| |
IV
Toen er bijna geen benzine meer was en de meeste auto's op de blokken waren gezet, bleef Ottolander werk houden met de reparatie van alles wat onvervangbaar was voor de mensen, landbouwwerktuigen, fietsen, klokken en clandestien ook radio-toestellen. Hij was zo'n vaardig monteur, dat Nol al gauw zijn bewondering overbracht aan het dorp, en dat maakte goed, dat Ottolander uitgekookt was in zaken. Hij handelde in alles, piano's, ameublementen, hij kende de wegen heen en terug. Maar niemand, zelfs Nol niet, wist precies hoe goed het de Ottolanders ging, hun driemanschap was stevig gehecht door winstgevende complotten, voortdurend lichtte Ottolander zijn zoon in als een rechtmatig deelgenoot. En misschien was hij dat ook wel, vatte Lize het zelf ook niet zo op? Nergens stak wrevel aan de buitenkant, op zijn kamer had Chris zijn eigen domein, met eens in de twee of drie weken een avond
| |
| |
met Katrien, hetgeen een nuchtere zaak was van wederzijdse hygiëne, het had niets te maken met de zeven wereldzeeën. Chris Ottolander had zijn weg afgebakend; hij had zich tot taak gesteld zoveel mogelijk buit uit de boeken te halen tot het onweer boven zijn veilige dak voorbij was. Soms zelfs scheen het onweer er niet eens te zijn, zoals in het voorjaar van '42, op een stralende, glasblauwe dag, waarin de oorlog een zeer verre, bloedige kermis voor uitzinnigen uit een andere werld leek; als je je ogen sloot was hij er niet en voelde je alleen een goede, oeroude zon op je huid. Lize lag die dag in bed, met keelklachten, de dokter had zijn schouders opgehaald en gesproken van een onderzoek in het academisch ziekenhuis, maar ze had dat onzin gevonden.
Toen had Tera Hund plotseling voor hun neus gestaan. Niemand had zich werkelijk zorgen gemaakt. Alleen had Tera opgemerkt: - Nou ja, zo'n onderzoek kan nooit kwaad. Pas daarna was ze met haar boodschap gekomen: een joodse vertegenwoordiger van een zeepfirma - ze kende hem uit de winkel - moest onderduiken. Wisten zij een betrouwbare boer in de buurt? Ottolander keek somber, hij liep misschien toch al in de gaten met zijn clandestiene radioreparaties, zei hij. Maar Lize stoof op, met een fel, wraakzuchtig dier onder de huid, twee vriendinnen hadden elkaar gevonden. Ze hadden de zachte Caspar Bossina ingeschakeld, die hun vertrouwde adressen had verstrekt, en Tera was naar Amsterdam gereisd om met Lou Koppenol te praten over bonnen en persoonsbewijzen, en ofschoon hij zelf niet veel kon doen, wist hij wel wegen. Zo was het begonnen. En wat in de aanvang niet al te gecompliceerd had geleken, groeide in een paar maanden uit tot een verwarde organisatie. Zelfs Bob Reef wist niet hoe ver Tera betrokken was bij allerlei zaakjes, ze dirigeerde snel, wist met een vanzelfsprekende onverzettelijkheid werk over te dragen, groepen te vormen zoals die van Lize, Katrien en de Ottolanders. Het was wel zeker, dat ze meer contacten had in het land, maar het beste was gewoon je mond te houden, wat hadden die vier ooit anders gedaan tegen de buitenwereld. Ook onder elkaar spraken ze weinig over het werk, ze zwegen er- | |
| |
over of sommige hulpverleningen persoonlijke beloningen rechtvaardigden, Chris was niet zeker van zijn vader. Wat hemzelf betrof: hij had eerst zich onwillig uit zijn hoek laten halen, gestoord in zijn schema, maar tegelijk bang ook. Maar Lize en Katrien hadden hem gevraagd of hij van plan was een bleke boekenwurm te worden, was je geen profiteur als je aan de kant bleef staan? De eerste keren had hij hem buitengewoon geknepen, maar dat had hem het gezonde gevoel gegeven wereldvreemd te zijn geworden. Het ging daarna snel beter, het reizen buiten het dorp
begon hem te trekken, het was reinigend, alsof hij iets onzuivers afwierp. Hij werkte voor een zindelijke zaak en voelde zich onder zijn nieuwe zwijgplicht voor het eerst een vis in helder water. Weer moest hij zijn kiezen op elkaar houden, maar nu was het positief, bevrijdend. En in feite was het niet eens zoveel bijzonders. Bob en Lou en hij werden maar gebruikt voor boodschappenwerk, Lou bracht hen 's avonds in Amsterdam naar donkere grachtenhuizen, hij deed nog het minst, en hield zich met een ironische glimlach ver van de eigenlijke zaken. Hoewel: je kon het nooit precies weten. Hij werkte op een vijandelijk bevoorradingskantoor, maar niemand scheen daar iets verdachts in te zien, misschien was het wel afgesproken. Ondanks al de geheimzinnigheden, vluchtige blikken over en weer, plotseling ingehouden woorden, raakte Chris in korte tijd thuis in de hoofdstad, en één keer, toen hij in een portiek stond te schuilen met een pak papieren in zijn binnenzak, kreeg hij het veilige gevoel, dat hem niets kon gebeuren. De stad beschutte hem als een inwoner, die er eindelijk zijn oorsprong had ontdekt, de verloren zoon. Was toen het plan gaan leven, dat hij er later zou willen wonen, ontkomen aan de kleinheid van zijn bestaan in de provincie? Het woord ‘bevrijding’ kreeg een veel diepere betekenis: ergens in deze stad moest een helder doel te ontdekken zijn, een eigen zuiverheid. Hij hield dat gevoel ondanks de voortgaande ontdekking, dat zijn eigen besmeurdheden niets te betekenen hadden bij sommige smeerlapperijen in het geheiligde verzet, de stad zat vol vuiligheid. Ontzet hoorde hij, hoe de joodse student Lucas zat ondergedoken met
| |
| |
zijn vrouw bij een tanige weduwe, die hen op straat zou zetten als Lucas haar zijn nachtelijke diensten zou weigeren. Chris was er één keer geweest, het was een afschuwelijk wijf. De anderen zeiden: - Nou ja, zolang Lucas het voor zijn vrouw verborgen kan houden... Blijkbaar waren zulke dingen niet ongewoon.
Op een dag toen ze niemand anders hadden en omdat het maar een klein zaakje was van één dag, vroegen zijn Amsterdamse vrienden hem naar een rijk flatgebouw te gaan. De deur werd geopend door een kennelijk joodse, al wat oudere man. Met een sterk duits accent zei hij: - Wilt u zo goed zijn mij tot de grens te brengen? U bent vanavond nog terug.
Daarna had hij afscheid genomen van een blonde vrouw, die huilend had herhaald: - Zul je onmiddellijk schrijven uit Zwitserland, Arnold?, niets dan dat, Chris had er een moeilijke keel van gekregen. De hele reis hadden de man en hij gezwegen, en bij de laatse treinhalte had er op het plein bij de bussen een klein groepje mensen in de zomerregen staan wachten. Een resolute, reeds grijze vrouw gaf een teken en allen stapten in. Toen ze eindelijk arriveerden in het middagstille grensdorp, drongen ze onmiddellijk een klein, kaal café binnen. De café-houder knikte nors, keek op zijn horloge en zei: - Hij komt wel, wacht maar.
Er had maar één man in het café gezeten, een fletse jongen, die voortdurend met zijn schouders trok. Hij at schichtig brood uit een oud papier, keek onophoudelijk door zijn ouderwets brilletje naar de grijze dame, opeens scheen hij moed te verzamelen, liep op haar af en vroeg iets, fluisterend, Ze maakte een gebaar van afwachten, en hij ging weer zitten, gespannen, met het brood ter zijde geschoven. Niet lang daarna kwam er een vrolijk uitziende man in het uniform der douane binnen, de vrouw en hij gaven elkaar opgewekt de hand, maar ze keken dadelijk naar de fletse man.
- Hoort hij ook bij je?
- Nee, nooit eerder gezien.
- Nou, dan niet.
| |
| |
- Maar...,
- Nee, geen risico's.
De jongeman had het allemaal gehoord en begrepen, hij protesteerde niet eens, hij had geen vechtlust meer. Terwijl ze waren opgestaan, had hij eenzaam aan zijn tafeltje zitten huilen, alsof zijn doodvonnis getekend was. Chris wou aan de grijze dame vragen of er niets aan te doen was, maar ze weerde hem kort af met:
- Outsiders kunnen dit niet bekijken.
Ze kwamen bij een bos, en toen ze daar een kilometer gelopen hadden, hielden ze stil en zei de douanier tegen Chris: - Jij niet verder, en daarop gaf de duitse jood hem een met rood elastiek omwikkelde portefeuille, en apart nog eens duizend gulden: - Brengt u dit naar mijn vrouw, alstublieft. Chris was teruggereisd, was met de lift naar boven gegaan en had gebeld.
- Ga weg, zei de vrouw, nou niet...
- Maar ik heb geld voor u...
- O..., en ze wenkte hem binnen, en liet hem in een bont gemeubileerde slaapkamer, waar ze de portefeuille haastig in een linnenkast borg.
- En het geld?
Chris gaf haar de biljetten.
- Wil je misschien een borreltje?
Ze gingen door de suitedeuren. Voor het raam zat een grote, steile man met een zwarte hond naast zich. Hij draaide onbeschroomd aan een radio-toestel, dat er 's ochtends nog niet had gestaan. Op de tafel stonden een paar jeneverkruiken en een taart. Omdat de man niets zei, kwam Chris uit de hoek met een opmerking over het wisselvallige weer, nogal stuntelig, waarop de man vroeg: - Was sagt er, liebchen?, en Chris dacht toen: - Weg wezen, en hij zei: - Eén vlug wippertje dan, het wordt al laat.
Een zwijnepan, jawel! En voor zulke hoeren nam je nog risico's ook!
Dat was aan het einde van de zomervacantie geweest, en Bob en hij moesten nog één zaakje opknappen, ergens in Brabant,
| |
| |
niets dan wat papieren op verschillende adressen brengen. Ze huurden een tandem omdat Bob niet fietsen kon, en toen het tochtje vlot verlopen was, namen ze er nog een dagje van in Oisterwijk, waar ze 's middags gingen zwemmen. Bob Reef was nu weer uitgelaten, hij ging zelfs in het ondiepe, hij gedroeg zich altijd als een dwaze, jonge hond als het achter de rug was. Waarom liet Tera het hem doen? Misschien dacht ze, dat ze een harde vent van hem kon maken, maar dat zou nooit gelukken, hij zou een vrolijke sukkel blijven, iemand die het met grapjes probeerde te winnen. Feitelijk stond hij volstrekt buiten het verzet, hij nam nooit deel aan debatten, maar was er altijd bij als er lolletjes te beleven vielen, en Chris wist, dat hij in Amsterdam stiekum naar duitse films ging - wat tegen de regel was - of naar tingeltangels in de donkere buurten. Wat zou er gebeuren als ze hem achter de vodden zaten? Zou hij even hulpeloos terecht komen in dat grenscafé, een onbekende, die door iedereen werd gewantrouwd? En misschien met reden? Je kon er nooit zeker van zijn of iemand niet door zou slaan. Chris lag op zijn buik te bruinen en dacht, dat zo'n zwembad een onveilig oord was, een naakt mens verried zich het minst en was daardoor het onbetrouwbaarst. Een brede, zeer bruine man sprong elastisch aan een rekstok, hij trok zichzelf op, met trillende biceps en een diepe kuil onder zijn ribben. Hij leek een opschepper, een patser, maar misschien hoorde hij tot de besten van het land. En hoe was het gesteld met die koele, slank gebouwde jonge vrouw, die onbewogen naar zijn gymnastische oefeningen staarde? Was het een vermoeidheidsverschijnsel - net als op die regendag in het Amsterdamse portiek - dat hij het onwezelijke gevoel van herkenning had, alsof dit niet de eerste keer was dat hij haar zag?
Hij volgde haar met de ogen, toen ze met de bruine man kaarsrecht en loom, als een dromend volmaakt dier, over het zand aankwam en vlak bij hen ging zitten, met een slank lang been losjes onder haar sterke billen gevouwen, en ze haar witte badmuts afnam, waaruit een volle struik donkerrood haar viel, tot over haar slanke schouderbladen. Hij zag haar merkwaardige bruine ogen, haar rechte neus, de volle, ernstige mond. De
| |
| |
man zei iets tegen haar, ze antwoordde vaag, en strekte zich toen languit op een badhanddoek, de armen naast haar lichaam, dat strak gestoken zat in een badpak met een roodbruin tijgerdessin.
Bob Reef maakte een enthousiaste, scabreuze opmerking, het ontviel hem te hard, en het meisje richtte zich op en wierp hen een donkere, gestoorde blik toe, ging weer liggen, en richtte zich nog eens op, korter, speciaal voor Chris, met fronsende wenkbrauwen. De man vroeg opnieuw iets, en ze zei goed verstaanbaar, met een heldere stem: - Nee, ik dacht het eerst.
Dat verbaasde hem. Zag hij er uit als een Tarzan, als iemand die men vaag even meent te herkennen? Want zo was het met haar gesteld, begreep hij nu, ze was het type dat men kent uit zijn wensen, de reine en ongenaakbare, die zich uiteindelijk toch zou laten veroveren, in die dagdroom. Het was het zindelijke, onbesmeurde avontuur, dat je in je hoofd had als je op reis ging. Maar je ontmoette doorgaans niet anders dan ongewassen, haastig ingepakte koeriersters, meisjes in loden mantels en met oude actetassen. Soms hoorde je van gemakkelijke belevenissen, verwoede ontladingen in de spanning van een bezettingsnacht, maar Chris Ottolander kende ze niet. Was het hun mannelijke slordigheid die hem afstiet? Maar hij was niet zozeer vies dan wel bang van het soort. Je wist niet precies wie ze waren, vanwaar ze kwamen en waarheen ze gingen, ze waren niet te bekijken, niet te kennen. Hij moest om een vrouw heen kunnen lopen, als een temmer om een tijger, een zeeleeuw desnoods, of een poes. Hij moest haar van alle kanten kunnen benaderen, hij moest elk geheim, elke gril kunnen vermoeden, het liefst in zijn bezit hebben. Geheimen gaven de ander een macht, een overwicht, het maakte hem onzeker. Hij moest ze naakt hebben.
Naakt, maar wat was dat? Was dat zoals dat meisje daar lag? Was naakt misschien toch iets onbestaanbaars? Had hij Lize volkomen gekend?, kende hij Katrien? Had hij niet gedacht alles van Nora Paulissen te weten, en toch...? Maar dat had aan hem gelegen, hij was nog niet genoeg op zijn hoede geweest, hij zou nog beter moeten luisteren en kijken. En zwijgen.
| |
| |
Onderweg naar huis zagen ze in de trein Tine Collée, een slordig geklede, oudgeworden vrouw, die Bob aansprak met jij en jou - vanwaar kende hij haar? - en die vroeg of ze meegingen, ze wist een kroegje op de hoek, het kwam daar wel in orde. Ze maakten zich er met een draai af, en op het perron zei Bob: - Dat's een eerste klas hoer, ze komt in alle café's.
- Ik heb haar zoontje vroeger nog les gegeven, zei Chris, toen was ze anders. Klonk het als een leugen?, was ze ooit wel anders geweest? Hij dacht: - Dit moet ik later toch nog es aan Lou vertellen. Zou Mark nog steeds naar zijn vaders pet wijzen? Als ik ooit een vrouw neem, dan zal ik toch wel verdomd goed uitkijken. De zeven wereldzeeën! En hij had toen nog wel met haar willen trouwen!
Thuis merkte hij onmiddellijk, dat er iets mis was, en zijn vader zei somber: - Ze is in de stad, gister geopereerd, nogal geslaagd. Keelkanker, maar laat het nooit blijken.
Er was meer dreigend nieuws: burgemeester Bernegau had eindelijk de benen genomen, er zou nu wel een verrader worden benoemd, dus moesten ze nog voorzichtiger zijn. Katrien vroeg 's avonds of hij nog narigheden had gehad, hij schudde het hoofd en wist niet, waarom hij opeens aan het meisje uit Oisterwijk moest denken, en om zichzelf af te leiden deed hij het verhaal over de vrouw, die hij de duizend gulden had moeten brengen, en het speet hem nu dubbel, dat Lize er niet was, want die hield van zulke staaltjes.
En de volgende dag was daar weer de kromming in de weg, en heel in de verte die stip, een niets. Met wrok en tegenzin dacht hij eraan hoe klein de wereld van het dorp was. Door het schoolraam zag hij de vrouwen met elkaar staan fluisteren, zeker over burgemeester Bernegau. Alsof zoiets het belangrijkst in het heelal was, of het leven niet begon achter die stip! Iedere maandag, altijd na een reis naar Amsterdam, werd dat gevoel sterker, ook nadat Lize hees uit het ziekenhuis was teruggekomen, en het leven zijn oude gang ging. Niemand kon er iets aan doen, ook Katrien niet, die steeds minder pharmacie in haar liefde meebracht, steeds werd die stip een lokkender punt genaamd zaterdag, genaamd trein, centraal station, want daar
| |
| |
begon het leven, dat reeds zinspeelde op een harmonieuze toekomst zonder verborgenheid, dat kon niet anders. In dat opwindende milieu van politieke mannen, oud-spanje-strijders, studenten en kunstenaars leken zijn dorpse dagen duf, zonder toekomst en noblesse. En vooral: zonder ‘cultuur’. Hoe belachelijk was het gedoe met zijn filmclub geweest; hadden ze ooit iets anders gedraaid dan films, die in Amsterdam blijkbaar tot de dagelijkse, middelmatige soort hadden behoord? Hij begon te schrijven aan een stuk: ‘De toekomst van de westerse beschaving’, maar hij verscheurde het voor het af was, wat hem ontbrak was de wetende toon, de eruditie, en hij wist het. Maar hij was er tegelijk zeker van, dat hij geen onderwijzer zou blijven, dat hij een belangrijke plaats zou veroveren, goed voor een man van cultureel aanzien. Hij schreef nog een stuk: ‘Katharsis in de geestelijke middenstand’, en hij liet het aan de student Lucas lezen, maar die zei cynisch: - Schrijf nou eerst maar es een gewoon artikel, over de stemming in de provincie bijvoorbeeld, en dat deed hij. Veel later vond hij het, sterk bekort, in het illegale blad terug. Daarna begon hij ook pathetische verzen te schrijven, en Lucas zei: - Juist, dát is wat we nodig hebben. Maar je moet nog meer aan de gewone mensen denken, het moet gebruikslyriek zijn.
Lucas woonde toen al lang niet meer bij het afschuwelijke wijf, hij was die overgangsperiode doorgekomen zonder achterdocht van zijn vrouw, hij was als illegaal geboren, zei men. Militant en brutaal liep hij rond in zijn leren laarsjes en zijn witlinnen regenjas. Konden de mensen werkelijk boven hun verborgen, onterende daden uitrijzen? Het was een beschamende vraag, juist omdat Lucas in zoveel opzicht zijn meerdere was. Het beste was niemand een blik te gunnen in zijn privé-leven, hij zou niet graag gezien worden als een slordige vent met losse knopen, want geen enkele omstandigheid was ooit een volstrekt zuiverend excuus. Je moest eenvoudig zorgen onzuiverheden zoveel mogelijk te vermijden, maar hoe? Er waren in die tijd principiële vragen over het doden van Duitsers aan de orde, en Chris wierp zich op voor het passieve verzet, kwaad kon nooit met kwaad worden vergolden,
| |
| |
Huxley had het zelf geschreven. Maar de anderen verwierpen Ends and Means als een achterhaald geschrift van Chamberlainse geest. Maar al spraken ze hem tegen, hij was een stem in het gesprek geworden, meer dan een boerenonderwijzer.
's Maandags was er dan weer die bocht in de weg, kwam de avond met de plompe en steeds melancholieker wordende Katrien, en was er de zorg over Lize, die weer bedlegerig was, elke ochtend kwam er een zuster van het groene kruis, de grove vrouw van Nol deed wat aan de huishouding, maar dat de keuken niet verslonsde was te danken aan Katrien. Zijn vader viel terug in de strakheid van zijn zware jaren, het was duidelijk, dat hij Lize moeilijk zou kunnen verliezen. 's Avonds zat hij haar voor te lezen, of studeerde hij talen in oude, eenvoudige boekjes van Chris.
Het voorjaar van '43 begon somber, met het plotselinge bericht, dat ze Bob Reef gepakt hadden met een joodse man en vrouw op het station van Rotterdam. Ottolander zei met een pijnlijke trek: - Je moest er mee ophouden, Chris, het wordt te gevaarlijk, maar Lize, met haar geknepen, hoge stem zei: - Beter geen leven dan een waardeloos leven, en daarop zwegen ze allemaal, en na een tijd zei Lize: - Ik ben blij dat we al die mensen hebben kunnen helpen, jullie moeten de deur openhouden als ik er niet meer ben.
Ottolander stond op, hij wierp zijn krant weg en riep: - Ben je nou helemaal van lotje getikt, dit gaat voorbij, idioot! En hij haalde een dure kruik jenever van achter de planken op zolder, en ze dronken allemaal een stevige borrel, Lize ook, het kon haar niet schelen.
Die zomer was Chris Ottolander onrustig in Amsterdam, een paar keer ging hij geheel overbodig naar huis terug. Ze overleed pas midden september. Het was een stralende begrafenisdag, met tientallen triomfantelijke condensstrepen van engelse vliegtuigen hoog boven de woorden van Caspar Bossina. Katrien stond tegen Chris aan te huilen, misschien dacht ze tegelijk aan een mogelijk graf op Java. Alleen Tera stond daar verbitterd, zonder vocht om haar grote neus, zonder een spoor van weekheid, daar was het de tijd niet voor. En zíj was het,
| |
| |
die hem in de herfstvacantie naar het oosten van het land stuurde, het werk moest doorgaan. Het was de keer, dat hij bijna gepakt werd: mannen in duitse uniformen waren juist bezig de boerderij te omsingelen die hij moest bezoeken. Het was koud, guur weer, een donkere dag met bijtende regen, en toen hij zijn geleende fiets in een sloot liet zakken, omdat hij lopend beter zou kunnen ontkomen van boom tot boom, zag hij eensklaps achter een uitgedund bosje vlakbij een groene jas schemeren. Hij liet zich plat neervallen, er gebeurde niets. Toen hij het hoofd ophief, zag hij, dat het een meisje was. Hij stak vragend twee vingers uit elkaar tot een v-teken, ze beantwoordde zijn gebaar, hij hoorde haar pfft zeggen, terwijl ze de regen uit haar ogen streek, en naar hem toekroop. Ze droeg een oude loden jas en een zwart baretje van het soort, dat al lang uit de mode was, maar desondanks herkende hij haar als het meisje uit Oisterwijk, hij geloofde eerst dat het weer zo'n moment van vermoeidheid was.
- We kennen elkaar, zei hij.
- Dat doet er nou niets toe, zei ze, ga vooruit.
In het daaropvolgende uur, gaande van boom tot boom, met steeds die blaffende hond ver in de traag groeiende nacht, spraken ze geen woord. Eindelijk kwamen zij bij het verlaten stationnetje, waar ze doornat, met angstig geknerp van dik grint onder hun voeten, in een lege spoorwagon kropen.
- We moeten hier wachten tot morgen.
- Wat anders! Niet praten. Haar stem klonk nerveus, alsof ze nog steeds bang was voor achtervolgers.
- Ze zoeken niet in deze richting.
- Praat toch niet, verdomme.
Ze zaten zo uren te verstijven, luisterend naar de onherkenbare geluiden van de nacht, beginregels van nieuwe angstsagen. Op het laatst hoorden ze een trilling ergens, hoog en hol, van voorwereldlijk ijzer. Diep in de nacht was er iets aan het bewegen.
- Een trein, misschien een locomotief alleen.
- Stil toch.
Het was een trein op komst, een goederentrein, hij hoorde het aan het stevige, korte hijgen op het laatst. De trein passeerde,
| |
| |
stopte met zacht, voorzichtig gegier van remmen, er viel het kinderlijke, geruststellende geluid van een toetertje, de trein reed terug en veroorzaakte een geringe botsing. Er klonken stemmen, nederlandse stemmen, weer geluiden van het toetertje en van ijzer op ijzer.
- Heb je hem, Jan?
Het toetertje antwoordde in zijn eigen taal, echo's van een jeudig paradijs van veilig wachten voor spoorbomen aan moeders hand, de wereld was groot, er kwamen steeds meer dingen bij.
- We zijn safe, zei hij, toen hun wagon met een verwachtingsvolle schok begon te rijden.
- Hou je mond toch, man.
Ook later was er niets met haar te beginnen, ze was of doodsbang of een waardevolle koerierster, die reden had om elk contact te vermijden, de romantiek van zon, geel zand en water was een fictie. In het donker gehuld in die oude mantel was ze onkenbaarder dan in het kleurenplaatje van haar badpak, waarin ze vlees en bloed was geweest, een meid met prachtig rood haar. Hij schatte haar gemakshalve op een studente, die haar luxe-dagen er verbeten aan had gegeven, misschien had een drama met die bruine patser er iets mee te maken.
Na ongeveer een uur stopte de trein, ergens midden in een baanvak, voor zover hij het kon bekijken, in de hemel golfde een diep gebrom. Het meisje stond voorzichtig op, en hij zei: - Doe het niet, maar ze antwoordde kort, dat ze de buurt kende. - En ik ga alleen, begrijp dat goed.
Hij probeerde haar er nog van te weerhouden, maar na een paar minuten ging ze toch, en een half uur later reed de trein verder, het was weer stil in de lucht. Pas in de vroege ochtend ontkwam hij ook, zichzelf vervloekend, dat hij het meisje alleen had laten gaan, hij begreep niet meer, dat ze hem zo had kunnen overheersen.
Van die tijd af hoopte hij op al zijn tochten door het land, dat hij haar nog eens zou ontmoeten, maar het gebeurde nooit. Hij begon hier en daar te vragen of ze zo'n soort meisje kenden, soms leek het er veel op, maar het was nooit precies het tijger- | |
| |
meisje, of nooit zo'n soort meisje in een loden jas met zo'n ouderwets alpientje op.
Werd zij de stip in de bomenrij?
De stip werd een abstractie, een nooit bezeten, maar toch te winnen paradijs, een avontuur der zuiverheid. Een avontuur, dat in niets overeenkwam met die laatste oorlogswinter, toen hij niet meer uit Amsterdam terugkon of wilde komen, en ze met elkaar zo rauw en vervuild gekampeerd hadden op de verdieping van het grachtenhuis, die Lou onnozel voor hun groep had moeten huren. Waren ze toen niet ongelooflijk brutaal geweest? Lou had nog maar goed de eerste dure maand huur vooruitbetaald, toen Lucas en de overige kornuiten al de trap opzeulden met hun stencilmachines. De volgende dag werd Lou bij de huisbaas geroepen, meneer Hemelman, een deftigdoende man met eczeem op zijn voorhoofd. Hij nam Lou mee naar de voorkamer en liet hem daar geducht schrikken, toen hij wees op het portret van Hitler en vroeg:
- Kent u die man?
- Dat zou ik wel denken, zei Lou ontwijkend. Hij schoof zijn das recht als een dappere voor het peloton.
Hemelman zei: - Ik weet niet meer wat ik aan hem heb. En dat is wel een beetje naar voor me... Maar misschien kunnen we het op een accoordje gooien. Dat had hen nog overmoediger gemaakt: wat kon hun boven het portret van Hitler gebeuren? Ze werden zelfs vrienden met Hemelman, die breed mee vrat uit de gejatte potten van het verzet, en die zijn vingers dienstwillig vuil maakte aan de inkt van hun stencilmachines, ijveriger dan Lou, die de hele dag in bed lag te lezen, als huurder had hij zijn werk gedaan, de stroman was gepoot. En Chris Ottolander schreef en schreef, in de chaos van dagdromers, diefjesmaats en doorgewinterde illegalen trachtte hij zich met elke regel dichter naar een zuiverheid te pennen, die ergens toch moest bestaan, die belofte was er geweest. Maar wat waren beloften toen nog? Toch bleef hij geloven in het woord van de student Lucas, die hem bij het nieuwe dagblad zou helpen. Toen Lucas in de morgen van de mislukte overval op de suikerfabriek ter plaatse werd gefusilleerd, bleef Ottolander
| |
| |
geloven in althans die belofte. Met recht: na de bevrijding kreeg hij een baan bij de opgedoken krant in het hongerende, feestvierende Amsterdam. Maar er was toen al oprechte twijfel, of er wel reden was voor feest.
|
|