| |
| |
| |
Wagenwijd
| |
| |
I
Dat het leven die teleurstellende wending had genomen, was niet alleen Ottolanders eigen schuld geweest. De bevrijding was al dadelijk niet die rijke en triomfantelijke gebeurtenis waarover ze het in hun gesprekken hadden gehad. Wel was er dat grote gevoel, die borstkasvolle vreugde gemengd met zilte neerslag, maar tegelijkertijd was het bijna niet te verkroppen, dat er na de capitulatie nog vrienden vielen en ouden van dagen van honger stierven op straat. Het was een bevrijding over de rand van de uitputting, en alles bleef daarna ronduit armoedig. Nog in de natte herfst van dat jaar liep Ottolander op afgesleten, linnen zomerschoentjes van een Canadees, doorweekt en huiverig. En nog steeds was er dat vernederende geknibbel met bonnen, met te weinig geld, met te weinig van alles.
Wel was je nog maandenlang na die dag der dagen wakker geworden met het losse, plotselinge gevoel, dat je leefde in een vrij land, en was je er diep van doordrongen, dat je het hele etmaal kon zeggen en doen wat je wilde, maar verder was bijna alles onbevredigend: het gebrek aan zeep, aan sigaretten, nieuw ondergoed, behoorlijke bovenkleren, je liep er bij als een geüniformeerde bedelaar. Je wist natuurlijk, dat daar vroeg of laat een einde aan zou komen, evenals aan het papiergebrek op de krant, het gebrek thuis aan kolen, gebrek aan alles, je wist dat het leven na een paar jaar weer krachtig en rumoerig op toeren zou raken. Maar hoe stond het met het ideaal van de onbaatzuchtigheid? Het gore volk op de hoeken der straten ging voort met zijn verborgen handel. Omkoperij was al bezig een normaal verschijnsel te worden, alsof een louche Balkanstaat de oorlog had gewonnen. En hoe stond het met het ideaal van de eenheid? Overal waren de barsten in de natie weer te vermoeden, de oude tegenstellingen waren niet ongedaan gemaakt. En hoe stond het met de beloofde vrijheid der koloniën? Was niet met die vraag een nieuw, verwarrend probleem gerezen, dat dwong tot een verscheurde stellingname? Een korte tijd overwoog Ottolander, of hij zich niet in uniform zou steken om zich in Engeland te laten opleiden voor
| |
| |
het kader. Het was niet een politiek voorgevoel, dat hem daarvan weerhield, noch angst te worden afgekeurd, zoals hem op zijn achttiende was gebeurd - voor een ‘te smalle borst’, hij was toen te snel uitgeschoten -, maar het was in de eerste plaats de vrees, dat hij nog verder van zijn doel af zou raken. Het ging op de krant volstrekt niet naar zijn zin, hij had niet de voorname plaats gekregen, waarop hij gehoopt had, en voor zichzelf moest hij toegeven, dat dit ook juist was. Want naarmate het leven weer gecompliceerder werd, bleek hij niet geheel mee te kunnen met het snelle tempo van een zich herstellende stad; hij bleef toch een jongen van buiten die moeite had zich aan te passen. Hij had dikwijls de beklemmende gedachte, dat hij omgeven was door niets dan handige, vlotte mannen, die op een mysterieuze wijze van alles op de hoogte waren, van dingen, waarvan hij soms niets eens het bestaan had geweten. Het was waarschijnlijk, dat hij niet volkomen geschikt was voor de journalistiek, daarvoor schreef hij ook te moeizaam, nog altijd gekleed in het stijve jaeger der lagere acten. Hij vroeg zich maandenlang af, of hij niet terug moest naar het onderwijs, misschien zou hij een bevredigende baan kunnen krijgen, een naam worden in die wereld, door het schrijven van schoolboekjes, of door zich een plaats in de bond te veroveren. Maar wat dan nog? Hij had steeds het gevoel, dat hij zich boven iets verheffen moest, boven iets onduidelijks, dat in elk geval wel het onderwijzerschap inhield, al kon hij dat ook niet beredeneren. Omdat hij eenmaal de kromming in de weg achter zich had gelaten, met aap en noot en mies, staartdelingen, en de Zeeuwse eilanden? Of omdat hij ondanks alles ingekapseld was in het Amsterdamse journalistenmilieu, de losse toon, de grappen, de café's, het bier en het besef, dat er om elke straathoek een interessant gesprek te wachten stond? Maar hoe ook: hij zag zijn toekomst niet duidelijk voor zich, niet als
hoofdredacteur, niet als kamerlid, niet als hoofd van een culturele organisatie. Zeker was alleen, dat het begin nog niet in zicht was, en dat de bevrijding niets anders was geweest dan een afsluiting van een voorbije periode. Was het niet zo, dat hij tussen dat einde en dat verre begin hele- | |
| |
maal niets wilde, dat hij zich maar teleurgesteld en een beetje wrokkig liet drijven, dat hij een zure levenssmaak op de tong had, en hij half tegen de apathie aan leunde? Hij werd achterdochtig en cynisch en zag graag gauw op de mensen neer, hij wist dat allemaal zelf en overlegde voortdurend, wat hij daaraan doen kon. Misschien moest hij trouwen, hij was al dertig, misschien zou een vrouw hem kunnen opdrijven tot nieuwe activiteit, tot mededeelzaamheid ook. Want soms dacht hij, dat het leven hem op één manier wel heel speciaal had beet genomen: al die laatste oorlogsjaren had hij de bevrijding gezien als een verlossende dag, waarop hij zijn mond wagenwijd zou kunnen openzetten: over wat zijn vader in de crisisjaren had gedaan: - Hou je mond!, over Tine Collée: - Je kunt je mond toch wel houden?, over Lize Olivier: - Maar Herman mag het niet weten, en over Katrien: - Het gaat niemand iets aan. En over de bezetting. Maar na de bevrijding gaf het geen pas daar over te spreken, en tegen wie - en waarom? - zou hij hebben moeten praten over al dat andere? Het was doelloos, maar dit te weten nam de wrok niet weg. Hij kon het gevoel niet van zich afzetten, dat het leven hem weerstond in het luchten van zijn verborgenheden, in een mogelijkheid tot ‘de zuivering’, hetgeen in die tijd een betekenisvol woord was geweest. Had zijn apathie iets te maken met schuld? Ging het allemaal nog terug tot Lize Olivier bijvoorbeeld?
Het was al ver in het najaar van '45, dat hij naar het dorp reisde om zijn zaken te regelen, om te zorgen voor het vervoer van zijn boeken, zijn schrijfmachine, zijn achtergebleven kleren. Bang voor het dorp - om zijn rigoureuze wegblijven - was hij er gearriveerd, maar overal zag hij sympathiek opgestoken handen, men had blijkbaar goede boekjes over hem opengedaan. Caspar en Maria waren verheugd over zijn baan bij de krant, en de opgedoken burgemeester en zijn vrouw - ‘we hebben toch zelf ook in het verzet gezeten’ - wilden uitvoerig horen over dat laatste jaar in de hoofdstad. Bernegau zei bij het afscheid met nadruk, dat er nog steeds geen vaste hoofdonderwijzer was benoemd, de plaats was vacant.
Chris had geantwoord: - U hoort het zo spoedig mogelijk.
| |
| |
Maar alles was voorgoed veranderd, het was het oude dorp niet meer. Zelfs zijn vader was veranderd, hij was ouder geworden en leek waardiger door de kleine grijze sik die hij had laten groeien.
- We horen hier niet meer, zei zijn vader, de oorlogsjaren waren niet de slechtste.
- Zie je geen toekomst meer?, vroeg Chris.
- O jawel, ik begin nòg eens, jij toch ook? Of ga je terug in het onderwijs?
- Niet hier tenminste.
- Nou, je kijkt maar es, alle mensen zijn een beetje uit hun lood.
- Maar jijzelf, wat ben jij van plan?
- Ik weet het nog niet, zei zijn vader rustig. Misschien verkoop ik ons boeltje hier spoedig, ga ik iets beginnen in antiek, in Amsterdam of Den Haag.
Ons boeltje, had hij gezegd. Maar Chris zweeg erover, elk woord zou te veel zijn. Hij belde nog diezelfde avond Katrien op en vroeg of ze al bericht had uit Java en ze antwoordde met opgeschroefde vrolijkheid: - We wachten maar af, wat kun je meer doen?
Zonder dat ze het hadden afgesproken kwam ze een uur later nog aan op een oude, rammelende fiets door de regen. Ze was iets dikker geworden, er liep al een grijze draad door haar donkere haar, en de matte huid over haar kaken vertoonde kleine, slordige puntjes van verstopte poriën. Hij had medelijden met haar, maar kon niets voor haar doen, elke tederheid was misplaatst. Door de regen liep hij nog een eind met haar mee, zomaar, om toch een gebaar te maken, en in dat huiverige kwartier leek het, of het leven in de jaren daarvoor eigenlijk heel goed was geweest, gevuld met een grote verwachting, met warmte en vertrouwen.
- Ik hoop, dat je maar gauw bericht krijgt, zei hij tot afscheid, een loze, nietszeggende zin, en met een armzwaai, zonder vrolijke groet, reed ze de duistere, dweilnatte avond in. Hij hoorde nog lang het rammelen van haar fiets in de verte.
Een half jaar daarna kwam ze hem voor een paar dagen op- | |
| |
zoeken in Amsterdam; Chris had toen al vernomen, dat ze het slechte bericht had gehad. Hij maakte er een voorzichtige opmerking over, en ze haalde de schouders op, alsof ze het helemaal had geaccepteerd. En misschien was dat ook wel zo, want haar vitaliteit overrompelde hem, ze wilde alles zien, de musea, de voornaamste films, zelfs Artis, en hij liet zich meeslepen, uit een vriendschappelijk gevoel van plicht. Ze kibbelden over de betalingen, en hij wist zich er niet tegen te verzetten, dat ze het allemaal uit haar eigen beurs wilde bekostigen. De eerste avonden bracht hij haar stijf naar haar kleine hotel, maar een dag voor ze ging vroeg hij tegen middernacht of ze nog meeging naar zijn kamer en ze zei: - Ach, waarom ook niet, en hij had op hetzelfde moment spijt van zijn sentimentele beleefdheid. Het werd automatisch en vreugdeloos, alsof er niets verrukkelijks meer was in het leven. Toen hij 's ochtends om een uur of zes naast haar wakker werd, liet hij stijf en koud zijn ogen dwalen door zijn rommelige huurkamer. In het vale licht door de overgordijnen waren hun kleren over de stoelen veel minder mistroostig dan de grove, ouderwetse patronen op het behang, en de bazarschilderijen, één van een schip in nood tegen een rotsige kust, en één van onwezenlijke schapen op een smerige, lila heide. Hij dacht terug aan zijn plezierige, netjes ingerichte kamer in het dorp, een vertrek, dat in de loop der jaren zo helemaal van hem zelf was geworden. Wat hem er hier van restte, was nu de zware, maar geruststellende geur van Katrien, een natuurlijke, ongecompliceerde lichaamslucht, een eenvoudig thuis. Hij liet zijn hand glijden over haar moederlijke, sterke heupen, ze draaide zich zuchtend naar hem om, maar hij legde enkel zijn arm om haar schouders en vroeg: - Zouden we er iets van terecht brengen, samen?
Ze zei: - Dat meen je toch niet?
- Waarom niet? Zo gaat het toch niet langer met ons beiden,
- Met jou bedoel je.
Hij ging rechtop zitten en keek haar onzeker aan.
- Je bent zo sloom, zo mat. Controlerend streek ze met een vinger over zijn huid en zei: - Nee. Maar ik zou me toch maar es laten doorlichten.
| |
| |
- O best. Maar nou dat andere.
- Zulke dingen bespreek je niet zo. Ik wil iemand, die echt van me houdt, die meer is dan een goeie vriend, zoals jij.
- We kunnen het toch proberen, zei hij.
Ze schudde langzaam het hoofd en zei: - Nee, later misschien.. En ga werkelijk es naar een dokter. En huur in godsnaam een andere kamer.
Het eerste deed hij - hij bleek lichamelijk in goede conditie -, maar het laatste niet, hij zou nog wel zien, hij was er immers haast nooit. Lange tijd bedrukte het hem dat Katrien hem een blauwtje had laten lopen. Was hij werkelijk zo veranderd? Toen hij Katrien naar het station had gebracht, zei ze nog: - Als ik jou was, Chris, zou ik maar weer gaan studeren, je moet iets aanpakken.
Wat een onzin! Wat voor nut had verdere studie nog? Ofschoon: zijn vader had ook al zoiets gezegd. - Waarom ga je geen rechten studeren?
Om zo'n titel zeker! Misschien vond zijn vader het wel gekleed staan, een nieuwe verworvenheid, zoals hij zichzelf de status van een betrouwbaar Haags antiquair begon te verwerven, hij groeide in de waardigheid van zijn grijze sik. Maar zijn vader had goed praten: zijn baan bij de krant mocht hem dan wel veel vrije uren laten, het waren toch altijd maar uren van ongeregelde vrijheid, je kwam niet tot rust. Maar na het vertrek van Katrien besloot hij toch, dat hij er op de krant iets beters van moest maken, hij werd actiever, en bij een reorganisatie plaatsten ze hem over naar de kunstredactie. Een paar maanden later was hij wel zo ongeveer de tweede filmman bij de krant, en hij was met die vooruitgang tamelijk tevreden. Het leven werd iets feestelijker, stellig ook door de vele cocktailparties, die de filmverhuurkantoren begonnen te geven, de één bood tegen de ander op. Er waren weken, waarin je met al die koude buffetten krachtdadig kon bezuinigen op je eetgeld, bijna elke dag was er wel ergens iets te doen. In die periode was het, dat hij Harry Rusman leerde kennen.
|
|