nog niet. Zou het nu ook regenen in Frankrijk? Zouden ze iets horen daar?’ ‘Granaten,’ zei ik. ‘En het gerommel van hun magen. Er wordt daar al verschrikkelijk honger geleden.’ Hoe wist hij dat? Ik had hem al in geen maanden in gesprek gezien met een gewone soldaat of een korporaal. Officieel stond de dappere Duitse soldaat op het punt met zijn onuitputtelijke geest- en lichaamskracht de oorlog te winnen. De vrede, dat was de zege. Ik had mij nooit precies afgevraagd wat er zou gebeuren als het anders uitpakte. Zouden de poilu's het verrukkelijke land platbranden tot Berlijn? Wat zouden ze doen met de boerderijen, de fabrieken, de concertzalen? Ik hield Julius ineens vol schrik bij de schouders en vroeg het hem. ‘Ach, de poilu's,’ zei hij glimlachend. ‘Dat zijn toch de vijanden niet! De bezitters, mijn jongen,’ zei hij. ‘Het gaat om de mijnen, de grondstoffen, de brandkast en de dromen van macht. Om de grootheidswaan. De poilu's? Die willen een wijf, een goed bed en een fles wijn. Een leven in vrede. Net als wij. De gewone mensen, Eric. Gewoon. Net als wij.’ Sinds wanneer zag hij zichzelf als een gewoon mens? En sinds wanneer zag hij mij zo? Het gaf mij een gevoel van degradatie, alsof ik niets anders aan mijn hoofd had dan de platvloersheden van wijven en wijn. Ineens scheen het voorval van seconden daarvoor al jaren geleden. Wij waren toch geen gewone mensen? Het was bizar dat het lot mij even later gelijk wilde geven. Bij de uitgang rees, het hoofd speurend op een lange hals, de stationschef boven de menigte uit. Zwaaiend met een papiertje trok hij de aandacht in het ongewisse. ‘Herr Thalen,’ riep hij decent. ‘Telegram voor meneer Thalen.’ Wij naderden en ineens keek hij mij vol verwachting aan. Maar toen ik mijn hoofd schudde, zei hij: ‘Ach nein’ en vervolgens, zich beleefd verontschuldigend: ‘u bent toch meneer Auer, nietwaar?’ Dadelijk daarop scheen zijn gezicht uit te drukken | |
[pagina 44]
| |
dat hij daarmee een ongepaste opmerking had gemaakt. Hij glimlachte onderdanig, zijn lange hals kromp. Een nette man! En eindelijk eens een stationschef die mij kende! Goedgeluimd keek ik over het plein of ik een plakkaat kon ontdekken met mijn naam erop. Maar ik zag niets behalve, gelukkig, een koetsje met een mager paard ervoor. Ontbraken de maagden alsnog, we hoefden deze keer tenminste niet met koffers te zeulen. Pforzheim was niet al te slecht voor onthande artiesten. Nog voor we instapten, vroeg Julius, wijzend met zijn duim naar het station: ‘Wat zeg je daarvan?’ ‘Een kunstkenner,’ zei ik ironisch. Julius gromde met een merkwaardige dreiging: ‘Wij staan gesignaleerd, mijn jongen!’ Ik vroeg verbaasd: ‘Wat kan ik nou op mijn kerfstok hebben?’ ‘Mijn gezelschap, vermoed ik,’ zei Julius. Terwijl we in de geelgeverfde droschke klommen, rook ik onder het zwarte, natte zeil de drankadem van de koetsier. Ineens kwam mij de walm van arbeiderskroegen in de neus, alsof ik op een geheim spoor raakte. En ik zei, vol van boosaardig verzet: ‘Wie sprak er van een onschadelijke bochel?’ Hij zei: ‘Een onbruikbare bochel. Maar goed. Wat gaat er aan mij verloren? Pianisten genoeg.’ ‘Leg eens uit!’ riep ik gegrepen. ‘Ach, quatsch! Jij zal je altijd wel redden.’ Hij wilde er niet meer over praten en dat maakte mijn stemming nog onzekerder. Wat gebeurde er in de wereld dicht om mij heen? Was ik inderdaad het ijdele paard met oogkleppen, zoals zelfs jaren daarvoor Edith al had gezegd? ‘Julius?’ vroeg ik, ‘heb jij dat ook gezien? Van die snorren?’ ‘Wie praat er nou over snorren?’ zei hij geïrriteerd. En hij spuugde buiten het koetsje.
Van het hotel herinner ik me voornamelijk - heette het ‘Zur Grünen Sommerlinde’ of ‘Zum Goldenen Kieferzapfen’? - dat het zeer oud was en ongezellig groot, een samenstel van drie of vier huizen, waarvan de etages niet op elkaar aansloten; doorbraken hadden een labyrint van trappen en scheve aansluitingen doen ontstaan. Verwijderde luchtbronnen bliezen tocht door de donkere gangen, waar men, om zuinigheid of om een hopeloze reden van zindelijkheid, had afgezien van lopers. Aan de balie had de oeroude dame in haar jurk van grijs verpleegsterslinnen al weinig goeds voorspeld, toen ik voorzichtig mijn speciale verzoek aangaande de maaltijden deed; ze zou in elk geval zien wat ze nog kon laten maken voor na het concert, misschien een hapje zuurkool met een reepje spek. Voor direct kon er bij het bier wel een Kartoffelsalat geleverd worden. Dat was grootspraak, want de stukjes aardappel waren alleen maar | |
[pagina 45]
| |
gezuurd en kwamen zonder de gebruikelijke worstjes. Echter, het bier was nog goed en zeer ouderwets Altbier, sterk gehopt, maar zoals men weet zonder veel vulkracht. De kamer daarna viel mee. Er hing zowaar een elektrisch peertje, en het werkte ook. Zelfs de verwarming brandde. Het was een ruim en welhaast behaaglijk vertrek, met ingelijste afbeeldingen van rozen aan de wand, drie spiegelkasten en een overdreven groot bed, waarin men een hele familie kon onderbrengen. Aangrenzend bevond zich in een donker kamertje een zinken badje, dat mij onmiddellijk Matty in de gedachten bracht, een klappertandende waterknoeister, die geen water te koud was om na het holst van de nacht zichzelf te beplenzen alsof ze te maken had met resten van babybraaksel. Ik vroeg me dikwijls af van wie ze het meest walgde, van mij of van zichzelf. Op dat uur, na de verwarrende toespelingen van Julius - in wat voor wespennest werd een neutrale heer tegen zijn zin gehaald? - en na de armoedige Kartoffelsalat en het bittere en opstandig makende Altbier, leek me de warme en spiegelrijke kamer een veilig museumstuk van voor de oorlog, waarin voor Matty Collet geen plaats was. Ik hoopte dat ze niet zou komen. En om aan die wens een bezwerende kracht bij te zetten, plaatste ik op het schrijfbureautje het portret van Edith Barg. Dat zou in elk geval een vingerwijzing zijn. Want ik begon te overwegen dit verlopen en verloren land na het einde van het seizoen te verlaten; dat moest Matty dan maar weten. De vraag was enkel: waarheen moest ik gaan? Het portret was nog van voor negentientwaalf, Edith zonder een fluwelen band om de keel. Ik heb altijd van Edith gehouden, laat ik dat vooropstellen, maar nog meer van mezelf. Sommige mannen en vrouwen - en niet alleen socialisten - geloven, dat men zijn medemens kan veranderen. Mijn vader, die als tussenhandelaar in muziekinstrumenten en pianostemmer het benul had van de bittertafel, en die zwoer bij koning Gorilla,Ga naar voetnoot* omdat die nu eenmaal de beschermheer was van zijn clientèle - de ‘gegoede burgerij’ - geloofde in de weg omhoog, althans voor zijn nageslacht. Mijn oudere zuster, die vroeg is getrouwd en vroeg is overleden, kon in haar jeugd heel goed pianospelen. Misschien had zij het met meer geld en betere leermeesters tot de concertzaal kunnen brengen. Maar voor vrouwen was dat nog uitzonderlijk in die tijd. Het schijnt dat mijn vader sterk gehoopt heeft op een zoon, met het oog op de weg omhoog. De geneesheer, in paniek geraakt, heeft mijn moeder behouden, maar mij te hardhandig op de wereld getrokken, hetgeen in de beste kringen voorkomt. En ook daar blijft de betrokkene er dan een levenlang mee zitten.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 46]
| |
Toen het geen piano kon worden, heeft mijn vader de trompet gekozen, want die kun je met één hand bespelen. Waarom heb ik altijd een hekel gehad aan dat instrument? Waarschijnlijk omdat ik als knaap kopermuziek teveel vereenzelvigde met militaire kapellen. Met de domme vermoeienis van onpersoonlijk en geüniformeerd marcheren, onder aanvoering van een bewonderenswaardige kerel, die zeer bedreven is in het zwaaien van zijn uitgebalanceerde staf. Dat had ik dan nog wel kunnen worden, kapelmeester, als ik de trompet en de adviezen van mijn vader maar trouw was gebleven. Maar aangezien mijn vader mij oefende met een bezeten stramheid, die hij zelf aan zijn dienstplicht ontleende, heb ik me op mijn achttiende jaar laten lijmen door enkele Tjechische blazers van Zirkus Hagenbeck, en langs die weg ben ik in de orkestbak van het variété beland, en vervolgens bij een groepje op het toneel, waar iedereen allround was, en waar ik - ik wil beslist niet zeggen bij gebrek aan beter - mijn stem heb benut en geschoold. Als vocalist ben ik volstrekt een autodidact. Edith daarentegen heeft een perfecte conservatoriumopleiding genoten, uit de ruime beurs van haar moderne en zogenaamd humane fabrikantenpapa, die vond dat de tijd van borduren voor meisjes voorbij was. Voor mij is de muziek altijd een broodwinning geweest - de enige mogelijke - en was het zingen een bevrijding van de machteloze trompet. Voor Edith was de muziek een hoog tijdverdrijf voor fijne luyden, een sereen onderdak tot het huwelijk. En dat ze toevallig erg goed kon zingen, heeft daar aanvankelijk weinig aan veranderd, want ze bezat niet de lichamelijke drift van de bezeten sopraan. Edith zweette niet genoeg bij het zingen, ze dacht er teveel bij. Ze vroeg zich met te grote consciëntie af wat in de samenhang van andere stemmen en muziekinstrumenten de partituur haar precies opdroeg. Later is het woord ‘gemeenschapsmens’ in zwang gekomen en ik denk dat velen Edith zo zullen hebben genoemd. De muziek was voor haar een onderdeel van de hele partituur. Toen haar vader ontdekte dat bij die partituur ook Zola hoorde en Tolstoi en Multatuli en Thoreau en Bebel, werd het tijd voor de familie om naar een goedaardige maar rechtlijnige echtgenoot uit te zien. Ze heeft daarop recalcitrant gereageerd door zich te verbinden met een theoretiserende pianist, die het in zijn hoofd had gezet compositie te studeren in Wenen en die haar daarheen heeft meegenomen. En die haar heeft laten zitten, toen de familie weigerde haar geld na te sturen. Ineens was ze een arbeidster met maar twee mogelijke middelen van bestaan: de piano en haar stem. De lessen van BebelGa naar voetnoot* moesten in de praktijk worden gebracht en dat ze daartoe in staat bleek, was haar bevrijding. | |
[pagina 47]
| |
De muziek had het haar mogelijk gemaakt vrij mens te worden, of eigenlijk: menswaardig te leven. Ze werd om zo te zeggen niet méér door de muziek - zoals ikzelf dat wilde -, maar ze werd er eenvoudigweg zichzelf in, een zelfstandige broodwinster met recht van spreken. Broodwinning ontmoette broodwinning in Parijs. De ijdele en vleugellamme haan de vrolijke en optimistische arbeidster. Ze heeft me terecht gewantrouwd, want ik was maar een kale operettejongen, behorend bij een slag dat doorgaans geld op verre afstand ruikt. Maar om geld ging het niet hoofdzakelijk: ik moest de eerste worden, een toegejuichte, ondanks mijn handicap. Ergens moest een kans zijn, een speciaal gebied. Had ik niet al die seizoenen en seizoenen de gevaren van het boterbriefje vermeden om me vrij te houden voor een toekomst in de Scala bij voorbeeld of in de Metropolitan misschien? Eenmaal moest de grote tijd van Eric Auer komen. Vrouwen, nu ja, op de Bühne is dat niet zo moeilijk als men jong is. Soms zei men wel dat in haar uiterlijke goedlachsheid Edith iets moederlijks had. Ik daarentegen vind dat zij eerder - op haar eigen manier - het strenge regiem van mijn vader heeft voortgezet. Het is daarom maar gedeeltelijk waar dat ik een autodidact ben. In zekere zin ben ik een pupil van E. Barg. In de proletarische trompettist - want proletarisch, dat was het toch, ondanks mijn vaders stamtafel in het café van de kleine burgermannen - heeft ze de weg omhoog herkend naar een kunst om de kunst, om in de termen van die tijd te schrijven. Ik was een ruw bewijs van de progressieve krachten in de vox proletaria. Het is dus een feit, dat ik op mijn tweeënveertigste een nieuwe jeugd ben begonnen. Edith heeft mij de soort muziek geleerd, die het meest geëigend was voor mijn stem en mijn omstandigheden. Ze heeft, zoals mijn vader had willen doen, van mij een verlengstuk van zichzelf gemaakt. Ik heb me niet aan haar onderworpen, zoals een grote jongen aan een jonge moeder, maar ik heb in haar een strenge vriend gevonden, die ook van mij kon leren. Want ruim twintig jaar praktijk in bijna alle rangen en standen van de vocale muziek, maakt je heel gewiekst, even snel in het afwijzen van gevaren of bijzaken als in het opnemen van voordelen, nieuwe klanken, gevoelens en gedachten. Ik heb haar de harde feiten geleerd. En zij mij het nieuwe geluid in de boomtoppen van de tijd. Maar over één ding zijn we het nooit eens kunnen worden: over de totaliteit van dat geluid. Politiek, daarmee moest ze me niet aan boord komen. Een Caruso reist niet met bommen in zijn koffers. Dat is Edith altijd als een tekort in me blijven voelen, maar te langen leste heeft ze zich er half bij neergelegd. Het was maar een vaag begrip voor mij, de mensheid. Een theorie. Maar met mijn stembanden had ik contact. | |
[pagina 48]
| |
Zangers kijken je nooit erg lang direct aan. Hun blik is elders. Vooral sopranen hebben dat mistige en ontwijkende, of ze het oog gericht houden op een mysterieus en onaards moment suprême in de vage wereld ver over het voetlicht. Ediths portret mist die blik, hoewel de foto zelf - met de trots uitgesneden lage hals - geheel de rondborstige allure en de romantische innemendheid heeft van de bewonderde zangeres. Ze is mooi, maar niet volmaakt. Haar neus wipt te duidelijk, met reeds de eerste vleug van een kwajongensachtige rimpeling die verlegenheid bestrijdt met ironie. Dit lijkt in tegenspraak tot de zuivere en zeer vrouwelijke lijn van de lippen, die een bepaalde droefheid verbergen. Als men zich niet voornamelijk op de ogen concentreert, maakt haar gezicht de indruk van nogal bekommerde vrolijkheid, alsof ze niet al te goed raad weet met het leven. Maar de blauwe ogen zijn sterk. Zelfs op het bruine portret kan men zien dat ze inderdaad blauw zijn, zo koel en licht is de impressie. In mijn eerlijkste en eenzaamste momenten tussen veertien en achttien heb ik gedacht, dat ze meedogenloos veroordelen, want ze hebben het klinische van een röntgenoloog. Maar meedogenloos zijn ze niet. Ze beoordelen, alsof ze vragen: Hoever ben jij eigenlijk? Heb jij je al vrij gemaakt voor de grote dag? Of blijf je aan de kant staan? Het zijn ogen, die overmorgen reeds de bevrijding verwachten, niet als een heilig wonder, maar als een realistisch tijdstip waarop het zwaarste werk kan beginnen. Misschien zit er wat scheef in deze kenschets, iets, waarmee ik mezelf wil verdedigen. Het socialistische element immers was haar ongelijk: een glorieus overmorgen zou onstuitbaar aanbreken. Maar de niet-politieken kunnen daaraan nog niet hun gelijk ontlenen, de beoordeling wordt er niet ongedaan mee gemaakt. Wie zwijgt bij de misdaad, stemt er in toe. Door in Duitsland te blijven, stemde ik op zijn minst toe in de moord op België. Geen drieënnegentig hoge Duitse intellectuelen en kunstenaars konden dat goedpraten. In Pforzheim vond ik, dat de ogen van Edith Barg alle recht hadden om mij beoordelend aan te kijken. Maar wat moest ik? Mijn nederlaag toegeven toevallig op het tijdstip waarop de Duitse nederlaag aanstaande scheen? Was het niet te laat geworden om berooid naar Edith te vluchten? Zou ik, bijna oud al, bijna zonder publiek, zonder inlossing van de zangersdroom, me veilig moeten stellen bij de vrouw, die ik verraden had, min of meer? Nog steeds wou ik niet toegeven, dat ik geen toekomst meer scheen te hebben. We hadden die avond in Pforzheim geluk, Triebels en ik, want een deel der Tessiners was nog altijd gekluisterd aan frequente waterspoeling, en onze bruine zaal van de Konzertverein was ver over de helft bezet. Er waren veel minder blonde meisjes dan in Ulm, het publiek als geheel was ook minder ontvankelijk, | |
[pagina 49]
| |
maar ik vond de juiste kracht en concentratie door te zingen voornamelijk voor het fenomeen van een bewonderaar. Want het gebeurt zelden, dat men in de ene stad onder zijn gehoor iemand aantreft, die de avond daarvoor ook al aanwezig was, in een stad een hele treinreis verderop. Het was de kaalhoofdige dikkerd met de strenge monocle. En hij klapte weer met diezelfde koele aanmatiging van de hoogfijne kenner. Omdat ik me zo speciaal richtte tot deze omvangrijke en mij feitelijk onsympathieke heer, kreeg ik deze avond veel oog voor zijn metgezellin, een zacht stralende en hoogboezemige blonde, die jong genoeg scheen om zijn dochter te kunnen zijn, maar rustig genoeg om al een tijdlang zijn echtgenote te wezen. Zonder de heer tekort te willen doen, kreeg ik een heel goed contact met haar op die muzikale ogenblikken, waarop men een fijnigheidje uithaalt; een pauze net iets te lang neemt bij voorbeeld, waarna men heel vlug en sprankelend de volgende tonen inzet, om een subtiel en speels contrast te maken dat aangeeft hoezeer men het lied in zijn macht heeft. Ze applaudisseerde niet uitbundig, bang in tegenstelling te raken waarschijnlijk tot de strenge dikke. Maar haar ingekeerde glimlach zond lof genoeg uit. Ik begon haar begeleider te verwensen. Om haar niet voortdurend aan te kijken, maar om haar ook niet geheel te verliezen, liet ik mijn oog vallen op een heer schuin achter haar die steeds ongeremd applaudisseerde, met een dusdanige nadrukkelijkheid, dat de dikke zich al een paar keer als met licht vermaan naar hem had omgedraaid. Eenmaal zag ik dat de jongeman als antwoord daarop geïrriteerd zijn schouders optrok. Kenden zij elkaar? Maar waarom zat hij dan alleen en was hij niet gaan zitten op de lege plek naast het romantische vrouwtje? De jongeman was eveneens blond, en had (vooral door de middenscheiding in zijn geplakte haar) een zakelijk en burgerlijk voorkomen. Ofschoon hij tamelijk bleek was, zag hij er gezond uit, hetgeen mij deed afvragen, waarom hij daar zo vrij in grijs burger kon zitten. In de pauze, terwijl ik met Julius een klein glas bier dronk in één van de schamele kleedhokken achter het toneel, kwam hij daarop zelf een antwoord brengen: hij was Nederlander en impresario. Hij was speciaal gekomen, zei hij, om eens met mij te praten. Hij sprak met een licht accent, maar zijn stem was Nederlands genoeg en zijn naam ook: Gerbrand Schimmel. Ofschoon hij zich ook hoffelijk aan Triebels voorstelde, ging deze ironisch heen, met nog groter hoffelijkheid. Door te praten in mijn taal maakte de jongeman het iets te duidelijk dat hij het onder Nederlanders wilde houden. ‘Die daar krijgt toch geen verlof voor het buitenland,’ zei hij, nadat hij zelf de deur had dicht geduwd. Hij had het scherpe, bazige gezicht waarbij een scherpe stem hoort, maar hij sprak zachtjes, met een omfloerst geluid. ‘Hoe zo?’ Ik voelde onmiddellijk, dat ik op mijn hoede moest | |
[pagina 50]
| |
zijn, en niet alleen omdat hij de trouwe Julius zo rigoureus buiten sloot. Hij viel met de deur in huis: of ik wel wist, hoe slecht het met Hugo Collet ging? Had men mij niet verteld dat zusje Matty naar Berlijn was afgereisd? Nu dan! Het was wel geen nette manier van hem om zaken te beginnen, maar mijn toekomst met de Collets zag er verre van rooskleurig uit. En mijn toekomst in Duitsland al evenmin. Het was toch waar, dat ik voor de zomer geen boekingen had? ‘Dat is nog nooit een zorg geweest,’ zei ik met een poging tot zelfbewustheid. ‘En ik moet u zeggen, dat ik in vakkringen uw naam nimmer heb vernomen. Als Hugo zo ziek is, dan zou ik hem zeker niet nú in de steek mogen laten! Dat bedoelt u toch?’ Hij knikte met een bemoedigende glimlach, alsof hij een soort diploma's bezat, waarvan ik - oude knar - nog nooit had vernomen en hij zei dat ik een te goede zanger was om in een ondergaand land te blijven hangen. ‘Ik stel me in op een wereld na de vrede. Duitsland betekent dan absoluut niets meer. Als u in Engeland en Frankrijk en misschien zelfs in Amerika, het moderne lied wilt propageren, dan moet u ten spoedigste van het Duitse odium af.’ ‘U durft wel wat te zeggen!’ ‘Als je niet alleen in Duitsland zit, bekijk je de kwestie minder verblind. Langer dan een jaar rekken ze het niet meer tegen de Amerikanen. Die beginnen nu bij duizenden Frankrijk binnen te stromen. En dan al dat materiaal!’ Al die tijd had hij zonder moeite zachtjes gesproken. Maar nu keek hij naar de deur, kwam dicht bij mijn oor en fluisterde: ‘De keizer is een afgeschreven man. Misschien kan alleen onze Willemien hem nog redden straks.’ ‘Zeer zwarte koffiedik!’ riep ik woedend. ‘Welnee,’ zei hij glimlachend, ‘een goed talent voor afluisteren.’ En toen: ‘Denkt u aan het odium.’ Hij zweeg en zei, op een behoedzame en vaderlijke toon, dat er wellicht een tussenweg gevonden kon worden. Voor de zomer kon hij een allround-zanger gebruiken voor Wesel, Bocholt, Münster, Bentheim en dat soort buurten, met afwisselend allerlei plaatsen in Nederland, in de Achterhoek en de Graafschap, en langs de Rijn en de IJsel, daar zat het in de warme maanden vol met rijke en kunstminnende lieden die gebonden waren aan hun vaderland. ‘Dan hebt u tenminste weer een voet op onze eigen bodem.’ Hij had zeer lichte, blauwe ogen en opeens viel het me op, dat hij geen snor droeg. Misschien was hij ouder dan hij er uit zag? Want zonder moeite wist hij zijn merkwaardig overwicht te handhaven. Hij gedroeg zich zelfs of wij elkaar al heel lang kenden en of hij als oude makker door God was gezonden om mij voorzichtig uit de puree te halen. ‘En ik heb een heel goede | |
[pagina 51]
| |
pianist voor u,’ zei hij. ‘Stromberg. Een zonderling, maar een vakman. Natuurlijk hoeft u niet op slag te beslissen.’ We trokken onze boekjes en ontdekten na enig heen en weer gepraat, dat we de maand daarop allebei op de zesentwintigste in Krefeld zouden zijn. We konden dan altijd verder zien. Hij zei: ‘Merkwaardig. U hebt helemaal geen boekingen voor Lotharingen of de Elzas. Is het u daar te dicht bij de oorlog?’ ‘Aanbiedingen zat,’ zei ik. ‘Maar van die kant houden wij ons verre. Ik ben een neutraal persoon.’ ‘Net als die Zwitsers,’ zei hij nadenkend. ‘Weet u wat zo toevallig is? Uw lijstje vertelt me dat u bijna op precies dezelfde data in dezelfde plaatsen zingt als zij. Dat is ook slecht gedaan door Collet!’ ‘Ze vallen onder Mohrmann.’ Gerbrand Schimmel zei kwaadaardig dat hij dat wel wist. ‘Anders zou de organisatie helemaal onvoorstelbaar zijn geweest! Als ík het weet, dan hadden de Collets het toch ook kunnen weten!’ En daarmee vertrok hij. Ik zag hem niet terug onder ons gehoor, hetgeen mij niet speet want de eerste nummers na de pauze zong ik minder goed, door de verwarring waarin ik verkeerde. Maar gelukkig was ook de hoogfijne kenner met de monocle verdwenen, zodat ik mij kon herstellen met concentratie op zijn blonde schat die hij zo roekeloos had achtergelaten in die sombere zaal. Ze heeft heel goed begrepen dat ik de rest van de avond alleen voor haar heb gezongen, want langzamerhand begon er zoveel plezierige triomf op haar ronde gezicht te lachen, dat ik duidelijk haar schitterende rijen tanden kon zien. Als je die zuivere schoonheid naar je toe kunt zingen, Auer, dacht ik, dan kan die Gerbrand Schimmel met zijn odium voorlopig de pot op. Ik denk wel dat Julius mijn kittelige spelletje in de gaten had, vooral aan het slot, toen Elsa's applaus voorging in het forceren van een toegift. Want ik week daarna af van ons gebruikelijke schema en stelde Julius voor: ‘Komm in mein Schloss,’ waarop hij grinnikte, hetgeen ook in de zaal de stemming licht lacherig maakte. Sommigen hadden de bedoeling van de oude Poussierstengel ontdekt, en keken zijdelings naar het blonde vrouwtje met het hoge kapsel. In de zijgang zag ik haar staan wachten op mij. Het was me verdomme gelukt! Mijn God, dacht ik, met overmoedige ijdelheid: Matty! wat heeft díé me altijd dwars gezeten. Het blonde vrouwtje zei met een verlegen glimlach: ‘Dat had u niet hoeven doen, meneer Auer. Ik was toch wel gekomen. Ik had u al langer willen spreken.’ Ze sprak een eigenaardig en lichtvoetig Duits, met daarachter de snelle vogeltjes van een Italiaans meer, of het gekabbel van lentelijk sneeuwwater langs | |
[pagina 52]
| |
de Franse Mont Blanc. En toch zag zij er verbazend Duits uit. Ze stelde zich voor: ‘Elsa Upwich’, zeer Duits uitgesproken. ‘Waaraan heb ik die eer te danken?’ vroeg ik met de klassieke bescheidenheid van de roué. Maar al mijn zintuigen stonden open, als bij een insluiper die lang uit de roulatie is geweest. Ze had bruine ogen die veel warmte beloofden. Maar tegelijk werd ik getemperd door een ietwat teleurstellende geur, die niet enkel door het leer van haar groene jasje kon worden veroorzaakt. Het was een vage geur van urine, alsof ze een beetje in haar broek had gedaan. ‘Aan uzelf,’ zei ze na een korte aarzeling. Toen zag ik op haar voorhoofd kleine pareltjes. Ik zei: ‘U hebt meegezongen. Heel hard. In uzelf.’ Als men een halve mogelijkheid charmant poneert met de kracht van hele waarheid die vleiend is voor de aangesprokene ondervindt men zelden tegenspraak. Ze was eerst enigszins bleek geweest, maar nu kreeg ze plotseling een kleur en vroeg: ‘Hoe weet u dat?’ ‘Dat ruik ik aan u,’ zei ik. ‘U ruikt als een zangeres.’ Ik stelde het als een groot compliment, maar blijkbaar lukte dat niet helemaal. Want ze keek geschrokken en ze vroeg buitengewoon direct: ‘Stink ik?’ ‘U hebt de geur van een zeer bijzondere persoonlijkheid,’ zei ik met een hoofse buiging. ‘Wat zingt u het liefst?’ ‘Dat u dat kunt ruiken!’ zei ze verbaasd. Ze dacht na en zei: ‘Niet wat ik tegenwoordig zing.’ En dadelijk daarop: ‘Of hebt u me gezien? Bij het Tessiner Künstlerchor?’ ‘Mijn God!’ riep ik, met een dikke poging tot grappigheid, ‘een gemene concurrent!’ ‘Wanneer kan ik u spreken?’ vroeg ze met plotselinge haast. De gang was door een zwak gaslampje verlicht. De gewatteerde deuren kraakten, er klonk een paar logge schoenen, maar het duurde nog even voor de weloverwogen stappen de persoonlijkheid aannamen van de zware heer met de monocle. ‘Goed zo, Elsa,’ zei hij met de zucht van de machtige, voor wie het zwaarste werk gelukkig al weer is weggenomen. ‘Thalen,’ zei hij, ‘Gottfried Thalen, algemeen leider van het Tessiner Künstlerchor.’ Zijn stem deed me denken aan de barst in een jeneverkruik. ‘Heeft Elsa u al ingelicht?’ Waarom was er zo weinig muzikaals aan de man? ‘We hebben elkaar net ontmoet, Onkel Gottfried,’ zei Elsa onderdanig. ‘Het zijn zware tijden, meneer Auer,’ zei Onkel Gottfried. ‘Hebt u uw telegram nog gekregen?’ ‘Hoe bedoelt u?’ Hij scheen onaangenaam getroffen en herstelde zich door zijn oogglas recht te zetten. Ik legde het hem uit en hij lachte ineens met de neerbuigende dankbaarheid van een uitgehongerde, die bij gebrek aan beter kinderpap krijgt | |
[pagina 53]
| |
voorgezet. ‘Ach ja, zaken, zaken,’ zei hij. ‘En daarom sta ik nu weer hier. Bij u. Ik zou u erg graag aan ons koor verbinden. Ik weet wel, dat u geen koorzanger bent, maar... Het zijn zware tijden.’ ‘Mijn oom bedoelt,’ zei Elsa verontschuldigend, ‘dat hij dat erg graag zou willen. Voor in de toekomst. We hebben wat pech met ons koor. En mogelijk hebt u het van de zomer ook niet zo druk.’ ‘We zouden het peil van ons repertoire willen verbeteren,’ zei de heer Thalen. ‘Maar we hebben nog alle tijd daarover de komende weken te praten. Nietwaar, Onkel Gottfried?’ ‘Zo had ik me dat voorgesteld,’ zei de machtige. Zijn monocle zat zeer stevig. ‘Pardon,’ zei ik, om hem fijntjes voorgoed alle hoop te ontnemen, ‘maar ik persoonlijk ben helemaal geen Tessiner!’ ‘Dat zijn we geen van allen,’ zei de heer Thalen met een brede lach. Zwierig liet hij het glas in zijn hand vallen. ‘Nauwelijks!’ Hij pakte Elsa bij de arm, losjes inderdaad als een oom, en liet mij onder het gaspitje staan. Bij de gewatteerde deuren riep de heer Thalen: ‘Wij hebben de tijd. Maar niet al te veel!’ Toen ik buitenkwam, waren ze verdwenen. Het regende nog steeds. En meer dan ooit had ik behoefte aan zekerheid en gezelligheid. Ik zou er een lieve duit voor over hebben gehad om te weten in welke walmige en veilige kroeg ik Julius had kunnen vinden. De zuurkool vergoedde veel. De oeroude dame aan de balie verklaarde dat haar jongste zuster, die lerares was aan de Oberrealschule, zeer van mijn concert had genoten en zijzelf wist wat een vermoeide kunstenaar toekwam voor hij naar bed ging. Nu, dat wist ze heel goed, want ze had iets laten doen wat zeer achtzaam was en mij zelden overkwam: de overvloedige hoeveelheid vlees en worst en spek had ze in kleine stukjes laten snijden, zodat ik die verrukkelijke maaltijd op mijn gemak met mijn ene vrije hand kon nuttigen. En deze keer ging er een enorm glas blond bier bij. Het smaakte fris en zwaar tegelijk en ik bestelde een tweede. Ondanks de verwarringen van die dag begon ik het leven weer aangenaam te vinden en ik voelde me allerminst verslagen door het vernederende aanbod van de valsogige Tessiner. Wat stelde die man zich voor? Dan was het optreden van de heldere heer Schimmel heel wat belovender. Had deze blonde beginneling niet gesproken over Amerika? Ik bestelde een derde glas bier. En ik hoopte dat Julius gauw zou opdagen. Juist toen mijn bier gebracht werd, kwamen Elsa en haar Onkel door de zaal. Beiden zagen ze me onmiddellijk zitten en ze groetten reeds als verre vrienden, Thalen met de distantie van de makelaar, die de koopsom nog enige dagen in beraad | |
[pagina 54]
| |
wil houden, en Elsa met de weggedoken blik, waarin het verlangen ligt naar verboden gezelligheid. Ze verdwenen met de tred van een gedane dag naar de hal achter in de zaal, waar trappen hen naar verborgen kamers in het labyrint voerden. Welke geheimen zouden zich daar afspelen tussen die twee? Die oude Thalen - hij kon beslist niet jonger zijn dan ik - had het blijkbaar fijn getroffen. Was het werkelijk mogelijk dat zo'n aantrekkelijke en jonge vrouw een intieme relatie onderhield met een amechtige en onaangename dikkerd? Zou hij haar als een sadistische Junker keuren door zijn oogglas, terwijl ze afwezig haar blonde haar loswierp in de badkamer, door een perverse vorm van chantage aan hem onderhorig? Het is waar, dat ik me niet op slag veel feestelijker voelde, toen ik Elsa uit het gat van het labyrint zag afdalen. Ze vermeed het om zich heen te zien en liep als in gedachten regelrecht naar mijn tafeltje, met een bijna vies gezicht, of ze me iets onaangenaams als een koortsthermometer terug moest brengen. Ze zei vlug: ‘We waren nog niet uitgesproken.’ Ik stond op om haar aan mijn tafeltje te nodigen, maar ze zei: ‘Niet hier. Wat is het nummer van uw kamer?’ ‘Vierendertig,’ zei ik, terwijl ik mijn best deed om mijn verbazing in te houden, want Thalen of niet, ze bezat niets ordinairs. ‘Over een half uur,’ zei ze. ‘Ja?’ ‘U streelt me,’ probeerde ik met gereserveerde stijfheid. ‘U moet zich niet vergissen,’ antwoordde ze stroef. ‘Het is zakelijk. Het kan niet anders.’ ‘Alleen?’ vroeg ik nog. ‘Tussen ons,’ zei ze. Ze draaide zich om en liep heen, met in haar houding een nukkigheid die veroorzaakt kon zijn door onmin tussen concurrerende collega's. Geen enkele toeschouwer zou er iets anders uit kunnen opmaken. En om aan die indruk kracht bij te zetten, haalde ik kwaadaardig mijn schouders op. Ik ben verder gegaan met het lezen van mijn sombere en slecht gedrukte krant en heb tien of twaalf minuten gewacht voor ik de oude kelner liet komen. ‘Breng twee flessen Sekt en twee glazen naar kamer vierendertig.’ ‘Twee van ieder?’ Hij keek me vragend aan. Ik zei: ‘Natuurlijk. Een voor de pianist. Die komt nog.’ ‘Ach so, ja.’ Hij geloofde het. Daarna heb ik nog een klein kwartier gewacht voor ik al dralend naar boven ging. Ik was niets te vroeg, want op de gang kwam ze me in haar leren jasje tegemoet. Ze hield de pas in terwijl ik de deur opende en ze volgde mij laconiek en zonder gerucht. Onmiddellijk rook ik weer die eigenaardige geur. Oude regen misschien? Had ze de nacht daarvoor het jasje buiten laten hangen? Ik wees haar de oude fauteuil naast het tafeltje, waar kaal de flessen en de glazen stonden. | |
[pagina 55]
| |
‘Het is maar Sekt,’ zei ik. Ze antwoordde ernstig: ‘Luxe genoeg. Zou het ooit nog tijd worden voor champagne?’ ‘Voor u ongetwijfeld.’ Ik opende met mijn handige onhandigheid een der flessen, schonk met starre ruggegraat de glazen vol, terwijl ik mijn linkerhand weer op de rug legde en reikte haar met hoffelijke zakelijkheid haar glas aan. ‘Frappant,’ zei ze bewonderend terwijl ze haar hoofd draaide. Ze zag me in de spiegels van de drie kasten. ‘Heel frappant.’ ‘Wat?’ ‘De gelijkenis. Ik had het niet voor mogelijk gehouden. Maar u beweegt zich precies zoals de keizer. Het vorige jaar hebben we nog voor hem gezongen. In Bad Homburg. Ongelooflijk zo frappant.’ ‘Hoe vond u de keizer?’ ‘Indrukwekkend. Gewoon en heel ongewoon. Hij heeft van die schattende ogen, net als u. Heel vlug. Een beetje duivels. Als je dat mag zeggen van de keizer.’ ‘Van de keizer wel.’ Ik stond nog steeds rechtop en keek zonder glimlach op haar neer. ‘Maar van mij niet. Ik heb niets duivels. En mijn verantwoordelijkheid is alleen maar mijn eigen verantwoordelijkheid.’ ‘O nee,’ zei ze traag, ‘daarin vergist u zich. U hebt uw verantwoordelijkheid tegenover het publiek.’ ‘Welk publiek?’ ‘Dat wat u het liefst zou willen hebben.’ ‘Op het hooggeëerde publiek!’ zei ik, het glas heffend. Met enige achterdocht dronken wij elkaar toe. En terwijl ik me gereserveerd neerzette, ging zij staan, alsof er een bepaalde tegenstelling tussen ons moest blijven. ‘Er kan toch niemand komen hier?’ ‘Nee. Wilt u dat ik de sleutel omdraai?’ ‘Ja, liever.’ Ik ging naar de deur, liep terug, zette me neer en keek naar haar. Ze stond voor het portret van Edith. ‘Barg,’ zei ze. ‘Edith Barg. Een heel aantrekkelijke vrouw. Ik hoop niet dat mij ooit zoiets vreselijks overkomt.’ Met twee vingers streek ze nadenkend over haar tamelijk gevulde hals. Het was voorbij. De betrekkelijke luxe van de elektrische lamp, de zachte uitstraling van de centrale verwarming, de sleutel in het slot, de imposante mogelijkheden van het bed omgeven door drie spiegelkasten en de romantische toegeeflijkheid van de geaquarelleerde rozen, mij zou dat allemaal geen dienst meer kunnen bewijzen. Als een slagboom, hellend op zijn kartonnen voet, stond op het schrijfbureau het portret. Meer verlegen en ontredderd dan teleurgesteld hield ik het op waardigheid en zei: ‘U bent goed op de hoogte.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Heb ik u bedroefd gemaakt?’ Ze had iets heel natuurlijks. Maar haar rustig soort argeloosheid scheen niet die van de naieve beginneling. Zij was eerder het resultaat van een reeks ervaringen (vallen en opstaan?) de conclusie dat ze was die ze was. Ze bestond en zou het zo plezierig mogelijk willen hebben. Ik zei: ‘Het leven is zoals het is, nietwaar?’ Ze glimlachte en zonder omwegen vroeg ze: ‘Als ik heel goed zou kunnen zingen, zou ik dan te jong voor u zijn?’ ‘Gaat u eens zitten,’ zei ik, ineens geweldig ontroerd. ‘Hoe komt u op die gedachte?’ Ze zette zich voor in de fauteuil, legde haar handen ineengevouwen op de knieën en antwoordde, weer heel direct: ‘U zingt werkelijk bijzonder. Maar alleen haalt u het niet helemaal. Als schouwspel, bedoel ik. Ik zou veel van u kunnen leren. Ik zou niemand weten die juist die liederen zingt met de natuurlijke routine van weinig pretentie. U bent over het bedrog heen.’ ‘U vleit me,’ zei ik, ‘maar u kijkt niet genoeg achter de dingen.’ Ze glimlachte opnieuw. Ik hield het op Italiaanse vogeltjes in haar hoge en zachtaardige stem, toen ze zei: ‘Dan kunt u het bedrog erg goed wegbedriegen.’ ‘Edith Barg heeft me geleerd,’ zei ik met docerende openhartigheid, ‘dat dát de essentie is van de kunst. Het is maar een spel.’ Haar bruine ogen lieten een twinkelende vraag los. Hij betekende zo ongeveer: zouden wij aan elkaar gewaagd zijn? ‘Je kunt er geen lege magen mee vullen,’ zei ik. ‘Behalve die van jezelf. En dat vaak ternauwernood.’ De teleurgestelde lijn van haar lippen verried dat het gesprek een verkeerde kant opging. Ik weet niet waarom me dat een genoegen deed. Ik vervolgde: ‘Een vrouw bij voorbeeld kan beter trouwen, neemt u dat van mij aan. U heeft iets veel te ernstigs op het oog.’ ‘Ja’, zei ze. ‘Mezelf. Ik moet weg bij Thalen.’ Op dat moment werd er stevig op de deur geklopt en werd er tegelijk aan de kruk gedraaid. Tot mijn verwondering keek ze niet eens zo geschrokken, eerder gelaten. Ik moest het dan maar opnemen tegen die Thalen en vroeg bars: ‘Wie is daar?’ ‘Julius. Een glaasje Sekt halen.’ Terwijl ik de deur opendeed, stond Elsa op. ‘Ik moest maar gaan.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Een vergissing,’ zei Julius. Hij boog beleefd. ‘Ik zei maar wat tegen de kelner.’ ‘Natuurlijk,’ zei Julius. Hij glimlachte allerbeleefdst. ‘Ik ging toch juist, meneer Triebels,’ zei Elsa. ‘Nou, tot morgen dan,’ zei Julius. Hij ging wuivend heen. | |
[pagina 57]
| |
‘Dag meneer Auer,’ zei Elsa. Ze gaf me een hand en ineens stond ik alleen. Ik bleef daar zeker vijf minuten staan wachten achter de deur, maar blijkbaar durfde de een voor de ander niet terugkomen. Ik ging zitten en dronk de ene aangebroken fles uit. Desondanks sliep ik slecht die nacht. ‘Katertje?’ vroeg Julius de volgende morgen grijnzend. Ik herinnerde het me heel goed en antwoordde nauwkeurig: ‘Niet wat jij denkt, frisse jongen.’ Meer hebben we er ook niet over gezegd. |
|