| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk. Over den toon.
(Prosodica.)
I. Over de betoonde lettergrepen.
3. In alle echt nederduitsche woorden valt de klemtoon op het zakelyke deel des woords, d.i. op dat gedeelte waer de hoofdbeteekenis des woords van afhangt: zoo hebben wy van het zakelyk deel werk: we̋rken, bewe̋rkbaer, we̋rkelyk, onbewe̋rkt, we̋rkzaemheid, enz., in welke woorden overal de klemtoon op werk valt.
Daer nogtans deze algemeene regel in de toepassing, voornamelyk in samengestelde woorden, dikwyls moeijelyk valt, laten wy hier eenige byzondere regels volgen over de plaetsing van den klemtoon.
| |
Werkwoorden en Deelwoorden.
4. De enkele werkwoorden, gelyk ook die welke met onafscheidbare voorzetsels samengesteld zyn, nemen den klemtoon op de wortelsyllabe: b.v. vi̋nden, na̋deren, aenva̋erden, achterha̋len, doordri̋ngen, misdően, omhe̋lzen, ondervra̋gen, overle̋zen, volbre̋ngen, voorze̋ggen, wederstae̋n, beve̋len, enz.
5. Indien nogtans het ww. samengesteld is met een onafsch. naemw. of met eene der onafscheidbare grepen ant en wan, valt de klemtoon op het eerste lid: ra̋edplegen, ha̋ndhaven, kőrtwieken, a̋ntwoorden, wa̋ntrouwen, we̋erlichten, enz.
| |
| |
6. De afscheidbare werkwoorden nemen den klemtoon op het voorzetsel: a̋fzetten, a̋enbieden, by̋voegen, ik sta őp, enz.
7. De werkwoorden die op den bastaerd uitgang e̋ren (e̋eren) eindigen, nemen den toon op dezen uitgang: waerde̋ren, trotse̋ren, enz.
8. De deelwoorden hebben denzelfden toon als de werkwoorden waervan zy zyn afgeleid, als: wa̋nhopend, gea̋ntwoord, vergeze̋ld, ha̋ndhavend, misdre̋ven, a̋fgezet, gewaerde̋erd, enz.
| |
Byvoegelyke Naemwoorden.
9. Alle byvoegelyke naemwoorden, welke met een voorzetsel, het zy afscheidbaer of onafscheidbaer, beginnen, nemen den klemtoon op de wortelgreep, gelyk: onbele̋efd, verma̋erd, ontrőuw (infidèle,) misnőegd, wanhőpend, (byv. nw.), voorna̋em, (principal;) ook wanneer zy samengesteld zyn uit twee byv. naemw., gelyk: hoogge̋el, ligtbrűin, algeme̋en, donkergrően, vierka̋nt; doch niet wanneer het eerste deel der samenstelling een zelfst. nw. of werkw. is, als: be̋zemschoon, ga̋stvry, pe̋relwit, a̋schgrauw, ze̋egroen, pra̋etziek, spe̋elgraeg, enz.
10. By de byv. nw. die op achtig eindigen valt het volgende op te merken: deze uitgang kan tweeërlei beteekekenissen hebben:
Hy kan dienen om aen te duiden dat de zaek waervan gesproken wordt, als zoodanig geacht moet worden, en dan ontvangt by nimmer den klemtoon, als: gla̋sachtig, a̋erdachtig, wa̋terachtig, la̋machtig, enz.
Of wel kan achtig verwisseld zyn met haftig (van haven,
| |
| |
haben, hebben,) en beteekenen dat het byv. nw. de hoedanigheid in zich bevat van het daer in voorkomende zelfst. nw., en in dit laetste geval wordt de uitgang achtig altyd beklemd, gelyk: waera̋chtig, woona̋chtig, krygsha̋ftig.
11. De byv. nw., welke, uit meer dan twee lettergrepen bestaende, op baer, ig, lyk, zaem, eindigen, volgen, zonder uitzondering den algemeenen regel: dat is, dat zy den klemtoon doen hooren op de zakelyke of meest zinbepalende lettergreep des woords, gelyk in: onafsche̋idbaer, onafsche̋idelyk, schoon men a̋fscheiden en niet afsche̋iden zegt; onversta̋ndig, schoon van őnverstand; onzi̋nnig van őnzin; herbe̋rgzaem van he̋rberg; welda̋dig van we̋ldaed; onkűndig van őnkunde; daerentegen me̋nschkundig, he̋elkundig, natűerkundig, enz., wanneer het zakelyk deel meer in het onderwerp dan in het werkwoord bestaet. Zoo zegt men verder: Hy is niet kűndig maer őnkundig, omdat in dit verband van woorden de ontkenningsylbe őn het zakelyk deel in zich bevat; en omgekeerd: Hy is niet menschli̋evend maer menschkundig, schoon men anders me̋nschkundig zoude zeggen.
12. Ook in loos hervindt men deze regelmaet, b.v.: weersta̋ndeloos, en toega̋nkeloos, alhoewel men we̋erstand en tőegang zegt; echter indien het eerste woord een samengestelfd zelfst. nw. is, behoudt de eerste lettergreep haren hoofdklemtoon, als grőotváderloos. Eventwel zegt men godlőoze en zedelőoze, en zelfs goddelőos en weergalőos met de klem op den uitgang. Dit is door het gebruik, tegen alle regelmaet, ingevoerd. Men zegt ook gődloos of gőddeloos en gődlooze; maer beiden hebben in de tweeërlei uitspraek niet volstrekt dezelfde beteekenis: Een goddelőos mensch is
| |
| |
een mensch die zedeloos en teugelloos leeft, al geloofde hy ook aen al de leerstellingen en geheimenissen van zynen godsdienst; maer een gődloos mensch, is een mensch zonder God, een atheïst, iemand die van God verlaten is, of wien geene godheid beschermt.
| |
Zelfstandige Naemwoorden.
13. De zelfstandige naemwoorden, zoo wel enkele als samengestelde, nemen den klemtoon op het eerste lid, als: őntrouw (infidélité,) vőornaem (prénom,) őnderdaen, hőofdwacht, sta̋dspoort, we̋ldaed, gődmensch, grőotvorsten, me̋nschenhaters, enz.
14. Eenige weinige samengestelde woorden zyn van dezen regel uitgezonderd, het zyn de volgende: stadhűis (nogtans ook sta̋dhuis,) overle̋g, misba̋er, onderwy̋s (doch ook őnderwys), siera̋ed en sie̋raed.
15. De zelfstandige naemw., die van byvoegelyke zyn afgeleid en op heid eindigen, behouden den klemtoon der byv. nw. van welke zy afstammen, als: welda̋digheid, (welda̋dig;) ontoega̋nklykheid, (toega̋nklyk;) goddelőosheid, (goddelőos, zie boven 12;) trőuweloosheid, (troűweloos:) nogtans veroorloven de dichters zich wel eens tróuwelőosheid, enz. om op bőosheid, enz. te kunnen rymen.
16. Wanneer een woord, hetwelk uit twee zelfst. naemwoorden bestaet (priesterambt, enz.), met een voorafgaend byv. nw. wordt samengesteld, blyft de klemtoon op het eerste der zelfst. naemw., als Lievevrőuwenbeeld, hoogepri̋esterambt, halvegődenrang, wyzema̋nnenraed, onnoozeleki̋nderendag, enz.
| |
| |
Zelfs is het in zulke woorden niet altyd noodzakelyk dat het eerste lid een byv. nw. is; de zelfde regel valt ook op die woorden waerin het eerste lid, zonder byv. te zyn, slechts het naestvolgende lid (en niet het daerop volgende wyzigt), als: boerenke̋rmisvreugd, schemera̋vondlicht, enz.
Ook in de samenstellingen, die slechts uit twee leden bestaen, is het eerste lid ongeklemt, als er de korte e klank in gehoord wordt, b.v.: allerhe̋iligen, heerenwe̋g, vastena̋vond, enz., vooral wanneer het eerste deel ook alleen kan uitgesproken en geschreven worden, gelyk in: roodekőol, hoogepri̋ester, hoogeschőol, nieuweja̋er, enz.
17. Sommige zelfst. nw. nemen den klemtoon op de eindgreep, het zyn die welke uitgaen op: y, eel, et (met de heldere e) ein, ier, aedje, (of agie), als ook de vervrouwelykende uitgangen in en es, gelyk: soldy̋, rázerny, houwee̋l, krakee̋l, helme̋t, kástele̋in, wínkeli̋er, kyva̋edje, (of kyva̋gie), vorsti̋n, gode̋s, enz.
| |
Woorden van eene lettergreep.
18. Daer de monosyllaben, op zich zelve beschouwd, wortelwoorden zyn, moesten zy, volgens den algemeenen regel (3,) alle altyd beklemd worden; edoch de meesten steunen op de voorgaende of navolgende woorden, vele worden dus enclitica of proclitica en werpen, even als in 't grieksch, hunnen klemtoon op het woord waer zy zich aen vasthechten. Hierdoor komt dat alle woorden van ééne lettergreep, aen welke de schryver geen byzonderen nadruk heeft willen geven, onbetoond kunnen hlyven. Zoo kan men b.v. de dry monosyllaben: ik wil niet op dryerly wyzen betoonen: i̋k wil niet, ik wi̋l niet, ik wil ni̋et.
| |
| |
| |
II. Toonlooze lettergrepen.
19. Toonloos zyn de voorsylben: be, ge, er, her, ont, ver. B.V. beve̋l, gebie̋den, erla̋ngen, herrőepen, ontva̋ngst, begele̋id, verzőcht, vergely̋ken, enz.
Indien nogtans de zin vereischt dat deze lettergrepen met nadruk worden uitgesproken, kunnen zy den klemtoon ontvangen: Een dichter moet Vondel lezen en he̋rlezen.
20. Zyn ook toonloos de eindsyllaben der naem- en werkwoorden: aer, aerd, baer, dom, el, em, en, end, ende, er, heid, ig, ing, is, ling, loos, lyk, og, schap, sel, ster, zaem, enz., alsmede de zachte e die zich, op het einde van verscheidene Naemw. en in zekere tyden der werkw. bevindt, gelyk ook de latynsche uitgang a: le̋eraer, di̋erbaer, ry̋kdom, schőtel, blőesem, lőopen, ik tőover, gy sla̋eptet, lűyaerd, hi̋nderend, le̋zend, we̋rkende, la̋egheid, ma̋gtig, kőning, ke̋nnis, le̋erling, wa̋erlyk, őorlog, geze̋lschap, bla̋uwsel, na̋eister, hőogte, vőedzaem, li̋efde, ki̋ndje, ma̋nneken, Nűma, enz.
21. Eenige dezer uitgangen kunnen eenen halven toon aennemen in gevalle dat zy door eene geheel toonlooze vokael voorafgegaen of gevolgd worden, dus: ha̋ndelbáer, wőekeráer, ei̋gendóm, a̋erdigheíd, grőothéden, a̋demíng, ba̋nnelíngen, ha̋ndelóos, schri̋kkelýk, brőederscháp, gi̋erigáerd, enz.
22. Daer de lidwoorden nooit alleen in den volzin voorkomen, maer altyd van een ander woord der zinsnede afhangen, hebben zy nooit den klemtoon. De zelfde regel geldt voor de voegwoorden, de voorzetsels, de voornaemwoorden en de bepalende byv. naemw.; echter niet zoo uitsluitelyk, op deze laetste soort van woorden toch, kan de hoofdgedachte vallen en, wanneer dit plaets grypt, dan ontvangen zy den toon:
| |
| |
Die man zyt gy̋. - Niet i̋k maer gy̋. - Niet my̋ne maer zy̋ne moeder. - Niet de̋ze maer ge̋ne man. - Hy is bűiten, niet bi̋nnen 's huis. - Hy̋ zoude gaérne komen, ma̋er zyn vader wi̋l niet.
|
|