Kom eens om een keizer
(1968)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Eerste hoofdstukWaarin wij kennismaken met Eric Auer, een bejaarde en minder valide zanger, die - daarbij terzijde gestaan door de accompagnateuse Edith Barg, zijn echtgenote te langen leste - de oude dag slijt als koordirigent. Wij vernemen dat jonge meisjes de beroepskwaal vormen van de koorleider. Zijn de schimmen van het verleden die Auer in Den Haag heeft gezien, voorboden geweest van het halfaangename koortsgevoel dat onze oude Eric op het Scheveningse strand overvalt? Te bewijzen valt er niets, maar er komen seinen van de doden en de vroegeren om waakzaam te blijven. Weinig duidt erop dat men mij nog in het oog houdt van hogerhand, na al die jaren - maar het weinige kan al voldoende zijn. Vooral juist, omdat de mogelijke waarschuwing niet de tijdelijkheid heeft van het horrelvoet-effect. Ik noem dat maar zo, omdat de veelvuldigheid van eigenaardige verschijnselen mij voor het eerst is opgevallen gedurende een lichtgroene meimorgen in Parijs. Dat was in negentienéén, Edith was pas bij ons troepje. Het moet de dag van de arbeiders geweest zijn, want de stad was vol lelietjes van dalen, en we hoefden niet op te treden. 's Avonds zou JaurèsGa naar voetnoot* spreken en Edith moest daarheen, hetgeen mij idioot leek, volkomen buiten het belang van een beginnende zangeres. De muziek zelf gaf al strijd genoeg. Maar elke sopraan heeft haar grillen, en deze vrolijke Haarlemse, zedelijk onberekenbaar gewapend, had me. Omdat ik haar niet had. Het kon niet lang meer duren, de barometer liep vooruit. Maar ik had mijn reputatie tegen en zij haar jonge principes. Met pas veroverde minachting stelde ze, dat het huwelijk een slaafs instituut was. Vrije mensen verwierpen het als een vorm van eenzijdige en op zijn best wederzijdse uitbuiting. Dat uit de gave mond van zo'n lachlustig en helder meisje zulke anarchistentaal kon spreken, deed mij aan als een truc om elk gevaar af te houden. Maar niet lang daarna heb ik ervaren en begrepen dat ze het meende. Gelijk opdelen. Ze wilde dat niemand de mindere of de meerdere zou zijn van wie ook. | |
[pagina 13]
| |
Het was een zonnige dag met heel weinig wind, begeerte had ons aangeraakt, het lied ging zijn tekst vooruit. En opeens horrelvoet na horrelvoet. Eerst dacht ik dat alleen ikzelf het zag. Maar na een kwartier of twintig minuten, op de Boulevard de Clichy, stootte Edith mij aan en zei ze met kleine stem, bang denk ik om daarbij te lachen: ‘Weer één!’ Hoeveel hebben we er geteld die dag? Het moeten er over de tachtig zijn geweest. Nagenoeg alleen horrelvoeten. Ik wil niet zeggen, dat we geen blinden hebben gezien, geen geamputeerde bedelaars in platte karretjes, geen stokoude bloemenverkoopsters op verweerde krukken, geen bochelaars, geen eenarmigen - want zou Parijs dan Parijs zijn geweest? - maar ze schenen volkomen in de minderheid, teruggedrongen door een geheime ingreep van de natuur. Of de staat. Of een minder manifeste macht. Die dag heersten de horrelvoeten op aarde. Althans voor Edith en mij. En de volgende morgen was het over. Zo ging dat later altijd. Het effect houdt geen enkel verband met uiterlijke omstandigheden. Iedereen kent het. Het bekendst is het verschijnsel van de aangename mensen. Ik herinner mij bijvoorbeeld een waterkoude herfstdag in het al wat gedempte Berlijn van negentienvijftien. Edith was toen een jaar van me af, of ik van haar. Laat ik eerlijk zijn en zeggen: zij van het politieke verraad en niet geheel van mij. En ik van haar artistieke onvermogen en niet geheel van haar. Ik was die morgen al vroeg naar de bank gegaan om mijn maandelijkse bijdrage over te maken en ik voelde mij minder ontlast dan nog steeds schuldig. Het was zulk druilerig en bijtend weer dat ik bij het Eckhaus in de Kaiser Wilhelm-Strasse mijn fluwelen kraag moest opzetten. Op dat moment naderde onder een paraplu een zeer oude, rechte dame, die mij vertroostend aankeek met een rimpelloos gezicht dat besloten had alleen nog goedheid uit te zenden. Kort daarop zag ik een jonge korporaal met zijn linkerarm in grijs verband. Hij lachte in zichzelf, voor altijd van iets zwaars verlost. Aan de overkant van het Pschorrbräuhaus stond - geheel ontheemd op dat uur - een dikke meid van de vlakte met een bijna mongools gezicht. Ze moest doorgaans lelijk zijn, onaangenaam zelfs, maar een gespannen toekomstverwachting gaf haar de zondagse blik waarmee duivenmelkers een blauwe en vredige hemel afspeuren. Het was een morgen vol ongerijmde en milde vrolijkheid en die hele verdere dag bleef ik knappe vrouwen en mannen zien, mensen, die onder de ban waren van een ondagelijkse harmonie. De volgende dag was het over natuurlijk, ofschoon het toen droog was en minder koud. Want met het weer of oorlog heeft het verschijnsel niets te maken. In Londen - dat moet in negentienzeven zijn geweest - hadden | |
[pagina 14]
| |
Edith en ik eens een hele dag vol dwergjes, maar Barnum and BaileyGa naar voetnoot* waren nergens. En kort daarop scheen München een etmaal volgestouwd met roodharigen, alsof Ieren in Beierse vermomming daar samenzwoeren. We hebben nog nagevraagd of er misschien een bijzonder congres was, maar de kelners keken ons dom aan en de kranten gaven geen uitsluitsel. Het was een uitbundige dag, want hij herinnerde ons aan Parijs en de horrelvoeten. Plotselinge niezers hebben we ook meegemaakt, in Buitenzorg, op een dag ver buiten de moesson. Het kwam ons met geheime duidelijkheid voor dat vrijwel iedereen, Europeaan zowel als bruine bediende, van ons de neuskriebel kreeg, als pasten wij een onzichtbaar feestartikel toe. En iedereen verklaarde in het geheel niet verkouden te zijn. In Dresden beleefden we opgeschoten jongens in matrozenpakjes en met lege vogelkooitjes; we hebben er zeker twintig geteld die dag. In Biarritz, op een koele zondag in juli, hebben we minstens evenveel huilende verpleegsters gezien, dikke en dunne, oude en jonge. Na de voorstelling 's avonds noteerden we in het donker op nog drie afzonderlijke plaatsen witte figuren die hollend over straat liepen te grienen. Het was buitengewoon merkwaardig. En helemaal alleen van Edith Barg en mij. Het was een teken van ons verbond. Zo gruwelijk kon het niet zijn, of we moesten elkaar er altijd verheugder om aankijken. Met het verschijnsel zijn wij dus zeer vertrouwd. Maar wat mij nu de laatste tijd overkomt heeft niet meer het lachwekkende en tweezame van het horrelvoet-effect. Het beperkt zich ook al lang niet meer tot één dag. Het herhaalt zich, en Edith deelt er niet in mee. Niet direct tenminste. Het is Edith en mij hier in Den Haag niet gelukt te versmelten met de anonimiteit van de menigte, maar in het openbare leven of in het straatbeeld zijn we toch nauwelijks opvallend. Het gebeurt zelden dat wij iemand een ander zien aanstoten en tersluiks naar ons wijzen. Daarbij is het dan nog onzeker wie ze op het oog hebben: de voormalige vocalisten Edith Barg en Eric Auer, of gewoon de ouwe Auers van de arbeiderskoren, of (wat het meest voor de hand ligt) een bejaard, lief echtpaar in groen loden capes. Zelfs de sigarenman van drie straten verder kan ons niet plaatsen. Als een der vele rode durvers is hij indertijd brodeloos geraakt na de grote spoorwegstaking, maar de kwarteeuw in de tabak sindsdien hebben hem tot kleine liberaal gemaakt. Lockefeer kent ons niet. Maar ik ken hem. Niet zonder moeite heb ik het uit hem gekregen. Na de gebeurtenissen in de winter van de wapenstilstand is mij | |
[pagina 15]
| |
een tweede natuur aangegroeid: ik moet weten of de mensen zijn wat ze schijnen. Al mijn jaren tot negentienachttien woog ik ze grof en snel: bruikbaar of niet bruikbaar. Konden ze mij tot voordeel zijn of tot nadeel? Sinds de tijd, dat ik de ambities van roemruchtig tenor een octaaf heb laten kelderen, heeft voorof nadeel in die betekenis weinig gewicht meer. Tot op zekere hoogte kan niemand ons iets maken, we zijn gevestigde burgers. Voor de dood van mijn schoonmoeder woonden we hier in Scheveningen in een gehuurd bovenhuis, waar we het gebruik van de piano en de uren voor leerlingen moesten afstemmen op de buren. Dat bleef ons het oude gevoel geven van ontheemdheid, van op geleend terrein te zijn. We waren nog steeds op doorreis. Pas de erfenis heeft ons tot ware gevestigden omgevormd. Ons vrijstaand huis aan het eind van de Kanaalweg, reeds half in het park als het ware, is een eindpunt van een stads stuk dorp. Meer Den Haag dan Scheveningen. Vooral in de zomer, als de open trams vol feestelijke kinderen frequent om de bocht gieren. En het is het beginpunt van een nog nauwelijks geëxploreerd park, dat de rust heeft van een ruisend kerkhof zonder doden. Het is een groot huis, waar we er twee piano's op kunnen nahouden zonder buren of zelfs elkaar te storen. We zijn thuis. Aan een eindpunt. Maar nu Lockefeer. Na onze verhuizing moesten wij onze wandelroute naar zee verleggen, en zo kwam deze zware en enigszins doodse sigarenman in ons bestaan. Hij is groot, bijna indrukwekkend in zijn donkerblauwe, kamgaren pak. Resten van nog zwart haar liggen zorgvuldig over zijn enorme schedel geplakt. Hij heeft machtige wenkbrauwen en volle, enigszins morsige lippen, die in de achterkamer het geheim zouden kunnen prevelen van de gifmenger; zijn ogen verhullen zich in een gereserveerde floers. Maar hij is meer dan de som van dat alles. Want zijn houding bezit de heerachtige en natuurlijke dienstvaardigheid van een hogere beambte: Lockefeer is door het lot aangesteld om arm en rijk op beschermende manier wegwijs te maken in wat flora en fabrieken opleveren aan rookbaars. Hij verkoopt niet, hij adviseert objectief. Dat is uitzonderlijk in Scheveningen, vooral in het seizoen met de vele badgasten, die men geolied het duurste tracht aan te smeren. ‘Is dit nog een zaak van vader op zoon?’ Ik wist wel beter, maar het was een dragelijke introductie. Hij vroeg of zijn zaak er zo oud uitzag en ik ontkende dat en gebruikte het woord degelijk. Hij ging er verder niet op in. En ik ook niet, want Edith was erbij en die houdt niet van wat zij geleuter noemt. De meeste mensen irriteren haar met hun onbenullige ijdelheden. Die moet je maar zoveel mogelijk laten rusten. Een paar weken later zei Lockefeer: ‘Ik heb ze weer voor u ingekocht.’ Met liefderijke handigheid, bijna gracieus, schoof hij | |
[pagina 16]
| |
de sigaren in het zakje met de rebus, die aan de rokertjes het feestelijke extra verlenen van een oplosbaar geheim. Bij dure doosjes of kistjes mis ik het vooruitzicht van een kleine overwinning op teken en taal. Ik zei: ‘Ik ben toch niet de enige klant!’ ‘Ze worden steeds minder gerookt, die zware knakkies.’ Ik stond alleen in zijn winkel en zei: ‘Dat komt: mijn vader rookte ze altijd.’ Die waarheid ontkende niet het vage excuus. ‘Dat is zeker wel een jaartje geleden?’ Achter zijn omfloerste ogen lag geen vraag. Hij stelt de vragen niet. Hij geeft antwoord. Zo raakt men aan de praat. Over wat er niet kan gebeuren in dertig jaar. Over de dag van gisteren. Hoe helder we het ons nog allemaal herinneren. En hoe goed het is, dat je niet alles van tevoren weet. Geleuter. Maar toch. Dat van de spoorwegstaking heb ik tot mijn voldoening na de derde keer uit hem gekregen, tegen zijn zin, dat zag ik best. En het bleek heel eenvoudig achteraf: hij was al jong conducteur geweest. De objectiviteit van het spoorboekje was hem bijgebleven. ‘Een heel goed vak in die tijd,’ zei Lockefeer met geschiedkundige koelheid. ‘Maar de eerste klas was de eerste klas,’ zei ik. Daarmee prikte in hem diep in de staking.Ga naar voetnoot* Hij zei: ‘De leiders waren abuis. Net als later in achttien.Ga naar voetnoot** Dat is toen nog goed afgelopen. Anders was het een bloedbad geworden. Ik stond al lang niet meer aan die kant. Achteraf moet je de narigheid zelf oplossen.’ De cello van de rancune klaagde niet mee in zijn partituur. Het was meer koud koperwerk. Maar de achtervolging klonk er in door zoals op een matgedraaide grammofoonplaat van Wilhelm Tell, waar ze hem op de hielen zitten. Want met het ontslag was het niet afgelopen geweest. | |
[pagina 17]
| |
aantekening Na deze zin kon een zeer fikse kap in de tekst worden gemaakt. Lockefeer wordt voorgesteld als een man die nog steeds angst voor het verleden heeft. Behalve als symbool voor de ‘rebus’ - een schrijftrucje, dat Auer nogal onhandig uitwerkt - dient Lockefeer als katalysator, die het angstproces in Auer zelf bespoedigt. Als hij met Edith naar de hoofdstad gaat op bezoek bij een Amsterdamse collega, ‘die actief is in het vertalen van kindercantates,’ ziet hij een onmogelijke reeks lieden, alle getooid met een Wilhelminische vleugelsnor ‘alsof wij bij het water liepen van het Jagdschlosz Grünewald twintig jaar eerder’. Hij beschouwt het optreden van deze lippentooi als een ouverture. In Den Haag, als wij 's avonds van een koorrepetitie kwamen, kon ik niet langer het gevoel van me afzetten, dat ik door een onzichtbaar iets of iemand werd achtervolgd. Dat ik van tijd tot tijd over mijn schouder keek, moet Edith beslist zijn opgevallen. Op een zaterdagmiddag waren we op weg naar ‘De Kleine Stem’. Edith begeleidt daar het liefst, zodat ze 's zaterdags in een opgewekte stemming is. Het zijn allemaal eigenlijk haar kinderen. Nu en dan heeft ze zelfs haar tas vol snoepjes voor het hoogkelige en ongedisciplineerde grut. We liepen dus in die ietwat ouderlijke argeloosheid, waarin men in de beste harmonie is met het heden. Toen zag ik aan de overkant van de Koninginnegracht een rijzige, tengere man met een zwarte baard. Eén ogenblik was ik ervan overtuigd dat daar Hugo Collet liep; de oude vreugde over het weerzien was zelfs volstrekt lijfelijk. Duidelijke tekenen van een doorzettende aderverkalking? Ik kreeg een gevoel van vallen, als bij het afbreken van de eerste droom 's avonds, men is nog wakker. Want Hugo was al jaren dood. In de daaropvolgende dagen drongen zich aan mij mannen en vrouwen op, van wie ik niet eens de namen meer kende, bijfiguren uit een heel leven. Maar ook belangrijke heb ik gezien, zoals de stroblonde Gerard Schimmel, die het inderdaad geweest kan zijn, maar ook niet. Op het Buitenhof een halve week daarna herkende ik in een manke, donkere vrouw Matty Collet. Wat deed zij bij ons in Den Haag? Maar even later was ik al gerustgesteld: deze trok met haar rechterbeen en was ook kleiner. Een dag nadien dook opnieuw Gerard Schimmel op, een man die, voor hij een hoek omsloeg, in de Javastraat heel kalm een sigaret opstak. Loerend sloeg hij iets onbepaalbaars in het verkeer gade. Keek hij ook naar mij? Een paar seconden later was hij verdwenen. Een of twee dagen daarop zag ik de Londense man, die | |
[pagina 18]
| |
ze toen Ishiden hadden genoemd of Asheding, een tamelijk klein, wat voorzichtig heerschapje met net zo'n dunne, vlakke snor net als ikzelf. Hij droeg deze keer niet een Engels kaasbolletje, zoals toen, maar een Franse gleufhoed, hetgeen hem een meer artistieke allure gaf. In het voorbijgaan nam hij die hoed af; hij keek daarbij bepaald niet in mijn richting. En deze heer was kaal, niet zoals Ishiden. Ik vroeg verbaasd aan Edith of zij die man kende, maar het sloeg niet aan. Vooral van dat ogenblik af, geloof ik, houdt ze me in de gaten. Niet op haar gewone manier vol verborgen bezorgdheid (ik doe teveel, vindt zij, voor iemand van mijn leeftijd), maar met van die koele flitsen in het oog, waarmee ze mij weegt als een onkenbare, iemand uit een ander taalgebied, of iemand, die heel huiselijk leeft met een angstaanjagende ziekte. Ze praat er dus niet over. En ik hou eveneens mijn mond. Al ben ik in ons Meyers Lexikon aan het speuren geweest. Ouderdomsverschijnselen enzovoorts. En wie weet. Maar in feite geloof ik er niet in. Wat zou er met mijn hoofd niet goed zijn als ik - bij voorbeeld - nog zo vitaal ben in de heupen? Ook mijn gehoor is nog wakker. Een paar jaar geleden gebeurde het dat Ediths piano al zweeg voor ikzelf het koor had afgetikt. Nu hoor ik veel eerder een fout, zelfs een komende fout, dan zij. Dikwijls, terwijl mijn hand al afsnijdend zwaait boven mijn mannen en vrouwen, speelt zij door, intens en afzonderlijk, alsof zij met de gemeenschap van de stemmen niet voldoende binding heeft. Ook in het bestuurlijke sta ik mijn mannetje. Ik heb een zintuig ontwikkeld voor mensen, die in vergaderingetjes op de loer liggen naar de macht. Iedereen heeft zijn plaats, niet van nature, maar krachtens de kennis waarop zijn beroep is gestoeld. Van het ongewisse tussen geboren worden en doodgaan begrijpt een musicus geen fractie meer dan een machinebankwerker. Maar hij weet iets meer van de spelregels van de muziek en van de mogelijkheden van een toevallige groep stemmen. Het gaat erom die stemmen het optimale plezier te verschaffen in het zingen. aantekening De lezer zal zo weinig mogelijk worden vermoeid met aantekeningen; niet alle schrappingen zullen worden verklaard. In het hier weggelaten deel betoogt Auer nogal uitvoerig, dat zijn werk ‘minder muzikaal is dan wel maatschappelijk’. Hij probeert daarmee aan te geven dat hij tot een soort collectivisme is bekeerd, in tegenstelling tot zijn echtgenote, die elke vorm van politiek de rug heeft toegekeerd en die ‘een paar jaar geleden rakelings langs Annie Besant is gewiekt’. Wat Auer over zichzelf vertelt, klinkt overigens niet erg aanvaard- | |
[pagina 19]
| |
baar. Daarvoor laat hij zich te rancuneus uit over de ‘heldendirigent Mengelberg’, de succesvolle, die in een zo grote tegenstelling staat tot de feitelijk mislukte Auer. In de volgende regels komt zijn ware aard beter uit de verf. Ik voel me eigenlijk erg thuis in onze grote villa, waar mijn paar privé-leerlingen luidkeels hun morbidezza van nooit nooit kunnen aanroepen en waar in Ediths afdeling duizenden kippen onhoorbaar te water kunnen gaan onder verkrampte kleuterhandjes. Beroepshalve is het een verdedigbaar huis. Maar het is teveel een thuis, geloof ik. Een onwrikbaar eindpunt. Een levend en groen voorportaal tot het graf. Ik zal nu aan Den Haag gebakken blijven: Odysseus definitief gezeten aan de koperen doofpot naast de haard. En met het geruis van de zee bijna mythologisch op de achtergrond. Overigens: een zeer aangenaam water, des zomers. Als het aan mij lag, zou ik altijd naar de boulevard gaan, of desnoods naar de haven, waar ook dikwijls veel mensen zijn. Maar Edith heeft een voorkeur voor het noorden, de kant uit van de waterleidingduinen. Daar scheiden onze wegen zich, mentaal, want we blijven op bewuifbare afstand van elkaar. Terwijl zij met haar rieten mandje door het verstuivend schuim slentert, op zoek naar de stoffelijke resten van allerlei gedierte, klim ik de wind in tegen het duin op. Ik heb altijd een paar wasknijpers bij me om de bladen van mijn partituur vast te klemmen. Hooggezeten hul ik mij in de levende dood van zoutgeuren en de branderige vergankelijkheid van mijn knakjes, en verdeel mijn aandacht tussen het onverbeterlijke koor van de branding en het notenschrift, dat ik moet vertalen in de hardleerse stembanden van arbeiderskelen. Zo kan het gebeuren dat ik, in het volle gehoor van de ijzerharde Noordzee, me bezig houd met de arrangeurstrucjes van de luchtige en blauwe ‘Donauwellen’, of dat ik de zoete en zware Rijn in het oog moet houden met ‘Ich weisz nicht was soll’. De golven van het socialisme mogen dan voor onze oostgrens zijn gestuit, maar het water van de Duitse liedkunst deint breed over onze akkers en geestgronden, in de muziek zijn we nooit neutraal gebleven. En is ook de Noordzee zelf - als bruisend brok gezondheid - niet een schepping van de Pruisen? Een paar kilometer verder staat het Kurhaus. Wanneer er eentje verdrinkt hier in augustus: tien tegen een dat het een Duitser is die over de branding wilde zwemmen. In iedere Sakser of Beier woedt ‘Ein Heldenleben’, ook al heeft hij thuis niets in te brengen. Een bijna Duitse zee dus. Soms komt van de Wassenaarse Slag af een militaire troep jongeren in kampeerkleding de zee over- | |
[pagina 20]
| |
stemmen met die schöne Mädchen von siebzehn, achtzehn Jahr. De gitaren en mandolines met wapperende linten wijzen op romantische bedoelingen, de Volkenbond klinkt sterker door dan Versailles. Maar wie weet welke machten al weer hun aanslag doen op deze trotse, blonde jongens in Lederhosen. Sinds het betekenisvolle gesprek met Lockefeer zie ik veel vlugger schimmen dan vroeger. Dag in dag uit vrijwel.
Onlangs naderde er een gebochelde man in een zwart costuum over het strand. Onmiddellijk dacht ik aan Julius Triebels, maar die ligt begraven in München, waar hij is doodgeschoten tijdens de troebelen van het jaar twintig. Dat deze bochelaar de neerslachtige hangknevel had van Julius, was op zijn minst griezelig, en ook dat hij daar zo alleen en doelloos liep. Er zou, als ik daarvoor gevoelig was geweest, van die man een metafysische werking hebben kunnen uitgaan. Uit de tegenovergestelde richting kwam Edith met haar schelpenmandje, zeer dagelijks; stevig van bouw, maar toch brekelijk, kortom: tijdelijk, zoals een gezond mens is. En zeer gericht was zij op weg naar mijn plek op het duin, ze ging niet verloren. De bochelaar daarentegen had binding met niets of niemand. Hij was absurd in zijn donkere kleding aan die zondagse zee, ondagelijks, en als tijdeloos. Ze passeerden elkaar. Geen boe of ba kon ik opmerken uit de verte. Vijftien meter verder zette de bochelaar zijn voet op een aangespoelde vismand, om zijn veter vaster aan te halen, even terloops en kwiek als Julius kon doen als hij zijn voet een beetje schuin op zijn pianostoeltje plaatste. Ik dacht te zien, dat ook de vreemdeling hoge schoenen droeg. Hij was al klaar met zijn werkje en liep opnieuw zonder dralen maar niettemin doelloos de noordkant uit, toen Edith stil bleef staan om hem als verstolen na te kijken. Op hetzelfde ogenblik keek ook het gedrocht over zijn schouder. Alleen híj scheen even te aarzelen, maar daarop gingen ze beiden weer voort. Toen Edith mij aan de voet van het duin had gewenkt en ik beneden kwam, meende ik op te merken dat ze bleker was dan anders. En waarom niet? Per slot heeft ook zij Julius heel goed gekend. Maar ze zei niets aanvankelijk en ook ik zweeg, want wie niet twijfelt is een dwaas. Evenwel: niet alleen door de toon, ook door de woorden verried ze misschien iets, toen ze zei: ‘Zullen we vandaag es teruglopen helemaal over de boulevard?’ Dat was merkwaardig, want ze houdt niet van die drukte daar op zondag. De woorden waren zo geformeerd of ze iets goed te maken had aan mij: of zij me teveel stilte opdringt en me te weinig toelaat tot de mensen. Maar in de toon scheen iets opgejaagds, als had ze zelf eveneens behoefte aan het vertier van drukke, maar plaatsbare mensen van vlees en bloed. Sommige lieden verwachten heel wat van het zomerse gedoe | |
[pagina 21]
| |
op Scheveningen, want schoonheid wordt ons voorgeschoteld als een regel in het liefdeleven. Maar hoe weinig uitzondering bevestigt die droom! De badnummers op kunstdrukpapier liegen in drukinkt een zee vol mogelijkheden bijeen. Doch neem nu de kijkrichting naar het strand en ontwaar het panopticum van de vleesgeworden teleurstelling. Er zijn gave exemplaren onder op gelukkige dagen, toegegeven. Maar breek haar de bek niet open. Zelfs de zogenaamde fijne dames hebben op hun stembanden de neerslag van groene zeep. De armen van Venus zijn op Milo ongetwijfeld achtergebleven in een wastobbe. Hier schrijft dus een verzadigde cynicus eerder dan een ouwe snoeper. Dat ik desondanks langs de boulevard een visueel overspel bedrijf, neemt Edith mij niet kwalijk. Terwijl zij al lang opgegeven heeft onder het geklede of blote publiek een exempel van mythologische zuiverheid aan te treffen, zou het haar steken als het oermeneertje naast haar die hoop niet levend houdt in zichzelf. Want met het afsterven van de ondeugd treedt de oude dag in, de echtgenoot wuift dan machteloos ten afscheid. Toen ik wilde doorlopen om Edith in te halen, zag ik vlak naast mij een glimlachende jongeman staan met een stijve strohoed op, die hij losjes vasthield met zijn wandelstok, overbodig, want het waaide nagenoeg niet. Dit dandy-achtige heerschap had mij opnieuw de schrik van de laatste weken, ja, van het laatste uur in het lijf moeten jagen, want in de eerste flits dacht ik dat zich de sluwe Gerbrand Schimmel aan mij opdrong. Mogelijk was hij de man die mij al twee keer eerder op straat was opgevallen, maar Gerbrand Schimmel was hij in ieder geval niet. Hij was jonger, magerder en sympathieker. Hij lachte alsof hij mij had betrapt bij wat hij waarschijnlijk beschouwde als een heimelijke keuring van bloot vrouwvolk door een hitsig heertje. Vertrouwelijk en ingewijd, als tot een leeftijdgenoot, zei hij: ‘Niet veel zaaks wat?!’ Hij had een krakende stem. Ik glimlachte bleekjes terug, want Schimmel zat me toch dwars. ‘Behalve díé,’ zei hij, en brutaal wees hij met een lange, gestrekte arm over de badhokjes naar de rieten stoelen. Ik had haar niet opgemerkt, misschien omdat ze tot op dat ogenblik in haar witte badpak kameleontisch verloren was gegaan op een groot laken. Terwijl ik haar ving, trok ze juist een rode badmuts over de oren. Het was zo'n modern ding van het nieuwe, stijve rubber, waarvan ze ook heetwaterkruiken maken. Een platte toet bleef boven haar hoofd steken, als een gestileerd en wat belachelijk Mariannekapje. Uit een tas pakte ze een spiegel, ze schatte het effect en lachte om zichzelf, de ontspannen mond vol gave, blinkende tanden. Ik was verdomd nijdig op mezelf omdat ik dacht die lach te kennen. Die onzin moest nu voorbij zijn. En of het om iets anders ging, haalde ik narrig mijn schouders op tegen de dandy. Maar ik blikte in het ledige, want hij | |
[pagina 22]
| |
was al doorgelopen. Terwijl ik naar hem omkeek, wuifde hij met halve spot, als wenste hij me moed en succes toe. De jonge vrouw was inmiddels opgestaan. Als de zee op een blauwe, warme dag zo blinkert en het geluid van de boulevard en de chaotische klank van het strand samenvallen met het breken van een grote, lange golf, zijn er ogenblikken waarop de decibellen vervlakken tot een schuimend wit in het gehoor. Er treedt een badkamerachtige, wiegende stilte in, men is thuis in zijn huid; het geluk is licht van gewicht en beheersbaar. Haar badpak was strak; wit, zoals gezegd; rimpelloos onder de liezen gesneden, ideaal. Ze stond rechtop, de handen zachtjes trekkend aan de schouderbandjes, die een laag maar strak en breed voorstuk ophielden. Desondanks liet de coupe een nauwkeurige monstering toe. Volmaakt is maar een menselijk idee, maar deze jonge, middelgrote en volslanke vrouw met haar sterke boezem vol bewuste spieren was even harmonisch gebouwd als Elsa Upwich indertijd was geweest. Als ik me niet verzet had na al die lastige valkuilen van het verleden, had ik waarschijnlijk graag willen geloven, ondanks alles, dat Elsa daar werkelijk stond. Hoe lijfelijk beminbaar was die blonde Zwitserse geweest en hoe onbenaderbaar en onkenbaar was ze gebleven met haar particuliere lach. Als men een lichamelijk volmaakte vrouw maar kort en ten dele heeft bezeten en zij onnaspeurbaar is afgereisd over het geheime rangeerterrein van het lot - of van duistere, menselijke machten - en zij vermoedbaar blijft achter de een of andere grens van onze Volkenbond, dan balsemt romantiek zo'n lief en levend lijk met de hoop van de beginnende jongeling. Misschien draagt iedere middelbare of bejaarde heer een imaginaire foto onder zijn gedegen vestzakhorloge. Iedereen een Elsa Upwich, terecht of niet. Maar de valkuilen waren nog niet klaar met mij. De jonge vrouw, die Elsa Upwich had moeten zijn, en niet was, maar die ik toch kende - evenwel: de automaat stokte, verkalking werd weer ironisch vermoedbaar - liep nu naar een van de rieten badkorven, waar in een donkere jurk wijdbeens een oudere vrouw zat. En deze goedmoedige alt kende ik heel goed. Het was mevrouw Stoffels van de drogisterij, al jaren een trouwe kracht bij ons op het koor. Mevrouw Stoffels lachte met een wegwerpend gebaar om de malle badmuts van Elsa en de drogistenweduwe rommelde in een grote, bruine citybag en haalde daaruit een andere rubbermuts op, een blauwe. Twee seconden dacht ik misschien nog dat van onder de rode Mariannekap de knot van een weelderige, blonde vlecht te voorschijn zou komen, maar wat zich openbaarde was het kortgewiekte pagehoofd van sopraantje Jo. Niet dat mijn herkenningsvermogen haar enkele minuten lang had gemist verraste mij schrikachtig. Wat mij hartbonzingen | |
[pagina 23]
| |
bezorgde was dat ik nooit eerder Elsa Upwich in haar had gezien. Ze leek ook niet zoveel op haar, met die korte coiffure. Maar dat rechte, vitale en tegelijk beheerste figuur kwam mij toch griezelig bekend voor, alsof ik er tien jaar lang in de droom vertrouwd mee was gebleven. Had ik niet genoeg door de kleren van Jootje Stoffels heengekeken? Had ik toch nog te veel gelet op wat die bruine ogen mogelijk te vertellen hadden? En wat die pareltjes op haar voorhoofd uitstraalden? Ik moet toegeven, dat ik in grote verwarring doorliep. Elsa Upwich en Johanna Stoffels, dat zijn twee geheel verschillende werelden. Hoe hadden ze in hemelsnaam onder de vermomming van een vuurrode heetwaterkruik over elkaar heen kunnen vallen? Was het mogelijk dat de valkuilen nog een dubbele bodem hadden ook? Moest ik de herkomst van de listen en lagen niet zoeken in een afgesloten verleden maar veel eerder heel dicht bij huis? De gelegenheid schept de dief en het frisse, jonge meisje is de beroepskwaal van de koorleider. Daarom hebben oudere dirigenten, vooral als hun vrouw het begeleidingswerk doet, vaak een streepje voor bij een koelhoofdig bestuur, dat in een gemengd koor al spanningen genoeg heeft onder zijn leden. Verlovingen breken af, ondergrondse liefdes broeien, huwelijken worden schifterig als melk in een te hete zomer. Dat is overal eender waar mannen en vrouwen samenkomen. Maar de muziek speciaal versnelt de processen. De ondagelijksheid van de muzikale communicatie zinspeelt op de waarheid dat de opgelegde wetten van de maatschappij - welke dan ook - maar tijdelijke lapmiddelen zijn. Een gemengd koor grenst aan een naaktloperskamp, over de volgende notenbalk wordt het paradijs zichtbaar. Het slotkoor van Beethovens Negende bijvoorbeeld wordt niet alleen met het strottenhoofd gezongen, maar met zo ongeveer alle organen, en niet het minst met de zweetklieren. Doofgeworden musici met een hoogontwikkeld reukvermogen zouden verschillende koorgeuren kunnen onderscheiden. Componisten zouden de transpiratielucht moeten beschrijven die samengaat met de perfecte uitvoering van hun werk. Ik hoor dus niet alleen wat er omgaat, ik zie het en ik ruik het. Een koor heeft zijn eigen walm na een gloeiende repetitie, maar elk individu heeft ook nog weer zijn persoonlijke geurverraad. Aan Jootje Stoffels van de ptt heb ik het wel menen te zien, maar ik was pas zeker, toen ik die opgewonden transpiratie rook, die geur van verse stroop gemengd met heldere citroen, zwoel en pril tegelijk. De geur heeft mij nooit herinnerd aan Elsa Upwich, die in haar kleren de eigenaardige moleculen meedroeg van een vlierboom in juli, die verreisde lucht van een zwerfkat; een vleug van urine, denkt men; maar dadelijk daarop wordt men een veel meer geparfumeerde en verhullende gewaar, de weemoedige van versgeknot wilgenhout. | |
[pagina 24]
| |
Ik weet niet voor welke geur men meer op zijn hoede moet zijn, de doorzichtige of de ondoorzichtige. Misschien gaat het daar ook helemaal niet om. Want wat moet men met nog een nieuwe vrouw als men al een voortreffelijke heeft? Het is niet alleen avontuur, ontdekkingslust, verandering van spijs, maar het is veeleer ijdelheid, veroveringszucht, machtswellust. Men wil een nieuw wezen inlijven. Dit, kortom, zijn de verroeste wijsheden, waarmee men zich staande tracht te houden op zijn podium, wanneer men over zijn partituur boven twee bruine ogen de pareltjes ziet verschijnen, die zwoelheid in zich ophopen en het zuur van de mogelijke onmogelijkheid. Ze trad op een herfstavond heel argeloos binnen met haar goedlachse moeder, die gul jujubes uit haar eigen winkel uitdeelt in de pauze. Goeie sopranen, die nog vlot van blad kunnen lezen ook, zijn zeldzaam in arbeiderskoren. We namen haar dus, zonder bedenken. Eigenlijk was ze te goed, want een koor mag geen opvallende uitblinkers hebben; die zetten in de gemeenschap de borst te ver vooruit. Ik heb haar daarom dus scherp in de gaten gehouden. Dadelijk vond ik haar merkwaardig rustig voor een mooi en ongehuwd meisje van drieëntwintig. En die rust werd niet gespeeld. Het was of ze eraan gewend was haar beurt onopvallend af te wachten. Het heeft twee maanden geduurd voor ze vroeg: ‘Meneer Auer, zou het zin hebben voor mij om privé-lessen te nemen?’ ‘Zou je het koor dan in de steek willen laten?’ ‘Nee. Hoe zo?’ Ik heb het haar uitgelegd en ik zag in haar bruine ogen die mengeling van hoop en wanhoop en trouw en ontrouw. Het morbidezza van de grote wereld klonk in haar hoofd. Ik zei met de enigszins neerbuigende glimlach van een wijze, oude man: ‘Het lijkt me heel goed bij de ptt.’ ‘Dat bedoel ik ook niet.’ Ze loog half niet en half wel. ‘Ik zal wel eens rustig voor je uitkijken naar een geschikt iemand.’ ‘Ja?’ Toen ineens rook ik dat ze voornamelijk mijzelf op het oog had. Dat is erg strelend, als je afgedaan hebt als zanger, tegen de zeventig loopt en als op je rechterhand de zware wetenschap rust dat je linker tot vrijwel niets in staat is. Sinds lange tijd had ik weer wezenlijk last van mijn gebrek. Het was een paar weken voor we zouden verhuizen naar de villa, ik weet dat nog op de dag af. Het was een maand ongeveer voor Lockefeer en zes weken voor de valkuilen hun werk begonnen te doen. Waren ze voorposten van een nieuw gevaar, dat ik versleet voor een oud? Was na tien jaar nogmaals Elsa in het geding? Ik moet daar op de boulevard op die zonnige dag bedrukt heb- | |
[pagina 25]
| |
ben gekeken, want een opgeschoten petjesgast keek me als persoonlijk beledigd aan en riep: ‘Hé, poep in de broek!’ Ik vond het onredelijk, zelfs onbeschaafd, dat een paar jonge meisjes in gebreide, korte jurken er luidkeels om lachten. Dat maakte me weer de afgedankte zanger van tegen de zeventig, die zijn ongelukkige armpje met levensoude zwier op de rug houdt. Ik trachtte mijzelf te hernemen, maar Edith moet iets hebben gevoeld. Ze zat rustig op me te wachten, afzijdig van de mensen, voor zover dat mogelijk was op het randje van die volle bank. Dat ze haar ongeduld had ingehouden, bewees het waardige opstaan nog voor ik haar was genaderd. Misschien was ze van plan geweest te glimlachen, maar een aanzet tot lieve afwezigheid gleed over in oprechte bezorgdheid. ‘Voel je je wel goed, Eric?’ ‘Hoe zo? Wat warm misschien.’ Ieder moment verwachtte ik, dat ze zou vragen of mij iets onaangenaams was overkomen, maar we liepen zwijgend voort. Had zij moeder en dochter ook gezien in het voorbijgaan? Of dacht zij op haar beurt aan de bochelaar met de neerslachtige snor? We kwamen in de ordinaire, pekelzure geurwolk van een haringkar, de zomerse lucht van klein en snel volksvermaak. Edith houdt niet van eten op straat, zeker niet van die riekende vis, maar deze keer vroeg ze: ‘Moet je er niet eentje pikken?’ Ik maakte een fout door nee te zeggen, dat wist ik op hetzelfde ogenblik, maar vreemd genoeg had ik geen trek. Ik zei maar dat ik me wat vol voelde op de maag, tamelijk stom, want even later kreeg ik bij een ijscokarretje van de Verenigde Banketbakkers zin in fris aardbeienijs; daar moest ik dus aan voorbijgaan. Aan tafel smaakten de asperges met ham me buitengewoon goed, misschien ook vanwege de afleiding in de stilte van dat grote, zondagse huis. Zelfs Edith nam bij de koffie een cognacje, en toen ik een driecentsknakje op wilde steken, bleek ze nog een fijn, ongepoederd Sumatraantje te hebben. ‘Dit is toch geen feestdag!’ ‘Och.’ Dat kon zo ongeveer betekenen: we leven nog, niet? Of zelfs: zolang jij nog leeft. En om te tonen dat ik weer de oude was, vroeg ik grinnikend: ‘Ben je bang, dat ik gauw de pijp uit ga?’ Als ik zoiets zeg, kijkt ze doorgaans gechoqueerd, alsof het leeftijdsverschil maar stilzwijgend moet worden ontkend. Maar nu zei ze, met zachtmoedige ernst: ‘Daar denk ik wel eens aan, ja. Ik vind niet, dat je er de laatste tijd goed uitziet. Je moest wat minder hooi op je vork nemen.’ Doelde ze voornamelijk op de privé-lessen? Toch glimlachte ze, tevreden met de zondagse tafel, de rust, het thuiszijn, het groene licht door de serre, de hangklok en die malle, ouwe, onmogelijke Eric Auer. Ruim negen jaar waren we definitief sa- | |
[pagina 26]
| |
men, maar pas nu woonden we eindelijk onder eigen pannen. Voor haar hoefde er niet zoveel meer. Ik kon daar nog niet aan wennen. Op dat ogenblik in ieder geval zat het me ongerijmd dwars. Zomaar in die rust vroeg ik met betekenisvolle luchthartigheid: ‘Zeg Edith, heb jij die man op het strand gezien, vanmiddag?’ Ik voelde een neiging tot het verwekken van verwarring. Achter de hangklok gromde chaos, wellicht heimwee naar de Apocalyps, maar dat is overdreven. Het was gewoon oud verzet tegen de orde. Met overtuigende natuurlijkheid antwoordde ze: ‘De gelijkenis was treffend, ja. Maar zulke dingen komen wel meer voor. We moeten van onze dagen geen levend kerkhof maken. Daar zijn we niet oud genoeg voor. Jij ook niet. Ik ga de vaat doen.’ Ze zuchtte. Was het dat? Was een verkalkende kop bezig het album open te slaan, in verweer tegen het afscheid? Werd het achtervolgd gevoel van de laatste maanden niet veroorzaakt door machten in de buitenwereld, maar door de angst voor het zinloze einde? Zou ik de kleine Stoffels kwaadaardig willen bezitten en vernietigen om nog voor het laatst wraak te nemen op de ondergang van tien jaar daarvoor? Of waren die tien, negen jaar van zwijgen heel eenvoudig teveel geworden, en stond de negenoog onder het pleister van humane gelatenheid op uitbarsten? Ik riep naar de keuken: ‘Wat gebeurd is is gebeurd!’ Ze kwam terug, met haar schort al aan, bedroefd als om een lastig kind dat niet wil slapen. Ze vroeg: ‘Wat zei ik je, negen jaar geleden, toen je terugkwam uit Voorburg?’ Maar ik bleef kwaadaardig zwijgen. ‘Ik zei: je moet maar denken dat je het gedroomd hebt. Je kunt het nooit bewijzen. En weet je wat ik verder zei? Galileï was een wijs man.’ Ik zei: ‘Hij heeft het toch maar opgeschreven.’ ‘Voor zichzelf. Om zichzelf te rechtvaardigen. Maar het was niet van belang. Hij wist, dat hij maar een fractie van de waarheid had achterhaald. In het geheel van zijn onwetendheid deed dat nauwelijks ter zake.’ Als zij haar diepste levensinstelling zo bloot geeft, krijgt haar hese stem altijd iets bezwerends. Dat is heel ontroerend voor een vrouw die in een keukenschort staat. De sufragette is bekeerd tot de merel achter het venster. ‘Ha!’ riep ik uit, met een poging tot acteren, terwijl ik opstond: ‘Riddle of destiny, who can show what thy short visit meant?’ Ik weet dat bewijsjes van mijn halve eruditie - door E. Barg gedurende ruim een kwart eeuw aangebracht - haar dikwijls naar een bevredigder stemming voeren. ‘Heel goed, geef hem van katoen,’ zei Edith. We moesten plotseling lachen, de kwade bui scheen over. Want ik ben eigenlijk een mens van goeden wille. Alleen: je | |
[pagina 27]
| |
hebt zeggenschap over maar zo'n klein stuk onder je hersenpan. En tenslotte is daar eens een keer een loden kogel op gevallen en daar hebben ze me mee. Te bewijzen valt er niets, want ze zijn in staat geweest me in de ban van de stilte te doen en dat is het sterkste wapen van de macht. De machteloze tekent zichzelf door precies te willen zeggen wat hij bedoelt. De ene springt met gebalde vuist op een zeepkist en schreeuwt het uit in de zon. Zijn kreten verwaaien in het park. De andere zet zich onder een groene lamp en schrijft het op. Zijn woorden verstoffen in de la. En als zij ooit worden gevonden en gedrukt, neemt de macht ze voor kennisgeving aan; de geschiedenis heeft al lang een andere loop genomen. Als het nog nodig is, zal van regeringszijde worden verklaard dat de betrokkene wellicht een klokje heeft horen luiden, maar dat zijn geschrift is achterhaald door nieuwe feiten. En voorts zij er op gewezen dat de schrijver gedurende betreffende periode verbleef in de inrichting Voorburg nabij 's-Hertogenbosch. Van zijn aanwezigheid in een of meerdere buitenlanden in genoemd tijdvak kan dus geen sprake zijn geweest. De arbeid van zogenaamde ‘geheime diensten’ belachelijk te willen maken, berust op dwang voortspruitend uit niet geheel normale fantasie. Het zij zo. Men zegt dat sommige nieuwerwetse artsen in Wenen hun patiënten baat schenken door hun te verzoeken op papier een willekeurige stroom van herinneringen neer te leggen. Wat mijzelf betreft: sinds die zondagavond heb ik er maar van afgezien bepaalde nieuwe leerlingen aan te nemen. Verveling begint nu aan mijn tijd te knagen. En Edith heeft mij zo'n groene schrijflamp gegeven. Weliswaar met Galileï monkelend in de gedachten, maar met eenvoudige rust als voornaamste doel in het verschiet, doop ik de pen in de gore inkt van negentienachttien. aantekening bij hoofdstuk een Of dit eerste hoofdstuk van Auers geschrift wel inderdaad moest worden opgenomen, heeft veel aarzelingen opgeleverd. De meeste handelingen daarin voltrekken zich immers in het jaar 1928, tien jaar nadat het feitelijke verhaal een aanvang neemt. Had Auer in dit eerste hoofdstuk niet allerlei informatie verwerkt, die op dat eigenlijke verhaal betrekking heeft, dan had een meer rigoureuze hand dit deel waarschijnlijk geschrapt. Ook nu - na vele bekortingen - is het nog te lang en verstoort het de harmonie van het verhaal. | |
[pagina 28]
| |
ook het laatste moeten worden geschrapt. Om geen afbreuk te doen aan Auers bewuste keuze voor een sandwichachtige opzet, zijn het eerste en het laatste hoofdstuk in essentie gehandhaafd. |
|