Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 314]
| |
21 Ingepikte kamertjes en ander personeelsbeleidBekwaam personeel aanstellen is één ding, maar hoe die vaklui aan je te binden? Inventief en doortastend als Kamerlingh Onnes was, wist hij de zaken in het Natuurkundig Laboratorium zo te organiseren dat hij en zijn wetenschappelijke assistenten konden bouwen op een solide en kundige technische staf die wat betreft de bepalende figuren weinig verloop kende. Herr Glasbläsermeister Otto Kesselring, door Onnes in 1901 uit Thüringen gehaald, is zijn leven lang Leiden trouw gebleven. Ook op Gerrit Flim, die in 1893 als leerling-instrumentmaker zijn intrede in het laboratorium maakte en opklom tot bedrijfschef van het cryogeen laboratorium, kon Onnes rekenen. Ontwerp en bouw van de Leidse waterstof- en heliumliquefactoren waren voor een groot deel hun werk, zij het dat theoretische overwegingen van Kamerlingh Onnes de constructies stuurden. Hoe speelde Onnes dat klaar? Hendrik Casimir, die in 1926 in Leiden als student natuurkunde aankwam en Onnes dus niet heeft meegemaakt, noemde hem op basis van de verhalen die over de oude baas de ronde deden ‘een paternalistische dictator’. ‘Hij eiste veel van zijn mensen,’ aldus Casimir in 1991, ‘maar verdiepte zich in de details van hun werk en toonde waardering voor hun prestaties. Een van hen, die in 1915 op het laboratorium was gekomen, vertelde me eens: “Je werd om en bij Nieuwjaar op zijn kamer geroepen, je dacht dat je opslag zou krijgen en vond dat je dat ook wel verdiende. Hij stuurde je weg zonder een cent, en toch was je tevreden. Ik snap eigenlijk nog niet hoe hij het deed.”’Ga naar eind1 Casimir zei ‘het land’ te hebben aan Onnes' ‘standsvooroordeel’ maar vond niettemin dat Onnes ‘binnen de grenzen van dat vooroordeel goed voor zijn technici was, ook al stond het belang van het laboratorium voorop’. Dat Onnes in rangen en standen dacht adstrueerde Casimir met de anekdote dat Onnes het Flim afgeraden zou hebben zijn zoon naar de hbs te sturen, en dat mevrouw Onnes in katzwijm was gevallen toen ze hoorde dat die zoon, die huisarts werd, met de dochter van een professor ging trouwen. Flim zou zich er niets van hebben aangetrokken - ‘Ik zou zeggen: mijn jongen, mijn geld, mijn beslissing.’ Overigens stuurde Onnes in de jaren | |
[pagina 315]
| |
negentig Flim (en ook Blom) ter verbreding van hun theoretische opleiding naar de hbs, waar ze op zijn kosten lessen in exacte vakken volgden ter aanvulling op wat de avondschool msg te bieden had. Tijdgenoten van Casimir benadrukten dat na de dood van Onnes verhalen die tijdens oponthoud aan de liquefactor door technici over de oude baas werden verteld, steeds meer werden aangedikt, en dat de sociale verhoudingen van na de Tweede Wereldoorlog, toen de Onnes-stories werden opgetekend, heel anders waren dan de periode waarin ze speelden: vóór de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eind2 Tot 1900 had Onnes met zijn technisch personeel weinig te stellen. Kouw, een erfenis van het tijdperk Rijke, was op zijn talenten aangesproken, leidde een van de twee werkplaatsen en speelde als mechanicus een belangrijke rol in het opzetten en uitbouwen van het leerlingstelsel voor instrumentmakers. In 1890 had hij gezelschap gekregen van J.J. Curvers, die de leiding kreeg over de nieuwe werkplaats achter het cryogeen laboratorium en zich direct onderscheidde met de bouw van een ethyleenkookfles. In de nasleep van de kwestie der ‘ontplofbare toestellen’ had Onnes bij de regering een amanuensis uit het vuur gesleept, met als specifieke taak het houden van toezicht op de cilinders met samengeperste en vloeibare gassen. Curvers werd op die post benoemd, en zijn oude positie werd ingenomen door Flim, tot op dat moment hulpcustos. En zo telde het Natuurkundig Laboratorium in 1900 naast de hoogleraar-directeur (jaarsalaris: ƒ6000) een conservator (Siertsema, ƒ1500), vier assistenten (Van Everdingen, Hartman, Meilink en Keesom, allen ƒ 1000), een amanuensis (Curvers, ƒ 1000), een instrumentmaker (Flim, ƒ 900), een custos-mechanicus (Kouw, ƒ 900) en een hulpcustos (een baan die gedeeld werd door twee leerling-instrumentmakers die ieder ƒ 300 kregen). Sinds Onnes' aantreden in 1882 was het aantal assistenten (inclusief conservator) vervijfvoudigd en het aantal instrumentmakers verviervoudigd. Ter vergelijking: in Groningen moest Haga zich nog altijd tevreden stellen met één assistent, terwijl Julius in Utrecht en Van der Waals in Amsterdam er ieder twee hadden. Bovendien liepen er aan het Steenschuur twintig ‘blauwe jongens’ rond die bij metingen assisteerden en tal van hand- en spandiensten verrichtten. De Leidse personeelsbezetting was ook naar Europese maatstaven fors, alleen in Cambridge en Oxford (laboratoria die voor een flink deel met privaat geld waren opgezet), Parijs, Wenen en Berlijn was de fysica groter.Ga naar eind3 Al in 1893 noemde invaller-assistent Wind Onnes ‘chef van de fabriek’.Ga naar eind4 Onnes besefte terdege dat hij geen riante salarissen kon bieden en dat altijd het gevaar dreigde dat vast personeel werd weggekocht. Kouw, die sinds zijn aantreden in Leiden geen opslag had gekregen, werd duidelijk | |
[pagina 316]
| |
onderbetaald, te meer daar zijn taak was verzwaard en het hem was verboden klussen voor particulieren uit te voeren. Onnes bepleitte in 1898 op de hem kenmerkende wijze - Kouw zou een ‘onbillijk lage bezoldiging’ genieten en verdiende ‘een beter lot’Ga naar eind5 - een paar honderd gulden meer salaris. Ook spande hij zich (tevergeefs) in voor een beter pensioen. Met Kouw zou het treurig aflopen. Nadat hij in 1898 door Onnes op de vingers was getikt voor het niet tijdig betalen van belastingen, was het tien jaar later zo bont dat ‘faillietverklaring’ dreigde en Onnes voor ‘de eer van het laboratorium’ vreesde.Ga naar eind6 Toen Kouw in 1911 na vijftig jaar Rijksdienst afscheid nam, had hij vanwege alle ‘misère’ ieder greintje sympathie verspeeld en was de animo ‘voor een soort jubileum’ bij velen ‘nul’. Dat Onnes goed voor zijn personeel was mag blijken uit zijn initiatief om Kouw vanwege diens vroegere verdiensten ‘een straal op dezen dag’ te bezorgen: hij regelde een ‘envelop met inhoud’.Ga naar eind7 Halverwege 1900 raakte Kamerlingh Onnes zijn chef-instrumentmaker Curvers kwijt aan de ‘herstellingswerkplaats der Rijkstelegraaf’. Daar ging hij aanzienlijk meer verdienen - zelfs een in allerijl geregelde salarisverhoging van ƒ 400 kon hem niet aan Leiden binden - en Onnes was zo realistisch Curvers' overstap, hoe ‘node’ hij zijn instrumentmaker ook zag vertrekken, niet te dwarsbomen. Sterker, toen de hoofdingenieur van de Rijkstelegraafdienst enkele jaren eerder ‘begerig’ informatie over Curvers was komen inwinnen, had Onnes zich lovend uitgelaten en de man verzekerd ‘gaarne te zullen zien dat Curvers in betere geldelijke verhoudingen kwam’.Ga naar eind8 Onnes was gewend open kaart te spelen - op het naïeve af - maar daar stond tegenover dat hij als geen ander met organisatorisch vernuft de opgelopen schade wist te herstellen. Redder in de nood was de Amsterdamse tabaksmakelaar en filantroop P.W. Janssen, de man die, zoals we zagen, in 1897 via een royale gift het beurzenstelsel voor de leerling-instrumentmakers mogelijk had gemaakt. Begin 1900 had Janssen laten weten de ‘bloei’ van het Leidse laboratorium verder te willen ‘bevorderen’. Onnes greep de kans met beide handen aan en in juni lag er een doortimmerd plan op tafel: ‘Mogelijke maatregelen ter bevordering van het inrichten, onderhouden en gebruiken van wetenschappelijke meetinstrumenten in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden.’Ga naar eind9 Kern van het plan: een tweede Janssenfonds dat het cryogeen laboratorium meer armslag zou geven. Onnes' redenering liep als volgt. Het geheim van de vakopleiding tot instrumentmaker lag in het ‘ineengrijpen’ van wat de ambachtsleerlingen uitvoerden met het wetenschappelijke werk van de staf. De vakopleiding op een hoger plan brengen kon dan ook alleen slagen als de wetenschappelijke | |
[pagina 317]
| |
staf werd uitgebreid. Dat zou het gebruik van instrumenten, de ‘drijfkracht’ achter de vakopleiding, immers een oppepper geven. Probleem was nu dat de overheid alleen wetenschappelijk onderzoek steunde voorzover dat gekoppeld was aan het hoger onderwijs. ‘[H]et bevorderen van wetenschappelijke belangen [is] een gebied, waarop de Regeering zich slechts met de uiterste behoedzaamheid waagt, daar het bekend is dat de Tweede Kamer bij de tegenwoordige samenstelling haar op dit gebied niet wilt volgen.’ Het was aan ‘particulieren’ het gat te dichten. Plannen ter verbetering van de vakopleiding lagen wél goed in Den Haag. Het idee om een ‘Vereeniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmaker’ op te richten kon, aldus Onnes, ongetwijfeld op regeringssteun rekenen. Aan contributies van leden viel slechts ‘een matig bedrag’ te verwachten. Kon Janssen de vereniging in spe niet drie jaar lang een donatie van ƒ 750 schenken? Dan was er tenminste geld om ‘in 't bijzonder uit Duitschland’ vakbekwame werklieden aan te trekken om de leerling-instrumentmakers ‘speciale praktische kundigheden’ te onderwijzen. Twee jaar later was de benoeming van Kesselring een feit en kon Onnes zijn jaarsalaris als glasblazer met honderden guldens ophogen: een vergoeding voor het geven van praktijklessen aan de ‘blauwe jongens’. Ook de machinist Bestelink, die in 1902 werd aangesteld (en tevens het beheer voerde over de elektrische installatie), kreeg zo'n bonus. Conclusie: de vereniging bood Onnes de gelegenheid zijn technici extra te belonen, waarmee zijn laboratorium minder kwestbaar werd voor ‘begerige’ werkgevers op zoek naar capabel personeel. Ook wilde Onnes het tweede Janssenfonds benutten om te voorkomen dat zijn oudste assistent E. van Everdingen om financiële redenen zou weglopen. Van Everdingen, voor wie Onnes eerder een studiebeurs had geregeld, verdiende ƒ 1000 (het gewone assistentsalaris) en volgens Onnes moest zijn ‘onvermogende’ vader nog altijd bijspringen. Een leraarsbaan zou Van Everdingen in één klap uit de nood helpen. Om die overstap te beletten en zijn talenten voor de wetenschap - en de werkplaatsen - te behouden, moest hij, zo stelde Onnes voor, snel een salarisverhoging krijgen, en wel met een bedrag dat in drie jaar zou oplopen van ƒ 300 naar ƒ 500. Of P.W. Janssen de benodigde ƒ 1200 kon fourneren. Ten slotte wilde Onnes uit het tweede Janssenfonds twee extra assistenten voor zijn cryogeen laboratorium bekostigen. Die zouden ‘wetenschappelijke metingen’ verrichten met ‘nauwkeurigheidsinstrumenten’, instrumenten die in nauwe samenwerking met de leerling-instrumentmakers ontworpen, ingericht, beproefd en in goede orde gehouden zouden worden. Alles ten dienste van de wetenschap én de vakopleiding. Kosten: drie jaar ƒ 1000 per | |
[pagina 318]
| |
persoon, dus in totaal ƒ 6000. Alle maatregelen bij elkaar ging het om een som van ƒ 9450. Een fors bedrag, maar twee weken na ontvangst van Onnes' voorstellen liet P.W. Janssen via zijn zoon weten dat hij akkoord ging. Van Everdingen was ‘gelukkig’ met zijn hogere salaris en liet een aanbod voor een beter bezoldigde wetenschappelijke functie bij het knmi schieten (collega-assistent Hartman kreeg de baan). Voor de twee extra assistentplaatsen had Onnes zijn oog laten vallen op twee nog niet gepromoveerde leerlingen van Zeeman, samen goed voor één plaats, terwijl de andere positie naar twee buitenlandse onderzoekers ging: M. Boudin uit Frankrijk en Francis Hyndman uit Engeland.Ga naar eind10 Overigens was het rond de eeuwwisseling een hele toer om aan goede assistenten te komen. Januari 1899 informeerde Onnes bij Röntgen of hij niet iemand wist, maar die kampte in Würzburg met dezelfde problemen. ‘Er zijn te weinig jongelui die zich den noodigen tijd willen nemen, om “Physiker” te worden,’ schreef de ontdekker van de nieuwe stralen (in het Nederlands) terug.Ga naar eind11 Overigens was met de naamsbekendheid van het Leidse laboratorium niets mis. April 1901 kreeg Onnes een kaartje uit Milaan, waarin een 22-jarige jongeman die aan de Eidgenössische Technische Hochschule was afgestudeerd zich aanbood als assistent.Ga naar eind12 Zijn naam: Albert Einstein. Maar de antwoordbriefkaart, geadresseerd Via Bigli 21, Milano, verdween in huize Onnes in een map. Dat Einstein zijn Annalen der Physik-artikel over intermoleculaire krachten had meegestuurd (uit 1900, zijn eerste publicatie), mocht niet baten. Onnes zocht assistenten met twee rechterhanden, en die had Einstein niet. En mocht Onnes bij Weber, in Zürich hoogleraar natuurkunde, om inlichtingen hebben gevraagd, dan kon deze hem wel eens hebben toevertrouwd dat zijn vroegere leerling Einstein tamelijk eigengereid was.Ga naar eind13 In 1903 werd het tweede Janssenfonds tot Onnes' vreugde gecontinueerd. Vooral de extra assistenten zou hij niet graag missen. ‘Wetenschappelijk werk als zodanig wordt door de Regering slechts uiterst karig gesteund,’ zei hij weer eens. ‘Ook zijn er in Nederland weinig vermogende menschen, die doordrongen zijn van de vruchtbaarheid van wetenschappelijk werk en daarvoor geld beschikbaar zouden willen stellen.’Ga naar eind14 De reeks assistenten namens het tweede Janssenfonds overleefde P.W. Janssen, zijn zoon én Kamerlingh Onnes en stopte pas na de Tweede Wereldoorlog. | |
‘Als Flim maar niet vertrekt!’In zijn jaarbegrotingen hamerde Onnes keer op keer op de noodzaak van hogere salarissen voor cruciaal personeel om te voorkomen dat ze wegliepen - inzetten van het Janssenfonds kon altijd nog. Zo gaf hij op zijn begroting | |
[pagina 319]
| |
voor 1904 uitgaven voor personeel prioriteit boven de aanschaf van ‘nauwkeurigheidswerktuigen’.Ga naar eind15 Dat kwam omdat het jaar ervoor Siertsema, die als conservator zorgde dat het Leidse laboratorium draaide, een aanlokkelijk aanbod had gekregen van het knmi (waar Onnes toen curator was).Ga naar eind16 Hij kon er directeur van de afdeling ‘Waarnemingen ter land’ worden tegen een jaarsalaris van ƒ 3000. Onnes, die zijn rechterhand nog maar pas met veel pijn en moeite een salarisverhoging van ƒ 1500 naar ƒ 1700 had bezorgd, greep direct in. Uit het Janssenfonds betaalde hij een forse opslag en ook regelde hij dat zijn conservator, tevens secretaris-penningmeester van de instrumentmakersopleiding, van het beheer der werkplaatsen werd verlost. Het hielp: Siertsema, die aanvankelijk wel oren had naar het aanbod uit De Bilt, bleef Leiden trouw - Van Everdingen ging in zijn plaats, jammer maar minder erg. Onnes bepleitte bij de curatoren (opnieuw) een salaris van ƒ 2000 en deze keer met succes. Niet altijd ging het goed. Nog geen jaar later koos Siertsema voor Delft, waar hij tot hoogleraar was benoemd (en waar de Polytechnische School op het punt stond te promoveren tot Technische Hogeschool). En in 1907 werd machinist Bestelink, net als Flim voortgekomen uit het leerlingstelsel, ingepalmd door de Kustverlichting te IJmuiden. Hij ging er ƒ 500 op vooruit en kreeg bovendien een ‘vrije woning’. Onnes probeerde de aanval te pareren met het voorstel Bestelinks salaris per direct op te krikken naar ƒ 1000 met uitzicht op ƒ 1600 na twaalf jaar, alles in het kader van een bevordering tot ‘eerste machinist’. Tevergeefs. Er was weer eens ‘niet geluisterd’, foeterde Onnes in zijn begrotingvoorstellen voor 1909, ‘zonde van alle investeringen en moeite’. Voor ƒ 800 vond je geen goede vervanger. Trouwens, ook de hulpcustos dreigde te vertrekken; die kon bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij terecht tegen een salaris waar Leiden niet aan kon tippen. Waarna Onnes pas echt losbarstte: Als Flim maar niet vertrekt! Geef hem toch een beter salaris!Ga naar eind17Dat had Onnes in zijn begrotingsvoorstellen voor 1905 ook al geroepen. ‘Ik zou het noodlottig voor het laboratorium achten,’ schreef hij toen, ‘wanneer geen maatregelen genomen werden om dezen amanuensis te behouden.’Ga naar eind18 Flim, ‘een sieraad van het laboratorium’ was benaderd door de marine, die ƒ 500 meer salaris bood. Vertrok hij inderdaad dan zou dat, net als bij Curvers, neerkomen op regelrechte kapitaalvernietiging, omdat zijn nieuwe werkgever ‘ondergeschikte bekwaamheden’ verlangde. Vier jaar later was in Flims positie niets verbeterd. Onnes gaf niet op en memoreerde tegenover de curatoren dat Henri Becquerel, de man die in | |
[pagina 320]
| |
1896 radioactiviteit had ontdekt, met meenemen van speciale toestellen uit Parijs was overgekomen en acht weken lang zonder één storing in het Natuurkundig Laboratorium bij vloeibare waterstoftemperaturen aan zeldzame aarden-verbindingen had gemeten - alles dankzij de toverkunsten van Flim. Vierhonderd gulden salarisverhoging (tot ƒ 1400) en promotie tot ‘bedrijfschef van het cryogeen laboratorium’ waren bittere noodzaak, aldus Onnes.Ga naar eind19 Maar de minister gaf geen krimp, Flim zou nog tien jaar amanuensis blijven. Onnes was weer eens aangewezen op ‘particuliere middelen’. Zes jaar later, in zijn begroting voor 1915, trok Onnes opnieuw aan de bel. Nog altijd dreigde Flim te vertrekken, maar er was meer. Wetenschappelijke methoden doen hun intrede in de fabrieken, deze komen mijn laboratorium plunderen en vinden gemakkelijk buit, waar bezoldigingen verre beneden de bekwaamheid van het personeel zijn. Nog pas zijn mij de twee bekwaamste assistenten onmiddellijk na elkaar door een fabriek ontnomen en noodzakelijk gevolg ervan is, dat eerlang de begeerige blik ook op den amanuensis van het cryogeen laboratorium zal worden geslagen.Ga naar eind20 Onnes doelde op de ‘metaaldraadgloeilampenfabriek’ Philips te Eindhoven. Gerard Philips had in 1914 als reactie op de Nederlandse octrooiwet van 1910 (voor die tijd was kennis vrij) een eigen onderzoekslaboratorium gesticht,Ga naar eind21 waarvoor Onnes' assistent Gilles Holst als directeur was aangetrokken. Ook Ekko Oosterhuis, de Deense fysicus Sophus Weber en de chemicus Filippo (die zo goed had geholpen bij het isoleren van edelgassen) maakten dat jaar de overstap van Leiden naar het NatLab. P.G. Cath, A.Th. van Urk en F.M. Penning zouden weldra volgen. Onnes had de uittocht min of meer over zich afgeroepen. ‘Ik heb Philips - een oud-leerling uit Delft van mij - voor eenige jaren de raad gegeven wetenschappelijke gevormde jongelui van aanleg aan zijn fabriek te verbinden,’ schreef hij in 1914 vanuit zijn Zwitserse vakantieadres naar Van der Waals. ‘Nu kaapt hij mij [...] de beste assistenten af. Er ligt een mooie toekomst in deze richting voor de jongelui en ik mag mij over allen verheugen. Ook moeten de jongeren uitvliegen, maar ik zag ze liever langzamer op elkaar volgend hun bestemming inrichten. 't Wordt op deze wijze al moeilijker assistenten te vinden.’Ga naar eind22 Maar de betrekkingen tussen Leiden en Eindhoven, waar Holst in zijn speurtocht naar ‘de formule van de gloeilamp’Ga naar eind23 een academische ambiance nastreefde, waren van meet af aan prima. Men hielp elkaar als dat zo uitkwam - beide laboratoria hadden interesse in edelgassen - en in 1915 leende Holst een Leidse galvanometer met toebehoren en wat stukjes goud. Casimir, die in 1942 vanuit Leiden de overstap naar het NatLab maakte, | |
[pagina 321]
| |
benadrukte dat Holst een totaal ander type directeur was dan Kamerlingh Onnes, dat in Eindhoven minder nadruk lag op precisiemetingen dan in Leiden.Ga naar eind24 Inderdaad was Holst minder dominant dan Onnes. Toch valt de stelling te verdedigen dat in het Philips NatLab een Leidse atmosfeer heerste.Ga naar eind25 Die ‘geïndustrialiseerde’ productie van onderzoeksresultaten is onder Kamerlingh Onnes in Leiden begonnen. Ook in Eindhoven werkte iedereen samen binnen een georkestreerde aanpak, werden welgedefinieerde doelen gekozen, stond diepgaand inzicht voorop. Vanaf 1916 organiseerde Holst in het NatLab colloquia en hij nodigde Paul Ehrenfest, die in 1912 in Leiden Lorentz als hoogleraar theoretische natuurkunde was opgevolgd, uit om in Eindhoven colleges te komen geven. Al in 1902, nog vóór Siertsema's vertrek naar Delft, had Onnes het aanstellen van een extra conservator bepleit. Zes jaar later - inmiddels was Kuenen als tweede hoogleraar in de experimentele natuurkunde naast Onnes benoemd - was die (vaste) positie nog steeds niet binnen. Voor de goede orde zette Onnes mei 1908 alle taken nog eens uiteen. Conservator één rook naar smeerolie en vet: ‘De regeling van het dagelijks toezicht op het ondergeschikt personeel, de verzorging van machinerieën en hulpmiddelen, de regeling van al de voorzieningen [...], het geheele technisch beheer in een woord, vordert, dat mij een hoogst bekwaam conservator ter zijde staat die al zijn krachten aan die taak kan geven.’ August Crommelin, telg uit een aristocratische familie, zou in 1909 de baan krijgen (na twee jaar als assistent de functie al min of meer te hebben uitgeoefend). Conservator twee had hersens: ‘Even onmisbaar,’ aldus Onnes, ‘is voor mij een conservator die voor mij dat wetenschappelijke werk verricht, wat ik noodig heb om de leiding van het laboratorium naar den eischen van den tijd te voeren.’ Toegespitst: controle van de berekeningen en bewerkingen die aan lager personeel werden toevertrouwd, het beheer van het wetenschappelijk archief en het volgen van de nieuwste ontwikkelingen met het oog op mogelijke Leidse dissertaties. Een theoretische baan, bedoeld voor ‘een wetenschappelijke hulpkracht van beproefden aanleg en bekwaamheid’.Ga naar eind26 Op het lijf geschreven van Willem Keesom, sinds 1904 Onnes' assistent. Ook niet-wetenschappelijke taken zaten in zijn pakket: personeelszaken, het beheer van de bibliotheek, toezicht op de tekenkamer, de redactie van de Communications (inclusief contacten met de drukker) plus het regelen van ruilabonnementen met het buitenland, en het onderhouden van contacten met de Nederlandse Vereniging voor Koeltechniek. Geven we de tussenstand in 1910 - Onnes werd dat jaar 57. P.W. Janssen was overleden en de steun van het tweede Janssenfonds, door zijn zoon voortgezet, was teruggebracht tot ƒ 500 per jaar. Dat was ontoereikend om | |
[pagina 322]
| |
mensen als Keesom aan Leiden te binden. In 1908 had Onnes zich dan ook gedwongen gezien uit eigen zak duizend gulden bij te passen, en dat zonder één ‘betaalde nevenbetrekking’. Gelukkig was toen het vloeibare helium nabij en zouden nieuwe geldschieters zich spoedig melden. De staf per september 1910: Kamerlingh Onnes en Kuenen; Keesom (eerste conservator) en Crommelin (tweede conservator); vijf assistenten: W.J. de Haas, S.W. Visser, G.J. Lorentz (dochter van H.A. Lorentz), C. Dorsman en J.A. Volgraff; amanuensis Flim, instrumentmaker Kesselring en custos Kouw. Waar overig natuurkundig Nederland min of meer pas op de plaats had gemaakt, was Leiden in vergelijking met 1900 een hoogleraar en een conservator rijker. Ook in Duitsland, en vooral Amerika, ging de academische fysica er in die periode op vooruit.Ga naar eind27 | |
Een laboratorium met een welhaast kosmopolitisch karakterVloeibaar helium zoog buitenlandse bezoekers bij bosjes naar Leiden, maar ook vóór 1908 waren er volop internationale contacten. Trekker was het cryogeen laboratorium, dat vanaf 1896 zijn vruchten begon af te werpen en waarover Nature zich datzelfde jaar zeer lovend had uitgelaten. Tot de eerste buitenlandse gasten behoorden de Russische fysici Stoletov en Sokolov. Zij kwamen langs in de zomer van 1895 en hadden geluk dat de cascade het bij een demonstratie niet liet afweten. Onnes kende Stoletov, vader van de Moskouse school waartoe ook Goldhammer en Lebedev (de ontdekker van het verschijnsel lichtdruk) behoorden, uit zijn tijd in Heidelberg, en ook had de Rus in het debat over het bestaan van continuïteit tussen gas en vloeistof de zijde van Van der Waals en Onnes gekozen. Hij was dus welkom en weer terug in Moskou schreef Stoletov op verzoek van Onnes een aanbevelingsbrief voor Kuenen, die in Dundee hoogleraar kon worden - twintig à dertig drukregels in de derde persoon zou mooi zijn, instrueerde Onnes de twintig jaar oudere coryfee.Ga naar eind28 December 1897 kwam Stoletovs leerling Kasterin voor een halfjaar naar Leiden om er optisch onderzoek te doen.Ga naar eind29 Training krijgen in cryogene technieken, wat nadrukkelijk ook in de bedoeling lag, kwam er niet van in het Leidse koudeloze tijdperk - uitstel van het bezoek met bijna twee jaar had niet mogen baten. Kasterin wist zijn onderzoek niet te voltooien en Onnes schreef hem herhaaldelijk (soms in het Russisch, een taal die hij zich tijdens Kasterins verblijf in Leiden min of meer eigen had gemaakt) of hij niet alvast een voorlopig artikel wilde sturen dat dan aan de Akademie kon worden aangeboden. Pas in 1900 kwam de Rus met een publicatie over de brug (zijn bijdrage aan het 25-jarig jubileum van Lorentz' proefschrift), maar een terugkeer naar Leiden zat er niet in. | |
[pagina 323]
| |
Na deze valse start deed Fritz Hasenöhrl uit Wenen, die in november 1898 bij Onnes zijn opwachting maakte, het heel wat beter. Hasenöhrl, een leerling van Boltzmann, verrichtte in Leiden als betaald assistent onderzoek naar de diëlektrische constante van vloeibare zuurstof en stikstofoxide. Geschikte assistenten waren zeldzaam en Onnes zal een uitgesproken talent als Hasenöhrl - al betwijfelde Boltzmann zijn ijver: ‘Hoffentlich macht er mir keine Schande’Ga naar eind30 - met open armen ontvangen hebben. De Oostenrijker rondde zijn onderzoek wel af met een publicatie, die Onnes september 1899 in de Akademie aanbood en die ook zijn weg vond naar de Communications.Ga naar eind31 Vervolgens kon Onnes de ene na de andere buitenlandse onderzoeker in Leiden aan het werk zetten. Het is goed mogelijk dat de Naturforscherversammlung van december 1898, een internationaal congres in Düsseldorf waar ook Onnes, Lorentz en Zeeman van de partij waren, Leiden extra in de schijnwerpers heeft gezet. Vanaf dat moment vermeldde Onnes in zijn jaarverslagen aan de curatoren trouw de buitenlandse gasten die zijn laboratorium aandeden, van Ramsay en Rutherford tot Boltzmann en Bohr, van Kelvin en Kármán tot Joffe en Jeans, van Fermi en Franck tot Meissner en Millikan. Iedereen wilde het unieke cryogeen laboratorium van Leiden met eigen ogen bekijken en Onnes was de gastvrijheid zelve, ook door logies aan te bieden. Die houding legde hem geen windeieren. De Association Internationale du Froid, opgericht in het najaar van 1908 (zie hoofdstuk 22), verstrekte het Leidse laboratorium vele duizenden francs aan subsidie en Onnes had de pech dat net toen die vereniging op initiatief van de Franse industrieel en ingenieur Georges Claude (in 1902 oprichter van L'Air Liquide) 100.000 franc (bijna ƒ 50.000) ter beschikking wilde stellen om tal van internationale onderzoekers in Leiden cryogene projecten te laten uitvoeren, de Eerste Wereldoorlog roet in het eten gooide. Een andere industrieel, de Belgische sodaproducent Ernest Solvay, had Onnes in 1912 ook al 5000 francGa naar eind32 toegestopt om zo het ‘labeur passioné’ te Leiden te steunen. Kennelijk had Onnes op de eerste Solvay-conferentie voor de wereldtop in Brussel, die de Belg het jaar ervoor had geïnitieerd (zie hoofdstuk 27), fysici zijn koudelaboratorium onder de warme aandacht weten te brengen. Onnes' buitenlandse assistenten en gastonderzoekers kwamen uit alle windstreken: van Engeland tot Rusland, van Zweden tot Spanje, van Amerika tot Japan. Meestal ging het om jonge fysici die Onnes aanvankelijk inzette in zijn Leidse programma, gestuurd door de theorieën van Van der Waals. Maar het kwam, zeker in het tijdperk van het vloeibaar helium, steeds vaker voor dat buitenlandse arrivés Onnes' cryogeen laboratorium benutten om | |
[pagina 324]
| |
hun eigen onderzoek tot lage temperaturen uitte breiden. Zo kwam Madame Curie juli 1911 naar Leiden om de straling te bepalen van radium bij temperaturen van vloeibare waterstof - de stralingsintensiteit bleef ongewijzigd.Ga naar eind33 Soms namen bezoekers kisten met eigen apparatuur en toestellen mee, zoals Henri Becquerel of Pierre Weiss. Als extra service schakelde Onnes in zijn laboratoriumboekje tijdelijk over op Frans, Duits of Engels. Dat de buitenlandse inbreng in het Leidse laboratorium substantieel is geweest mag blijken uit de stroom artikelen die al die verblijven hebben opgeleverd. Vanaf de publicatie van Fritz Hasenöhrl in 1899 tot Onnes' vertrek als hoogleraar-directeur in 1924 was bij een kwart van de Communications een buitenlandse onderzoeker betrokken. In vergelijking met Utrecht, Amsterdam en Groningen droeg de Leidse experimentele fysica een welhaast kosmopolitisch karakter. De komst van Ehrenfest (in 1912), die in Wenen bij Boltzmann studeerde en in St. Petersburg onder Joffe werkte, heeft aan die sfeer zeker extra bijgedragen. | |
Een paternalistische dictator met sociaal gevoelHoe behandelde Kamerlingh Onnes zijn assistenten en collega's? Aan het Steenschuur was Onnes' wil wet, daar kon geen misverstand over bestaan. Kuenen, zijn eerste leerling, mocht in 1904 memoreren hoe in 1887 zijn onderzoeksonderwerp ‘bij gemeenschappelijk overleg’ in de kamer van de hoogleraar-directeur was vastgesteld,Ga naar eind34 anderen herinnerden zich een autocratischer baas. Gilles Holst schreef in 1913 aan Adriaan Fokker, een bevriend theoretisch fysicus: ‘Ik geloof dat je [...] de verdienste van den groote hko wel wat onderschat omdat hij toch zeker wel een man is die een groote rol speelt al is het ook vaak die van badmeester’Ga naar eind35 - verwijzend naar de Leidse cryogene vloeistofbaden. Casimir vond Onnes ‘een paternalistische dictator’ die weliswaar ‘niet onbenaderbaar’ was en ‘bepaalde sociale contacten’ zeker op prijs stelde, maar bij wie het niet opkwam studenten en assistenten als ‘jongere collega's’ te beschouwen, laat staan als ‘zelfstandige onderzoekers’. ‘Dientengevolge was hij wel gerespecteerd en gevreesd,’ aldus Casimir in 1983, ‘maar in veel mindere mate bewonderd en geliefd.’ Zijn wijze van besturen was autoritair en zou vandaag niet meer worden geaccepteerd, maar binnen het kader van die bestuurswijze was hij correct, en hij verzuimde nooit de verdiensten van zijn ondergeschikten te vermelden. Vast stond voor hem dat hij het programma van het laboratorium bepaalde en dat alle resultaten onder zijn naam werden gepubliceerd; alleen oudere medewerkers konden co-auteur zijn.Ga naar eind36 | |
[pagina 325]
| |
Die laatste (onhoudbare) opmerking over de Leidse publicatiecultuur komt in het hoofdstuk over supergeleiding aan de orde, hier bepalen we ons tot het Leidse onderzoeksprogramma. Hetzelfde beeld van een dictatoriale Onnes is terug te vinden in de memoires van Jan Burgers. Burgers, die in Delft vele jaren hoogleraar in de aero- en hydrodynamica was en in 1951 naar Amerika emigreerde, kwam in 1914 in Leiden aan.Ga naar eind37 Hoewel zijn belangstelling vooral naar de theoretische natuurkunde uitging, volgde hij in het laboratorium bij Kesselring een cursus glasblazen. Januari 1916 werd hij assistent van Onnes - Burgers hield zich naar eigen zeggen vooral bezig met het aflezen van galvanometers in het kader van temperatuurbepalingen. Dat Onnes niet ontevreden over hem was mag blijken uit de salarisverhoging die Burgers per 1 januari 1917 ontving (van ƒ 800 naar ƒ 1200), en uit Onnes' teleurstelling toen zijn assistent toch voor theoretische natuurkunde koos.Ga naar eind38 Het probleem was, vond Burgers, dat Onnes zo vreselijk de baas speelde. In 1962, toen Thomas Kuhn Burgers in het kader van het Sources for the History of Quantum Physics-project een interview afnam, zette deze Onnes neer als een man die van zijn medewerkers, technici en assistenten totale inzet verwachtte, die overgave aan het vak en overgave aan de hoogleraar-directeur tot norm verhief. Zelfs Kuenen, sinds 1906 in Leiden collegahoogleraar in de experimentele natuurkunde, kwam er niet aan te pas. ‘Onnes was toch zo'n autocraat,’ aldus Burgers, Hij stond Kuenen nooit toe eigen experimenteel werk te beginnen. Altijd moest het passen binnen het programma dat Onnes had opgesteld. Voor assistenten gold de regel dat je de hele dag in het laboratorium moest werken, om 's avonds je data netjes in een opschrijfboekje bijeen te brengen. In de weekends kwamen daar de weekrapporten nog bij. [...] Maar in zijn hart was hij een goed mens en het was voor hem een geweldige teleurstelling dat ik niet bleef maar naar Ehrenfest terugkeerde.Ga naar eind39Na het interview liet Burgers zich tijdens een etentje met Kuhn nog ontvallen dat het Keesom in Leiden niet was toegestaan röntgenexperimenten aan kristallen te verrichten. Pas toen deze in 1917 eigen baas werd aan de Rijks Veeartsenijschool (na een jaar: Veeartsenijkundige Hoogeschool), kwam het ervan. Kamerlingh Onnes eiste dat zijn assistenten altijd klaarstonden, aldus Burgers in zijn memoires. Het Burgersarchief in Delft herbergt een briefje uit november 1917 waarin Onnes desgevraagd Burgers laat weten dat deze ‘natuurlijk’ voor zijn doctoraal vrij kan nemen ‘waar het noodig is, intus- | |
[pagina 326]
| |
schen zult gij 't wel zoo willen schikken, dat het werk [...] anders zoo min mogelijk gestoord werd’.Ga naar eind40 ‘Flirten met theorie was niet de bedoeling want de experimentele natuurkunde nam je totaal in beslag,’ noteerde Burgers in zijn memoires. ‘Aan zo'n regime wenste ik mezelf niet te onderwerpen, daarvoor was mijn interesse in theoretische problemen te groot en trok ook Ehrenfest te hard.’ Maar de ‘afvalligheid’ wekte geen wrok en toen Burgers in 1918 (nog voor zijn promotie!) hoogleraar in Delft kon worden, liet Onnes, gevraagd om een referentie, weten dat deze kandidaat iemand was ‘waaraan men iedere taak kan opdragen, welke hij het zijn roeping acht tot de zijne te maken’.Ga naar eind41 Na de benoeming bood Onnes aan dat, in geval Burgers de viscositeit van vloeibaar helium wilde meten, hij aan zo'n experiment graag medewerking verleende. Burgers toonde geen interesse in die ‘duffe’ onderneming - ‘weer een getal erbij in de tabel met fysische constanten’ - maar de ontdekking van superfluïditeit in vloeibaar helium in de jaren dertig deed hem beseffen dat hij met die afwerende houding een enorme kans had verspeeld. | |
De trouwe en degelijke Willem KeesomWilhelmus Hendricus Keesom (1876-1956), zoon van een Texelse schapenboer, studeerde in Amsterdam bij Van der Waals en trad in 1900 als assistent in dienst bij Onnes. Afgezien van een intermezzo in Utrecht is hij zijn leven lang Leiden trouw gebleven. Casimir, die hem van nabij heeft meegemaakt, noemde Keesom ‘een typisch product van de “door meten tot weten”-leer’ maar vond tegelijk dat hij veel meer was dan alleen een kundig experimentator: ‘Zijn kennis van de kinetische theorie en van de thermodynamica was zeer grondig en hoewel zijn theoretisch werk niet van veel fantasie getuigt, is het wel uiterst degelijk.’Ga naar eind42 Na zijn promotie in 1904 (bij Van der Waals, maar op Leidse metingen die hem een Leidse gouden medaille hadden opgeleverd) was Keesom van 1909 tot 1917 Onnes' theoretisch conservator en rechterhand. Pas toen lukte het hem in Utrecht een positie aan de Rijks Veeartsenijschool te verkrijgen, zij het dat hij nog een jaar moest wachten alvorens deze tot hogeschool werd opgewaardeerd. Als gewaardeerd natuurkundige, zijn Texelse afkomst ten spijt, zal Keesom zich een betere positie hebben voorgesteld. Dat het zo lang duurde eer Keesom elders als hoogleraar aan de slag kon, lag niet aan Onnes. Al in 1908, toen Van der Waals met emeritaat ging, schoof hij in overleg met Lorentz Keesom naar voren als opvolgerGa naar eind43 (J.D. van der Waals Jr. werd benoemd). Toen Lorentz in 1912 naar Haarlem vertrok, en de Leidse faculteit besloot ook ‘uitblinkende buitenlanders’ voor het hoogleraarschap theoretische natuurkunde te polsen, stond Keesom op de | |
[pagina 327]
| |
voordracht achter Ehrenfest - die ja zei. In Heidelberg wilde Lenard de Nederlander graag naast zich, als theoreticus, en opnieuw stond Keesom nummer twee. Maar toen de onderhandelingen met nummer één afsprongen, werd de onfortuinlijke Keesom door het Landesamt gepasseerd ten faveure van de uit Baden afkomstige kanditaat nummer drie. Nadat ook Riga aan zijn neus voorbij was gegaan werd Keesom gepolst voor Zürich; de vertrekkende Einstein beval hem in 1913 zeer aan.Ga naar eind44 Weiss, die in Zürich de experimentele fysica deed en regelmatig naar Leiden kwam voor magnetische metingen bij lage temperaturen, vroeg Onnes om inlichtingen. Ditmaal had Keesom de pech dat door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de post in Zürich zo lang openbleef dat hij al lang en breed in Utrecht zat eer er schot in de zaak kwam. In augustus 1917 schreef Onnes naar de Veeartsenijschool dat volgens Weiss Keesom nog altijd serieus kans maakte op de post in Zürich en gaf hem ter overweging er alsnog achteraan te gaan - al kon hij zich voorstellen dat een verhuizing naar Zwitserland gelet op het talrijke gezin van Keesom (acht kinderen) geen sinecure was.Ga naar eind45 In 1914 had Keesom in Utrecht ook al in de race gelegen voor de opvolging van Peter Debije (die de in 1911 overleden Wind was opgevolgd, nadat Einstein had bedankt). De baan ging naar Leonard Salomon Ornstein, in 1908 bij Lorentz gepromoveerd en daarvoor assistent bij Onnes. Daarmee kwam automatisch Groningen in beeld, waar Ornstein sinds 1909 lector in de mathematische fysica was geweest (als opvolger van J.D. van der Waals Jr.). Tegenover Zeeman gaf Onnes hoog op van Keesoms capaciteiten, en hij klaagde dat zijn conservator ‘te laag werd ingeschat’. Het heeft mij leed gedaan dat hij te Utrecht bij Ornstein is achtergesteld. Maar dat hij in Groningen gepasseerd zou worden, zou toch wel een schandaal zijn. Daarom vind ik de geringschatting ook zo ergerlijk, die uit de artikelen van Zernike blijkt. Onnes vond Frits Zernike, in Amsterdam opgeleid als chemicus, ‘over het paard getild’ en riep Zeeman op de Groningse kandidatuur van Keesom openlijk te steunen.Ga naar eind46 Het mocht niet baten. Groningen koos voor Zernike, iemand met weinig ontzag voor autoriteit. Samen met Ornstein had hij zojuist een baanbrekend artikel gepubliceerd op het gebied van statistische mechanica. In 1930 zou Zernike de fasecontrastmicroscoop bedenken, in 1953 bekroond met de Nobelprijs voor de natuurkunde. Waarom deze miskenning? Waarschijnlijk is Keesoms streng katholieke achtergrond hem tot nadeel geweest.Ga naar eind47 Toen Poelhekke met de publicatie van zijn brochure Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap in 1900 voor | |
[pagina 328]
| |
veel rumoer zorgde en er een vereniging kwam (voorloper van het Thijmgenootschap) met als doel juist die katholieke emancipatie te bevorderen, was Keesom direct van de partij. Een uitgesproken en actief katholiek kwam in begin twintigste-eeuws academisch Nederland niet makkelijk aan de bak. Bij de vacature Wind in 1911 mocht zelfs een stevige katholieke lobby voor de kandidatuur van Keesom niet batenGa naar eind48 - Pieter Debije werd benoemd. Enkele maanden later, toen de vacature Lorentz speelde, schreef Wander de Haas (zojuist bij Onnes gepromoveerd en getrouwd met Berta Lorentz) vanuit het Bosschalaboratorium te Berlijn dat Keesom toch vooral voor Leiden moest kiezen en niet voor de een of andere katholieke universiteit. ‘Klagen katholieken altijd dat ze achtergesteld worden, moet je deze kans wel grijpen!’Ga naar eind49 | |
De twee kamertjes van LorentzTen slotte Lorentz.Ga naar eind50 Die behoorde dan wel niet tot Onnes' staf, hij had wel veel met hem te maken. Lorentz had in 1883 het grote college van de zieke Onnes blijvend overgenomen en van die molensteen raakte hij pas verlost toen in 1906 Kuenen in Leiden terugkeerde. Lorentz was de goedheid zelve en altijd vol begrip voor alles en iedereen, daar was iedereen het over eens. En toch ging hij in 1912 naar Haarlem, om conservator bij Teylers Museum te worden. Hoe kwam dat? Wie afgaat op de herinneringen van Berta de Haas-Lorentz, oudste dochter van Lorentz en eveneens fysicus, moet haast wel concluderen dat Kamerlingh Onnes zijn trouwe collega de voet dwars had gezet. In H.A. Lorentz: Impressions of his Life and Work, een bundel uit 1957, suggereerde De Haas-Lorentz dat haar vader in 1911 het aanbod om in Haarlem curator van Teylers Fysisch Kabinet te worden, en tevens secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (die aan de overkant van het Spaarne zetelde), mede had geaccepteerd omdat hem in Leiden vijf jaar eerder een streek was geleverd. De Haas-Lorentz over het incident rond haar vader, dat rond 1910 zou hebben plaatsgevonden: Het laboratorium kreeg een nieuwe aanbouw met een collegekamer, een kamer voor Lorentz, een voor zijn assistent en twee kleine proevenkamers, bedoeld voor Lorentz' persoonlijk gebruik. Aan zo'n accommodatie had het hem ontbroken, hij had erom gevraagd en nu was het zover. Hij hield ervan te experimenteren, gewoon uit plezier. Wellicht als gevolg van een misverstand werden die twee kamers ‘tijdelijk’ bij het grote laboratorium gevoegd. Ik herinner me levendig hoe teleurgesteld mijn vader was over deze ‘administratieve maatregel’. Maar er werd niet over gesproken. Mijn vader prefereerde, al dan niet terecht, de vrede te bewaren en geen opschudding te wekken, tenzij het niet anders kon.Ga naar eind51 | |
[pagina 329]
| |
In zijn autobiografie Het toeval van de werkelijkheid (1983) voegde Hendrik Casimir, een leerling van Lorentz' opvolger Paul Ehrenfest (en in 1942 vriend en vijand verrassend met zijn oversteek naar Philips), hier aan toe: ‘Ik ben geneigd te denken dat Kamerlingh Onnes die kamertjes gewoon heeft ingepikt; in elk geval zou het hem geen moeite hebben gekost de zaak te redresseren.’Ga naar eind52 Dat is een aantijging die door de bronnen niet wordt ondersteund. Onnes, die naast het op poten zetten van een eersteklas onderzoekslaboratorium, ook al vanwege zijn wankele gezondheid, niet echt zat te wachten op tijdrovend onderwijs aan de medici, heeft zich, al dan niet schuldbewust, meermalen ingespannen om Lorentz te ontlasten. Aanvankelijk tevergeefs. Juni 1895 probeeerde hij zijn talentvolle assistent Kuenen voor het Leidse laboratorium te behouden door hem - bij monde van het faculteitsbestuur - voor te dragen als lector. Omdat begrotingsvoorstellenGa naar eind53 per 1 mei ingediend moesten worden kon de minister er gemakkelijk onderuit: kom volgend jaar maar terug, was de reactie uit Den Haag. Kuenen kon zo lang niet wachten en vertrok naar Groot-Brittannië. Het volgende cursusjaar - Kuenen was inmiddels hoogleraar in Dundee - was Onnes wel op tijd met Pieter Zeeman. Met een jaarwedde van ƒ 1500 was Zeeman ƒ 500 goedkoper dan Kuenen, dus wat lette de minister? Maar opnieuw leek Den Haag niet van zins de voor Lorentz bevrijdende lector aan te stellen. Toen Zeeman najaar 1896, kort na zijn ontdekking van het splijten (verbreden) van licht door magnetisme, een aanbod uit Amsterdam kreeg, ging Onnes, nadat brieven van de faculteit aan de curatoren niets hadden uitgehaald, persoonlijk bij de minister langs om deze er alsnog toe te bewegen de Zeeuw als lector naast Lorentz voor Leiden te behouden - om opnieuw nul op het rekest te krijgen. Ook Onnes' poging om via het Leidsch universiteitsfonds ƒ 500 per jaar te regelen en aldus Zeeman ‘buiten bezwaar van 's Rijks schatkist’ de ‘persoonlijke titel’ van lector te bezorgen, liep op niets uit.Ga naar eind54 Voor Lorentz waren de druiven extra zuur: eerder dat jaar had hij een aanbod afgeslagen om in Utrecht hoogleraar mathematische fysica te worden. De verhouding met Onnes was, lichtte de Leidse theoreticus zijn besluit aan de Utrechtse hoogleraar W.H. Julius toe, ‘zo aangenaam’Ga naar eind55 als hij zich ‘maar wensen kon’. Nadat het in 1897 weer misging - de lector was terug op ƒ 2000 - liet Onnes het er een paar jaar bij zitten. Lorentz intussen begon steeds meer hinder van zijn onderwijs aan de medici te ondervinden. In 1898 bezocht hij, net als Onnes, de Naturforscherversammlung te Düsseldorf. Dit eerste buitenlandse congres, waar hij wetenschappelijke contacten aanknoopte met diverse Duitse collega's, smaakte naar meer. Twee jaar later gaf Lorentz in | |
[pagina 330]
| |
Parijs op het internationaal natuurkundig congres een doorwrocht theoretisch overzicht van alle magneto-optische verschijnselen, inclusief het Zeeman-effect. Bij die gelegenheid sloot hij vriendschap met de mathematische fysicus Henri Poincaré. Als je ster internationaal zo rijst valt het niet mee na terugkeer in Leiden eerstbeginnende medici te assisteren bij het omgaan met kijkers of ampèremeters. Dus waagde de faculteit, ongetwijfeld aangespoord door Kamerlingh Onnes, in zijn begrotingsvoorstellen voor 1901 (ingediend rond 1 mei 1900) een nieuwe poging. Het idee was om conservator Siertsema tot lector te promoveren (bij hetzelfde salaris) en een deel van de beheerstaken van het laboratorium over te hevelen naar een nieuw te benoemen assistent (die ƒ 1000 zou krijgen). Om de minister voor verkeerde gedachten te behoeden legde Onnes nog eens uit waarom hij als hoogleraar natuurkunde niet zélf dat onderwijs voor de medici voor zijn rekening nam, zoals ook in Groningen, Utrecht en Amsterdam het geval was. ‘Er bestaat een groot verschil,’ schreef hij bij monde van de faculteit, ‘tussen de natuurkundige laboratoria aan die universiteiten en het Leidse.’ Het laatste was een ‘uitgebreide werkplaats van wetenschappelijk onderzoek’ die jonge natuurkundigen uit het buitenland naar Leiden lokte. ‘Een dergelijke werkplaats stelt aan de Directeur zó zware eisen, dat er geen sprake van kan zijn dat de Heer Kamerlingh Onnes, naast de lessen die hij voor de studenten in de wis- en natuurkunde geeft’, ook nog onderwijs aan medici zou kunnen geven, afgezien van ‘wellicht’ een gedeelte van het jaar een college van één uur per week om de gezichten van de studenten te leren kennen. Op zijn eigen begroting voor 1901 deed Onnes een opmerkelijke geste. Hij vroeg deze keer geld voor een elektrische installatie en een machinegebouw. Maar, zo zei hij er direct bij, tegelijk steunde hij de oproep van de faculteit om via het aanstellen van een lector Lorentz te ontlasten. Mocht er geen geld zijn om de theoretische én de experimentele fysica te bedienen, zo liet Onnes weten, dan deed hij in het belang van ‘de natuurkunde in haar geheel’ graag een stapje terug. Vanuit Lac de Champex, waar Onnes die zomervakantie was neergestreken om te kuren, schreef hij in augustus aan Lorentz dat het waarschijnlijk weer niet ging lukken. Het nieuwe ziekenhuis van Utrecht zou te zwaar op de staatsbegroting drukken. ‘Het is toch meer dan ellendig,’ aldus Onnes, ‘dat elke poging om tot een rationele oplossing in deze richting te komen [een lectoraat erbij] schipbreuk lijdt.’ In een uiterste poging de zaak voor Lorentz te redden verklaarde Onnes zich bereid de extra assistent die conservator Siertsema moest ontlasten ‘op te offeren’. ‘Doen wij dit voorstel,’ schreef hij aan Lorentz, ‘dan kost de benoeming van de lector de minister | |
[pagina 331]
| |
geen cent en komt het dus alleen op zijn goede wil aan.’ Tegen zo'n genereus gebaar kon Den Haag geen nee zeggen. Per 1 januari 1901 was Siertsema lector en was Lorentz een groot deel van zijn onderwijs aan de medici kwijt. Spijtig alleen dat Siertsema in 1904 naar Delft vertrok en als lector in Leiden geen opvolger kreeg. Vrijwel de volle mep van het onderwijs aan de medici schoof weer naar Lorentz. Op dat moment had Lorentz, inmiddels Nobelprijswinnaar, er genoeg van. Eerder had hij een aanbieding om in Wenen, waar Ernst Mach in 1901 was teruggetreden, hoogleraar te worden laten lopen - Siertsema was net benoemd als lector. Maar toen eind januari 1905 - Siertsema was naar Delft - Röntgen persoonlijk naar Leiden afreisde om Lorentz te vragen in München zijn collega in de theoretische natuurkunde te worden, overwoog deze serieus op die aantrekkelijke aanbieding (alleen onderwijs aan gevorderde fysici) in te gaan. Dat hij die interesse veinsde om zijn positie in Leiden te verbeteren, een ook toen beproefde tactiek, lijkt niet waarschijnlijk. Hoe dan ook, in de faculteitsvergadering van 29 januari zei Lorentz onder twee voorwaarden te willen blijven: een eigen assistent voor theoretische natuurkunde en geen medici meer.Ga naar eind56 De faculteit schreef via de curatoren aan de minister met ‘verklaarbare ontsteltenis’ van Lorentz' mogelijke vertrek kennis te hebben genomen en sprak van ‘een zware slag, ja een ware ramp’. De oplossing werd door Kamerlingh Onnes aangedragen: Kuenen uit Dundee terug naar Leiden halen en als tweede hoogleraar experimentele natuurkunde het onderwijs aan de medici te laten verzorgen. Twee vliegen in één klap, zal Heike gedacht hebben. Ook de naam Zeeman was gevallen, maar die kon niet tippen aan de onderwijservaring van Kuenen en zijn optische onderzoek paste niet in het Leidse programma.Ga naar eind57 Na wat gesteggel over geld - voor een jaarwedde van ƒ 4000 wilde Kuenen, die in Dundee 550 pond (circa ƒ 6600) kreeg, niet komen - kwam de benoeming rond en eind 1906 was Lorentz definitief van zijn medici verlost. Ook kon hij toen een eigen instituutje voor theoretische fysica betrekken. Op de faculteit had Lorentz daar niet om gevraagd. Het was Onnes die het mei 1905 op zijn eigen begroting voor experimentele natuurkunde had opgevoerd. Een collegiale geste, ingegeven door het dreigende vertrek van zijn vriend naar München. In 1905, toen het erom spande of Lorentz naar München zou vertrekken, kreeg Onnes toestemming de smederij uit het voormalige gasmotorgebouw, schuin achter het hoofdgebouw op de hoek van de Langebrug en de Zonneveldsteeg (nu -straat), over te hevelen naar alweer een nieuwe aanbouw. Om Lorentz te paaien besloot Onnes het leeggekomen gebouwtje te verbouwen tot een kleine collegekamer en twee werkkamers voor de hoogleraar theore- | |
[pagina 332]
| |
tische natuurkunde en zijn assistent. November 1906 kon Lorentz zijn theoretisch instituut betrekken en hoefde hij niet langer boven een lawaaiige koudefabriek college te geven. Toch bleef er iets te wensen over: een ruimte om zelfstandig te kunnen experimenteren, en een werkplaats om onderdelen voor proefopstellingen te maken. Onnes had hem direct bij zijn aantreden in 1882 de gelegenheid tot experimenteren geboden, maar na een enthousiast begin was Lorentz er vanwege het grote college en de bijbehorende practica niet meer aan toegekomen. Een ‘privaatlaboratorium’ voor Lorentz op de eerste verdieping van het hoofdgebouw was in Onnes' definitieve herinrichtingsplannen van 1884 bij gebrek aan ruimte gesneuveld. Nadat Lorentz en zijn assistent november 1906 hun instituut voor theoretische fysica hadden betrokken, diende Kamerlingh Onnes bij de curatoren het verzoek in tot het bouwen van ‘een lokaal voor proeven en werkplaats, grenzende aan de collegezaal voor theoretische natuurkunde’. Een blik op de plattegronden van voor en na die verbouwing leert dat het niet om aparte kamers ging, wat je uit de opmerkingen van De Haas-Lorentz en Casimir geneigd bent te denken, maar om een aanbouw die het oude gasmotorgebouw aan de zijde van de Langebrug letterlijk in lijn bracht met de rest van de natuurkundevleugel langs die straat. Dat die snelle uitbreiding van het instituut voor theoretische fysica een uitvloeisel was van ‘de dreiging München’ ligt voor de hand. Of Heike aan Lorentz heeft gevraagd of deze, net als in 1882, soms experimenteren wilde, of dat het omgekeerd Lorentz was die daarover bij Heike een balletje opgooide, is onduidelijk. Zeker is dat Lorentz in 1883 veel schik beleefde aan het zelf proeven doen, en zeker is ook dat hij daar sinds de komst van Kuenen, eind 1906, weer tijd voor had. De zomer van 1907 werd met de aanbouw begonnen - dat gaf de minste overlast.Ga naar eind58 In oktober was het werk klaar, maar dat betekende niet dat Lorentz onmiddellijk het volle profijt van zijn proevenkamer en werkplaats kon trekken. Bij gebrek aan geld liet de inrichting van beide ruimtes zeer te wensen over, zodat Lorentz er weinig kon uitrichten. De eerstvolgende jaren kwam in die situatie nauwelijks verbetering. Weliswaar werden in 1908 de muren van de aanbouw betegeld en werd de ruimte volgens het bestek ‘onderhoud en herstellingen’ van dat jaar aangesloten op het ‘bellentoestel’ (wellicht een telefoonvoorziening) maar in 1913, zes jaar na oplevering, liet Onnes curatoren weten dat het in de proevenkamer en werkplaats van de hoogleraar theoretische fysica - sinds een jaar niet langer Lorentz maar Paul Ehrenfest - nog altijd ontbrak aan een zuurkast, aan gas- en waterleidingen, aan elektrische gelijkstroom en aan hoogdruk en laagdruk. Voorwaar een onthutsende opsomming. Lorentz zal over deze gang van zaken zeer gefrustreerd zijn geweest: be- | |
[pagina 333]
| |
loofd waren hem een proevenkamer en een werkplaats maar meer dan een veredelde fietsenstalling was het niet geworden. Toen het theoretisch instituut er in 1921 een verdieping bij kreeg, door Onnes op een maandagmorgen voorafgaand aan Lorentz' vaste college met een ‘eenvoudige plechtigheid’ in gebruik gesteld, heetten proevenkamer en werkplaats inmiddels ‘portaal’ en ‘vestibule’. Lorentz, die in Haarlem als curator van Teylers Fysisch Kabinet sinds 1912 naar hartelust kon experimenteren, zal met enige bitterheid van dit ‘redresseren’ - om de term van Casimir te gebruiken - kennis hebben genomen. Droeg Onnes schuld aan deze treurigheid? Van zijn ‘materieel subsidie’ kon hij geen zuurkast voor het instituut theoretische natuurkunde bekostigen, klaagde hij in 1913. In diezelfde brief aan de curatoren kwam hij ten behoeve van de Hoofdopzichter der Rijksgebouwen met zijn jaarlijkse waslijst aan ‘onderhoud, verbeteringen, herstellingen en vernieuwingen’. Daarop prijkten 75 zaken het meubilair betreffende, en een even groot aantal sloeg op het gebouw. In samenspraak met de Hoofdopzichter werd ieder jaar een (bescheiden) keuze gemaakt, en kennelijk hadden Lorentz' proevenkamer en werkplaats weinig prioriteit. Heeft Onnes zich voldoende uitgesloofd? Onduidelijk is in hoeverre Lorentz bij hem aan de bel heeft getrokken. Dat was niet zijn stijl. Volgens dochter Berta - van 1908 tot 1910 Onnes' assistent en dus bekend met de laboratoriumsituatie - werd er niet over gepraat omdat haar vader geen ‘opschudding’ wilde. En Onnes had wel wat anders aan zijn hoofd. Ondanks herhaalde toezeggingen was de linkervleugel van het laboratorium aan het Steenschuur, waar de anorganische chemie zetelde, nog altijd niet ontruimd en sinds de komst van Kuenen in 1906 kampte het Natuurkundig Laboratorium met een ‘schreeuwend’ ruimtegebrek. ‘Verbijsterd’ deed Onnes jaarlijks in bloemrijk proza verslag van zijn ‘toenemende ellende’. Ook werd in die periode het helium bedwongen. Lange tijd herbergde het Steenschuur het koudste plekje op aarde en dat succes wilde Onnes uitbuiten, nationaal en internationaal. In 1911 kwam daar de ontdekking van de supergeleiding nog bij. Voor Onnes waren het gouden jaren, na een aanloop van een kwart eeuw was het oogsten geblazen. Duidelijk is dat Kamerlingh Onnes zijn vriend Lorentz tweemaal de gelegenheid heeft geboden zelfstandig te experimenteren. Beide keren ging het jammerlijk mis. In 1883 bleek Onnes fysiek niet bij machte de opbouw van zijn cryogeen laboratorium te combineren met tijdrovend onderwijs aan medici, waarna Lorentz zo collegiaal was in te springen. En in 1907 kreeg Lorentz een proevenkamer en werkplaats zonder inventaris. In het eerste geval duurde het zeventien jaar eer Onnes een lector wist binnen te slepen | |
[pagina 334]
| |
die Lorentz kon ontlasten, en ging er nog eens zes jaar overheen eer de komst van Kuenen een werkelijke oplossing inhield - gebrek aan geduld kan Lorentz moeilijk verweten worden. Ook de tweede keer heeft Onnes zijn best gedaan - voor pogingen tot obstructie ontbreekt iedere aanwijzing - maar toen het opnieuw niet opschoot vertrok Lorentz in 1912 naar Haarlem. Overigens zonder dat de vriendschap eronder leed. En het verhaal van Berta? Het mag duidelijk zijn dat van gestolen kamertjes geen sprake was. Lorentz' dochter noteerde haar herinnering vijftig jaar na dato. Het geheugen is een fantastisch instrument, het opent de schitterendste vergezichten, maar betrouwbaar is het niet. |
|