Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 335]
| |
22 Dienstbaar, maar niet van harteIn 1907 kreeg Leiden een gemeentelijk elektriciteitsnet. Aanleiding voor de lokale afdeling van de Maatschappij van Nijverheid om een tentoonstelling ‘van electriciteit in woning en ambacht’ te organiseren. Of Kamerlingh Onnes bij de voorbereiding wilde helpen. De reactie van de hoogleraar-directeur van het Natuurkundig Laboratorium liet bijna vier weken op zich wachten. Na nogmaals te zijn gevraagd, schreef hij de Maatschappij terug dat hij er geen tijd voor had: ‘te veel van mijn werkkracht wordt gevorderd om mijn tegenwoordige taak te vervullen.’ Wel stelde hij toestellen beschikbaar voor een lezing in de Stadsgehoorzaaal over elektrotechniek door zijn oud-instrumentmakersleerling Blom, inmiddels opgeklommen tot ingenieur.Ga naar eind1 Negen jaar eerder was Onnes aangezocht om zitting te nemen in een Staatscommissie der Stoomtoestellen die (overeenkomstig een april 1896 ingevoerde wet) tot taak had om te onderzoeken of het ‘Rijkstoezicht op stoomtoestellen andere dan stoomketels’ voldeed.Ga naar eind2 Juli 1900 was de eindvergadering in Den Haag en in een brief aan C.W. Janssen, via wie de correspondentie over het Janssenfonds liep, vatte Onnes zijn mening over dit soort lidmaatschappen nog eens krachtig samen: ‘Hoe eervol het mag zijn van het gewone werk door Regeeringsopdracht te worden afgeroepen, ik meen mijn krachten het nuttigst te gebruiken door ze aan de bloei van het laboratorium te wijden.’Ga naar eind3 April dat jaar, toen hij voor de commissie berekeningen moest maken, had Onnes zich bij Van der Waals ook beklaagd: ‘Met deze commissie hoop ik dan eindelijk mijn dienstplicht tegenover de Regeering te hebben afgedaan.’Ga naar eind4 Dat Kamerlingh Onnes het liefst in zijn cryogeen laboratorium vertoefde, was ook de ervaring van de wiskundige (en historicus van de wiskunde) Dirk Jan Struik (1894-2000). Van 1912 tot 1916 studeerde Struik in Leiden en in zijn (ongepubliceerde) memoires noteerde hij over de colleges die hij er volgde: ‘We had to attend once a week a lecture by Kamerlingh Onnes, who hated to leave his lab and demonstrated it by reading his notes in as dull a way as possible.’Ga naar eind5 Een cryogeen laboratorium van wereldformaat opbouwen, aan die missie | |
[pagina 336]
| |
had Onnes zijn handen vol en daarvoor moest alles wijken. Zijn wankele gezondheid verschafte hem een extra alibi nevenactiviteiten uit de weg te gaan. De Nederlands Hervormde Kerk, de liberalen, de Leidse ambachtsschool, Mathesis Scientiarum Genetrix (van genootschap getransformeerd tot beheerder van een technische avondschool), de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en andere maatschappelijke organisaties: ze wisten Onnes niet voor bestuursfuncties te strikken. En terwijl Lorentz regelmatig populariserende voordrachten hield, bijvoorbeeld in het Leidse Volkshuis of Teylers Museum, ging Onnes contacten met het lekenpubliek systematisch uit de weg. In ‘zeer buitengewone gevallen’ wilde hij een stuk voor een dag- of weekblad schrijven, maar, zo schreef hij de hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, de pers moest beseffen dat al zijn tijd naar het laboratorium ging, ‘zoodat ik in den meest ongunstige omstandigheden ben om, gelijk de journalistiek vereischt, op slag iets geheel op de hoogte van het feit van het oogenblik te leveren’.Ga naar eind6 Helemaal zonder nevenfuncties was Onnes nu ook weer niet. Ze lagen - hoe kan het anders - in het verlengde van zijn positie als hoogleraar experimentele natuurkunde. Het voorzitterschap van de Vereeniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmaker, die over de ‘blauwe jongens’ ging, was puur eigenbelang. Ook Onnes' bemoeienissen met de Association Internationale du Froid en de Nederlandsche Vereeniging voor Koeltechniek, beide opgericht in 1908, hielpen het laboratorium vooruit - ze komen in hoofdstuk 27 ter sprake. Hier richten we ons op Onnes' activiteiten voor de Akademie van Wetenschappen, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, het Van der Waalsfonds en het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Verder was hij curator van het knmi in De Bilt en - het buitenbeentje - het Stedelijk Gymnasium te Leiden. | |
De afgeschafte prijzen van het Leidse gymnasiumKamerlingh Onnes mag zijn jaren op de Groningse Rijks-hbs ‘heerlijk’ hebben gevonden, zoon Albert ging, net als de zoon van Lorentz, naar het Leidse gymnasium. Dat telde rond 1900 zo'n honderd leerlingen en had een a- en een b-richting, zodat ook exact talent aan zijn trekken kwam.Ga naar eind7 Maar aan de uitstekend geoutilleerde prakticumlokalen van de hbs kon het gymnasium niet tippen. Vaklokalen voor de natuurwetenschappen ontbraken in het van 1883 daterende schoolgebouw aan de Doezastraat, schuin tegenover het Natuurkundig Laboratorium, zodat voor die lessen werd uitgeweken naar de jongens-hbs aan de Pieterskerkgracht. Pas in 1907 werd in de Doezastraat een der lokalen verbouwd tot prakticumlokaal natuurkunde en fysisch kabinet. | |
[pagina 337]
| |
Op dat moment was Kamerlingh Onnes curator van het gymnasium. Juni 1902, kort voor Alberts overgang naar klas 3, had de Leidse gemeenteraad hem in die functie benoemd, als opvolger van de anatoom Zaaijer. Tot oktober 1909 - Albert was al drie jaar van school - zou Onnes aanblijven. Tot de ingrijpender maatregelen van het college van curatoren uit de periode-Onnes behoorden het afschaffen van het traditionele prijzenstelsel in 1904 en het afschaffen van de overgangsexamens twee jaar later. De promotieplechtigheid vormde de feestelijke afsluiting van het schooljaar waarop de (met boeken) bekroonde leerlingen, per klas één, oratiunculae uitspraken, uit het hoofd geleerde dankwoorden in het Latijn. Albert, leerling in klas 4 toen de prijzen sneuvelden, zal er flink de pest in hebben gehad: in de klassen 1, 2 en 3 had hij steeds als beste van de klas een prijs gewonnen.Ga naar eind8 In 1906 deed Albert examen a én b en slaagde glansrijk.Ga naar eind9 Hij ging rechten studeren. Waarom trad hij niet in de voetsporen van zijn vader? Wellicht biedt het interview met Onnes uit 1922 uitsluitsel. ‘Laatst vroeg me een jonge vriend,’ zei toen de jubilerende hoogleraar, ‘“zal ik natuurkundige worden of jurist, ik voel voor beide.” Mijn vriend - zei ik - geen natuurkundige! Als je al niet kiezen kunt, blijf dan weg. Een onderzoeker moet bijna maniak zijn, bezeten door dat ééne; niets anders willen of kunnen. Dan geeft 't voldoening, of je iets nieuws vindt of niet. Anders nóóit.’Ga naar eind10 Zou Heike bij het uitspreken van deze karakterisering zoon Albert voor ogen hebben gehad? Toen Kamerlingh Onnes in oktober 1909 aan de beurt was af te treden, zagen collega-curatoren van het gymnasium graag dat hij aanbleef. Maar in het vloeibare heliumtijdperk, sinds een jaar in Leiden aangebroken, had Onnes daar weinig trek in. ‘Zeer gevoelig voor de eer mij door het voorstel van den voorzitter en door de instemming der leden betoond,’ hield hij de boot af, ‘mag ik toch niet vergeten, dat mijne krachten door mijn ambtsbezigheden meer en meer zoo in beslag genomen worden, dat ik niet meer in staat ben een eerambt daarnaast te vervullen. Het spijt mij zeer van dit college te moeten scheiden.’Ga naar eind11 In 1923 kreeg Onnes nog één keer met het gymnasium te maken, toen hij een grondruil met zijn Natuurkundig Laboratorium voorstelde.Ga naar eind12 | |
De prijsvragen van de Hollandsche MaatschappijDe Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, opgericht in 1752 en Nederlands oudste genootschap, koos Kamerlingh Onnes in 1886 tot lid. Zij zetelde aan het Spaarne in Haarlem, tegenover Teylers Museum, en kende directeuren (politici, hoge ambtenaren, ondernemers) en leden (meest academici). Tijdens het secretariaat-Bosscha (1885-1908), in welke periode al | |
[pagina 338]
| |
Onnes' activiteiten voor de Maatschappij vielen, werden op de Algemene Vergaderingen (ieder voorjaar in het schitterende Huis Hodhson) maar liefst 180 prijsvragen uitgeschreven - de hoofdbezigheid van de Maatschappij - waarvan er twaalf in een bekroning resulteerden. Kwam er onverhoopt een inzending binnen, dan werd een commissie aangewezen om deze te beoordelen.Ga naar eind13 In 1887 ontwierp Onnes zijn eerste prijsvraag: een toetsing van Van der Waals' wet der overeenstemmende toestanden.Ga naar eind14 Er kwam geen inzending. In 1890 leverde een door Lorentz ingediende prijsvraag, met als onderwerp het Kerr-effect (terugkaatsing van licht aan gemagnetiseerde metaalspiegels) wel een bekroning op: de jury (Lorentz, Van der Waals en Kamerlingh Onnes) gaf Pieter Zeeman goud. Voor de rest was het kommer en kwel. In 1897, toen zijn Natuurkundig Laboratorium op toeren was, diende Onnes, na zich tien jaar gedeisd te hebben gehouden, maar liefst vier prijsvragen tegelijk in, alle nauw aansluitend bij het experimentele onderzoek in zijn Natuurkundig Laboratorium. Niet één reactie, en Onnes hield het verder voor gezien. Overigens werden de prijsvragen van de Hollandsche Maatschappij in 1917 afgeschaft. Bosscha lanceerde in 1889 het idee de Huygens- en Boerhaave-medaille (die om de vier jaar werden uitgereikt aan geleerden uit de ‘exacte’ en ‘natuurhistorische’ wetenschappen maar bij het publiek én de bekroonden weinig aanzien genoten) te vervangen door subsidies voor het opstellen van twintigjaarlijkse breed toegankelijke overzichten van vakgebieden. Bosscha noemde als voorbeeld de overzichten die sectievoorzitters presenteerden op de jaarbijeenkomsten van de British Association for the Advancement of Science.Ga naar eind15 Het plan viel in goede aarde en in 1890 werd de eerste ƒ 500 gereserveerd voor de natuurkunde. Een commissie onder leiding van Kamerlingh Onnes stelde mei 1890 op de Algemene Vergadering voor ‘samen te stellen en uit te geven een naar de theorie van Van der Waals bewerkt, systematisch overzicht van proefondervindelijke gegevens welke tot toetsing en uitbreiding dier theorie kunnen dienen’.Ga naar eind16 Op dat moment was de theorie van de binaire mengsels net geformuleerd en stond Kuenen in Leiden in de startblokken. Kamerlingh Onnes, Van der Waals en Lorentz zouden dit varkentje wassen, maar een publicatie is nooit verschenen - ook bij de meeste andere vakken hoefde de Maatschappij niet uit te betalen. Waarom het overzicht er niet kwam, is onduidelijk. Wellicht dat de aanvaring in 1894 tussen Onnes en Van der Waals over Kuenens prioriteit bij de ontdekking van retrograde condensatie een rol heeft gespeeld. Wel geslaagd was Onnes' door ‘platen en proeven’ toegelichte voordracht | |
[pagina 339]
| |
‘over het vloeibaar maken van gassen’ voor zeventig directeuren en leden in de Algemene Vergadering van 1907. De demonstraties met vloeibare zuurstof en waterstof waren een groot succes en de voorzitter van de Hollandsche Maatschappij dankte de spreker ‘voor zijn boeiende voordracht en het zeldzame en merkwaardige schouwspel’.Ga naar eind17 Kort daarvoor had Onnes in de collegezaal van het Leidse laboratorium een vergelijkbare lezing gehouden voor deelnemers aan het elfde Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres.Ga naar eind18 Meer populariserende voordrachten zaten er niet in. | |
De republiek der wetenschappenDat Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres was in meerdere opzichten een apart genootschap.Ga naar eind19 Deze vereniging voor natuurwetenschappers en medici, in 1887 opgericht in navolging van organisaties als de Jahresversammlung deutscher Naturforscher und Artze en de British Association for the Advancement of Science, hield tweejaarlijkse bijeenkomsten die, om zo veel mogelijk onderzoekers te bereiken, steeds in een andere stad plaatsvonden. Er waren vier secties: natuur- en scheikunde, natuurlijke historie en biologie, geneeskunde, en fysische geografie en geologie. Samen vormden ze een ‘republiek der wetenschappen’Ga naar eind20 die ook het ‘bevorderen, aanmoedigen en bekostigen van wetenschappelijk onderzoekingen’ tot doel had.Ga naar eind21 In tegenstelling tot de andere genootschappen werden nauwelijks toelatingseisen gesteld. Het initiatief sloeg aan: op het eerste congres, najaar 1887 in Amsterdam, waren er al 654 leden; zes jaar later was dat aantal opgelopen tot boven de duizend. Vrijwel iedereen die als onderzoeker in Nederland of Vlaanderen iets voorstelde of meende voor te stellen meldde zich aan, coryfeeën en ‘privaatgeleerden’ gingen er op zoek naar ‘toespraak of tegenspraak’. Handelingen deden uitvoerig verslag van deze congressen. De ‘vaderlandse natuurwetenschap’ was het centrale thema in de rede waarmee de Amsterdamse hoogleraar Stokvis het eerste congres opende.Ga naar eind22 Deze geneeskundige zag naar analogie van de situatie in de beeldende kunsten een verband tussen natuurwetenschappen en nationaliteit: ‘de som van physieke en moreele eigenschappen’. Nederland was in dat opzicht bevoorrecht, betoogde Stokvis: ons nationaal karakter hield precies die eigenschappen in zich die nodig waren om wetenschappelijke genieën voort te brengen. Aan de hand van coryfeeën als Stevin, Huygens, Swammerdam, Leeuwenhoek en Boerhaave bracht Stokvis de nationale deugden in kaart. De Nederlandse onderzoeker was vasthoudend, een uitstekend waarnemer, handig, eerlijk, had oog voor detail, was eenvoudig, bezat verbeeldingskracht, et cetera - Van 't Hoff zou daar als voorzitter van het vijfde Congres | |
[pagina 340]
| |
in 1895 ‘volksflegma’ aan toevoegen. Het was dringend tijd, aldus Stokvis, dat de samenleving haar verantwoordelijkheid nam en de natuurwetenschap weer de ruimte gaf om, net als in de Gouden Eeuw, op te bloeien. Niet populariseren maar concentreren, hield Stokvis zijn gehoor voor. Het koesteren van talent, het laten prevaleren van onderzoek in laboratoria boven onderwijs in college- en practicumzalen, het bedrijven van zuivere natuurwetenschap en het ‘immaterieel vrijstellen’ van onderzoekers - dat alles moest de vaderlandse natuurwetenschap er weer bovenop helpen. Iets verheveners, zo meende Stokvis, kon een natie niet voortbrengen. Kamerlingh Onnes was er in Amsterdam niet bij maar bij het tweede congres, in 1889 in Leiden, was hij inmiddels lid en was wegblijven geen optie. Niettemin was het Lorentz die op de eerste zittingsdag in het Natuurkundig Laboratorium demonstreerde hoe een negatief geladen zinken plaat bij bestraling met magnesiumlicht zijn lading verloor (het foto-elektrisch effect; Einstein kwam in 1905 met een theoretische verklaring), en een lezing verzorgde over het ‘mechanisme der electrolytische geleiding’. Op het vierde congres (1893) was Onnes samen met Bosscha en Haga (hoogleraar natuurkunde in Groningen) in een commissie benoemd die een rapport moest uitbrengen over ‘physische onderzoekingen die met weinige hulpmiddelen zijn te volvoeren’. Het initiatief daartoe was uitgegaan van Lorentz en zijn Utrechtse collega V.A. Julius. Het was Julius, aldus de Handelingen van 1893, opgevallen dat ‘er zo weinig experimenten door physici worden gedaan, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is daarvan dat het velen leeraren M.O. [middelbaar onderwijs] ontbreekt aan goede instrumenten en hulpmiddelen’.Ga naar eind23 Een week voor aanvang van het volgende congres, toen de tijd begon te dringen, schreef Onnes aan Bosscha dat de oogst aan onderwerpen hem tegenviel. Als ‘allereenvoudigste hulpmiddel’ noemde hij ‘een heldere kop’. Geïnspireerd door zijn cryogene werk opperde Onnes als ‘hoogst eenvoudig onderwerp’ een experimenteel onderzoek naar de absorptie van chloormethyl in caoutchouc - al was hij de eerste om toe te geven dat chloormethyl (dat bij slordig gebruik explosiegevaar opleverde) ‘een beetje een vreemde stof’ was. De brief aan Bosscha is van belang vanwege de rechtlijnige visie op onderzoek en onderwijs die eruit spreekt. De natuur, aldus Kamerlingh Onnes, ‘is zoo rijk in onderwerpen en vragen, dat het haast niet mogelijk is een demonstratieproef in elkaar te zetten zonder dat zich kwesties voordoen, door welke men in een paar stappen gevoerd wordt tot in de kern van onze onwetendheid’. | |
[pagina 341]
| |
De moeilijkheid van iemand die experimenteel werkt ligt bijna meer in het koershouden te midden van alle uitlokkende kwesties, dan in gebrek aan onderwerpen. Wie daarbij experimenteel onderwijs geeft moet zich haast een horror van onderwerpen eigen maken om een paar, die men eenmaal aangepakt heeft, tot hun recht te laten komen. Een dergelijk onderwerp als zoeven genoemd [de absorptie van chloormethyl in caoutchouc] is ongeschikt voor 't academisch onderwijs, omdat zich niet precies laat vangen in welke richting zich bezwaren voor zullen doen, tijdroovende tusschenspelen zullen opduiken, enz. Bij 't academisch experimenteel onderwijs werkt men op aangenomen werk: een of twee resultaten per jaar. Voor iemand die echter de academie verlaten heeft mag tijd niet meer wegen, hij moet zijn leven wijden aan wetenschap anders komt er toch niets van.Ga naar eind24 In zijn brief aan Bosscha lanceerde Onnes een opmerkelijk voorstel: een nationaal ijk- en meetinstituut. De in 1887 gestichte Physikalisch-Technische Reichsanstalt in Charlottenburg (bij Berlijn) in gedecentraliseerde vorm, gedragen door een legioen hbs-leraren, dat was het idee. ‘Wie zich verdienstelijk wil maken,’ aldus Onnes, ‘vindt daarvoor gelegenheid te over wanneer hij zich beschikbaar stelt voor verificatie van toestellen, meetwerktuigen, enz. die van zelf kwesties van meer wetenschapp[elijke] aard zullen opleveren. Ja een idealist ziet reeds in gedachten een gedecentraliseerd Physikalisch Reichsinstituut verrijzen, gesteund door subsidies van het congres die aan ieder de speciale hulpmiddelen van één tak van wetenschapp. controle achtereenvolgens verschaft. 't Zou echt oud-Hollandsch zijn, als er maar wat meer oude Hollanders waren.’ Het door Bosscha in Amsterdam voorgelezen rapport weerspiegelt deze ideeën - de inbreng van Haga lijkt bescheiden. Hbs-leraren hoefden maar een demonstratieproef uit te voeren of de ideeën voor nader onderzoek drongen zich bij bosjes op, en in hun kabinet en practicumlokaal konden ze, in tegenstelling tot wat Julius en Lorentz beweerden, prima uit de voeten. En met minder inventaris ging het ook. ‘Laat vrij de een of andere overzeesche nabuur den spot drijven met jampot- en sealingwax-physics. Wat zij kunnen teweegbrengen hangt af van den man die ze hanteert. Hoofdzaak is: wetenschappelijke zin, practische bedrevenheid en studie.’Ga naar eind25 Alleen wat betreft het laatste verkeerde de leraar, die het met populaire tijdschriften moest doen, in een ongunstiger positie. Ook het gedecentraliseerde ijk- en meetinstituut was in het rapport terug te vinden: ‘Er is aan de universiteitslaboratoria behoefte aan het verifieeren van meetinstrumenten, het calibreeren van buizen van thermometers, het etallonneeren [ijken] van manometers, van weerstandsbanken, het bereiden | |
[pagina 342]
| |
van zuivere stoffen enz.’ Dat kon, aldus Bosscha, ‘nieuwe eigenaardigheden’ in een meetinstrument aan het licht brengen, ‘van groot belang’ voor de universitaire onderzoeker. Waarna hij opnieuw uit Onnes' brieven putte: Siertsema, die dat jaar in Leiden conservator werd, had in het Natuurkundig Laboratorium bij een ‘stelselmatig onderzoek’ van de aneroïdebarometers (metaalbarometers) die geoloog K. Martin in 1893 naar een Borneo-expeditie (door het Natuur- en Geneeskundig Congres met ƒ 1000 aan subsidie gesteund) had meegenomen ‘allerlei bijzonderheden over temperatuurscoëfficiënt en elastische nawerking’ opgemerkt. Het nieuwe vrijwilligerscorps, ‘betrouwbare steun voor de grootere laboratoria, oefeningsveld voor practici, kweekplaats van uitvinders’, zou ‘op haar eerste schreden’ hulp moeten krijgen van het Congres, ook financieel. Want van de overheid viel bitter weinig te verwachten en ook de forse legaten waarover de Physikalisch-Technische Reichsanstalt kon beschikken zaten er niet in.Ga naar eind26 Julius reageerde enigszins beteuterd dat zijn standpunt niet ‘geheel tot zijn recht was gekomen’. Niettemin sprak hij van een ‘allerbelangrijkst rapport’. Ook Lorentz dacht er zo over. Maar van het ijk- en meetinstituut is nooit meer iets vernomen. Kamerlingh Onnes zal weinig trek gehad hebben er zijn schouders onder te zetten. Wel kreeg Onnes' leerling L.M.J. Stoel, die na zijn promotie hbs-leraar was geworden, van het Congres in 1897 een subsidie van ƒ 250 voor onderzoek aan aneroïdebarometers. Maar kennelijk wilde het niet vlotten: in 1908 werd het bedrag gerestitueerd.Ga naar eind27 Op het volgende congres, april 1897 in Delft, deed Onnes opnieuw van zich spreken. Ditmaal lanceerde hij het plan om van de eerste sectie der natuur- en scheikunde een subsectie natuurkunde af te splitsen, die de tweede congresdag apart van de chemici zou vergaderen. Zes jaar eerder, op het Derde Congres in Utrecht, was al besloten in de Handelingen tweejaarlijkse overzichten te publiceren van het natuurkundig onderzoek in Nederland. Na ampele discussie werd het voorstel-Kamerlingh Onnes - opnieuw een uiting van toenemende specialisatie - aangenomen. Waarmee de vaderlandse fysici hun eerste eigen club hadden, en Onnes zich ontpopte tot een voorvader van de in 1924 opgerichte Nederlandse Natuurkundige Vereniging. Reguliere voordrachten heeft Kamerlingh Onnes op de congressen nooit gehouden, maar in 1907 en 1919, toen het gezelschap opnieuw in Leiden neerstreek, verzorgde hij wel in zijn laboratorium demonstraties met toelichting.Ga naar eind28 In zijn herdenkingsrede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Congres uitte voorzitter Zwaardemaker in 1912 in bedekte termen kritiek op deze magere inbreng. Na gerept te hebben van ‘die geheele thermodynamische stroming, die geweld, uit de hoofden van Gibbs en van der | |
[pagina 343]
| |
Waals, eerst tusschen onze dijken de veilige bedding heeft gevonden’ vervolgde hij zijn relaas van de ‘schitterende zegetocht’ van de ‘Hollandsche natuur- en scheikundigen’ met op te merken dat op de congressen het werk van Kamerlingh Onnes en zijn medewerkers ‘betrekkelijk laat’ was gepresenteerd, al hadden de demonstraties van 1907, waarbij Onnes en zijn medewerkers alles uit de kast haalden en honderdvijftig belangstellenden naar het front van de Leidse koude voerden, de achterstand ‘ten volle ingehaald’. Vijf jaar later, zo meende Zwaardemaker, liep het Congres ‘weer wat achter, want Kamerlingh Onnes werkt hard. Maar hopen wij, dat dit later terecht komt.’Ga naar eind29 April 1919 had Onnes, die door toedoen van de Eerste Wereldoorlog meer dan vier jaar niet met vloeibaar helium had kunnen werken, zijn installaties en grondstoffen juist op tijd weer op orde. De demonstratie van vloeibaar helium, bijgewoond door Niels Bohr (die op het Congres in Leiden een voordracht hield over zijn quantumtheorie ter verklaring van de lijnspectra van gassen en vooraf van Onnes een stapel Communications kreeg toegestuurdGa naar eind30), was een groot succes. | |
Het curatorium van het knmiHet Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (knmi) was het geesteskind van de Utrechtse hoogleraar C.H.D. Buys Ballot. Na in 1848 op het bolwerk Sonnenborgh, de locatie van de latere sterrenwacht, met weerkundige waarnemingen begonnen te zijn, kreeg Buys Ballot in 1854 bij minister Van Rheenen gedaan dat er een landelijk rijksinstituut kwam dat de waarnemingsstations in het land overkoepelde.Ga naar eind31 Het was het eerste (en voorlopig enige) Nederlandse overheidsinstituut voor natuurwetenschappelijk onderzoek.Ga naar eind32 In 1897 werd een groter onderkomen in het landhuis Koelenborg te De Bilt betrokken, wat minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid C. Lely aanleiding gaf aan te dringen op het instellen van een curatorium.Ga naar eind33 Het idee was dat zo'n college samen met de hoofddirecteur (na de dood van Buys Ballot in 1890 was dat M. Snellen) de knmi-belangen het beste kon behartigen ‘en zorg dragen dat het voortdurend aan zijn wetenschappelijke bestemming beantwoordt’.Ga naar eind34 Februari 1899 werd een voorlopig comité geformeerd dat die zomer tot eerste curatorium werd benoemd. Voorzitter werd J. Bosscha - 's lands machtigste fysicus - en tot het kwartet leden behoorden twee Leidse hoogleraren: de astronoom H.G. van Sande Bakhuyzen en Kamerlingh Onnes. De laatse had zijn uitverkiezing ongetwijfeld te danken aan zijn leeropdracht in Leiden: de proefondervindelijke natuurkunde en de meteorologie. Die meteorologie stelde overigens bitter weinig voor. Waar Rijke het college in dat vak tenminste nog ieder jaar trouw op de Series Lectiones plaatste, | |
[pagina 344]
| |
waarna het bij gebrek aan studenten geen doorgang vond, besloot zijn opvolger Kamerlingh Onnes de meteorologie voor het gemak maar compleet te negeren. Gerard Sizoo, in de jaren twintig een van Onnes' laatste leerlingen, herinnerde zich dat Onnes nooit college gaf in dat vak. ‘Een wolk bestaat uit druppeltjes, dat is voldoende,’ zou Kamerlingh Onnes hem hebben toegevoegd.Ga naar eind35 Het curatorium van het knmi kwam jaarlijks zo'n tien keer bijeen, in de regel in De Bilt, een enkele keer in het filiaal Amsterdam. Kamerlingh Onnes, zo valt uit de notulen op te maken, bezocht deze vergaderingen tamelijk trouw en zijn inbreng was substantieel, zeker als de nieuw in te richten instrumentmakerswerkplaats ter sprake kwam. Al snel gaf Onnes te kennen een straffe Leidse aanpak voor te staan. Oktober 1899 liet hij zijn collega-curatoren weten dat hij had berekend dat de rekenaars van het knmi 77 cent per uur verdienden, wat hij rijkelijk veel achtte. De remedie: de werkdagen van dergelijk personeel verlengen van zes naar negen uur.Ga naar eind36 Ook vond hij dat de assistent van de instrumentmaker van het knmi geen loonsverhoging mocht krijgen vóór hij in Leiden het diploma leerling-instrumentmaker had behaald,Ga naar eind37 en aan te stellen observatoren moesten, aldus Onnes op de vergadering van 22 september 1902, ten minste een driejarige hbs hebben doorlopen. Kort daarvoor, in de vergadering van 2 juni 1902, had Onnes zich niet minder streng betoond tegenover H. Ekama, directeur van de afdeling ‘Waarnemingen te land’. Ekama had de curatoren verzocht één of twee avonden per week in Utrecht les te mogen geven aan de cursus voor hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen. ‘De Heer Onnes wenscht niet gunstig te adviseeren,’ aldus de notulen. ‘Als ambtenaar van het I[nstituut] verwaarloost de heer E. den hem toevertrouwde tak van dienst en mag daarom geen aanspraak maken op steun van cc [het college van curatoren].’ Ekama nam prompt ontslag. Intern werd hij opgevolgd door de bij Onnes gepromoveerde Ch.M.A. Hartman. In de ontstane vacature werd voorzien met de benoeming per 1 januari 1903 van E. van Everdingen, tot op dat moment Onnes' assistent en in februari 1905 de opvolger van knmi-hoofddirecteur C.H. Wind. Oktober 1906 trad Onnes af als curator. Zelf was hij niet ontevreden over hetgeen het knmi-curatorium had bereikt: ‘door reorganisatie is de wetenschappelijke waarde verhoogd de afgelopen vier jaren,’ zei hij in de vergadering van 26 oktober 1903. Leidse maatstaven aanleggen, zal Onnes gedacht hebben, dan komt het vanzelf goed. | |
[pagina 345]
| |
De Leidse lawine en de Akademie van WetenschappenNiemand in de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft zo veel artikelen aangeboden als Kamerlingh Onnes. Gedurende de periode 1892-1926 publiceerde de Akademie ruim driehonderd ‘mededelingen’ uit het Leidse Natuurkundig Laboratorium - alle zouden ze in vertaling tevens hun weg vinden naar de Communications. Ze werden door Onnes (bij ziekte namens hem door een collega-Akademielid) op de maandelijkse vergaderingen van de Afdeling Natuurkunde ingebracht. De helft van de keren was hij auteur of co-auteur, de rest betrof artikelen van medewerkers en/of buitenlandse gasten. De secretaris van de Akademie zal deze lawine uit Leiden (topjaar was 1913 met maar liefst 24 artikelen) met gemengde gevoelens hebben aanschouwd. Het ging maar door, en dan ook nog eens al die dure uitvouwbare bladen met platen! De Koninklijke Akademie van Wetenschappen (het ‘Nederlandse’ dateert van 1938) is het vervolg op het in 1808 door koning Lodewijk Napoleon per decreet opgerichte Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten - ten tijde van de Republiek stond staatkundige decentralisatie de stichting van een nationale academie in de weg. In 1851 was dat Koninklijk Instituut na aanzwellende kritiek door toenmalig minister Thorbecke (zelf lid) opgeheven. Ervoor in de plaats kwam de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, met als doelstelling de ‘bevordering der Wis- en Natuurkunde in haren gehelen omvang’. Vier jaar later kreeg deze afdeling ‘Natuurkunde’ gezelschap van een afdeling ‘Letterkunde’. De Akademie diende de regering gevraagd en ongevraagd van advies en werd geacht de samenwerking tussen wetenschapsbeoefenaren ‘in Nederland en zijne Overzeesche bezittingen’ te bevorderen en internationale contacten aan te knopen.Ga naar eind38 In 1883, het jaar dat Onnes tot lid werd gekozen, telde de afdeling Natuurkunde vijftig leden (inmiddels zijn het er 110), waaronder een handvol fysici. Verder waren er rustende leden (boven de zeventig jaar), buitenlandse leden en corresponderende leden (Nederlandse geleerden in het buitenland). Op de vergaderingen in het Trippenhuis, iedere laatste zaterdag van de maand (uitgezonderd juli en augustus), kwam doorgaans 50 à 80 procent van de leden opdagen. Januari 1883 werd Onnes als Akademielid voorgedragen door de fysici Lorentz (Leiden) en Bosscha (Delft), de wiskundigen Korteweg (Amsterdam) en Bierens de Haan (Leiden) en de astronoom Van de Sande Bakhuyzen (Leiden; toen voorzitter van de afdeling Natuurkunde). Naar de drie vacante plaatsen in de Afdeling Natuurkunde dongen verder de Utrechtse bioloog Hubrecht, de Leidse celbioloog Hoek en een zekere Steuerwald. Ook Haga werd genoemd, toen leraar natuurkunde aan de | |
[pagina 346]
| |
Rijks-hbs te Delft, maar de kandidatuur van Onnes woog zwaarder en de toekomstige opvolger van Mees in Groningen verdween voor een aantal jaren in de wachtkamer.Ga naar eind39 De procedure vervolgde een maand later met het voorlezen van de ‘memoriën van aanbeveling’. Die van Onnes was opgesteld door Lorentz en tot de ondertekenaars behoorden naast het halve dozijn van januari ook de Utrechtenaren Grinwis en Buys Ballot (die samen het onderwijs in de wisen natuurkunde verzorgden), Mees en de Delftse wiskundige Baehr (bij wie Onnes tijdens zijn promotie raad had gezocht). Het ontbrak Onnes bepaald niet aan support. De memoriën voor Hubrecht en Hoek hadden elk drie ondertekenaars, Steuerwald moest het doen met één. In hun aanbeveling zongen Lorentz cum suis de lof van Onnes' ‘wetenschappelijke onderzoekingen die - moge zij al niet vele in aantal zijn - naar hunne meening door groote degelijkheid en oorspronkelijkheid uitmunten’.Ga naar eind40 Ook de veelzijdigheid van zijn talent werd geprezen, ‘aan allen, die Onnes kennen, bij voortduring gebleken’. De meeste aandacht ging uit naar Onnes' proefschrift: zijn artikel over de wet der overeenstemmende toestanden was immers in 1881 na ‘gunstige rapporten’ van een commissie uit de Akademie geaccepteerd voor publicatie in de Verhandelingen. Weer een maand later, in de vergadering van maart, werd er gestemd of de kandidaten tot de eigenlijke stemming van april konden worden toegelaten. De regel was dat twee derde van de aanwezigen vóór moest zijn. Dit bleek bij alle vier de kandidaten het geval. Van de (slechts) 21 aanwezige leden gaven er 19 het fiat aan de kandidatuur van Onnes en Hubrecht, 16 aan die van Hoek en 14 aan die van Steuerwald. Ter afronding van deze omslachtige procedure gaven de 35 aanwezigen in de aprilvergadering in de eerste stemronde 13 stemmen aan Onnes en Hubrecht, 5 aan Hoek en 1 aan Steuerwald. De tweede en derde ronde verwierf Onnes achtereenvolgens 16 en 20 stemmen. Waarmee hij als eerste gekozen was. Het zal niet verbazen dat Steuerwald afviel. Overigens moest Onnes, die begin maart was ingestort en in afwachting van toestemming voor een buitenlandse kuur bij zijn moeder in Hengelo verbleef, op de eerstvolgende vergaderingen verstek laten gaan. September 1883 kon hij alsnog naar de hoofdstad. Uit de notulen: ‘De heer Kamerlingh Onnes wordt ter vergadering binnengeleid en door de voorzitter verwelkomd.’Ga naar eind41 De veertig jaar dat Onnes gewoon lid was, was hij op 47 procent van de vergaderingen aanwezig, iets onder het gemiddelde. Voor Lorentz lag dat percentage in die periode op 74. De aprilvergaderingen, wanneer er over nieuwe leden gestemd werd, bezocht Onnes het trouwst: 65 procent. Afwezigheid hield vaak verband met zijn zwakke gezondheid: bij verkoudheid | |
[pagina 347]
| |
mocht hij van de dokter niet naar Amsterdam en bij fris weer ging hij na afloop niet met Van der Waals mee naar de P.C. Hooftstraat - de wintermaanden lag het ‘verzuim’ dan ook fors hoger. Overigens zat het verschil met Lorentz hoofdzakelijk in twee factoren: de periode 1910-1921 was deze voorzitter van de Afdeling Natuurkunde (hij miste slechts 4 van de 120 vergaderingen) en de laatste zeven jaar van zijn lidmaatschap kwam een ziekelijke Onnes nog geen tien keer opdagen. Zonder zich uit te sloven - op één uitzondering na, waarover straks - heeft Onnes zijn lidmaatschap van de Akademie eer aangedaan. Dat hij in april veel vaker present was dan gemiddeld duidt op betrokkenheid (Lorentz was die maand nauwelijks vaker aanwezig). Onnes nam trouw plaats in adhoccommissies die aangeboden artikelen moesten beoordelen, variërend van onderzoek naar de dichtheid van het inwendige der aarde tot magnetische waarnemingen in het oosten van Brazilië. Hij schreef in 1886 een doorwrocht en innemend levensbericht van Mees. En hij zat in de commissie die de overheid adviseerde omtrent bliksembeveiliging van gebouwen als het Rijksarchief in Den Bosch, het Mauritshuis in Den Haag en het gebouw voor Natuurlijke Historie in Leiden. Met het voordragen van nieuwe (buitenlandse) leden, was Onnes er als de kippen bij. Januari 1884 kwam hij met Haga op de proppen en ook met zijn leermeester Kirchhoff, voor wie hij een gloedvolle aanbeveling schreef.Ga naar eind42 Alleen de laatste - een man van ‘schitterende ontdekkingen’ waarvan de toepassing van de spectraalanalyse op de ‘chemie der sterren’ door Onnes tot de twee grootste van de eeuw werd gerekend - redde het. Enkele jaren later lukte het Onnes en Lorentz om ook Clausius als buitenlands lid binnen te halen. In 1892 droeg het Leidse tweetal als buitenlands lid Ludwig Boltzmann voor, maar trok dat voorstel in toen Van der Waals zonder enig overleg op de proppen kwam met Gibbs (minder hoog aangeschreven bij de doorsneefysicus, briljant maar weinig toegankelijk en van grote invloed op het werk van Van der Waals).Ga naar eind43 Tot Onnes' grote ongenoegen lukte het hem niet om J.D. van der Waals jr., die in 1908 zijn vader in Amsterdam was opgevolgd, verkozen te krijgen. Vanaf 1914 is deze keer op keer voorgedragen, tevergeefs. Haga (gekozen in 1896, tien jaar nadat hij Mees was opgevolgd) vond dat Van der Waals jr. ‘niets gepresteerd’ had.Ga naar eind44 Zoals opgemerkt gebruikte Onnes de Akademie als publicatiemedium. Dat deden ook Van der Waals en Lorentz (en later ook Zeeman, Wind, Haga, Van der Waals jr., Ornstein, Julius, et cetera) maar tegen de kwantiteit van Onnes kon niemand op. Het toeval wilde dat in 1891, toen het Natuurkundig Laboratorium in Leiden op stoom raakte, de zogeheten Edita-commissie | |
[pagina 348]
| |
met nieuwe richtlijnen voor het uitgeven van Akademiepublicaties kwam. Het gevolg was dat in de Mededelingen niet-technische samenvattingen van onderzoeksresultaten, door leden op de vergaderingen gepresenteerd, vervangen werden door volwaardige artikelen. Ook konden de Akademieleden ‘mededelingen’ (artikelen) van hun leerlingen inbrengen - de onregelmatig verschijnende Verhandelingen bleven gereserveerd voor langere artikelen, veelal van niet-leden. De omvang van de jaarlijks gebundelde Mededelingen dijde prompt uit. Ging het in het Akademiejaar 1992-1993 om tweehonderd pagina's, elf jaar later waren het er duizend en in het topjaar 1915-1916 zelfs tegen de tweeduizend. Een andere innovatie waren de Engelstalige Proceedings. Al in het begin van de jaren negentig had Onnes in de Akademie de wens te kennen gegeven de Mededelingen ook in het Frans te publicerenGa naar eind45 - dat hij niet voor het Engels pleitte lag voor de hand: dat was al de taal van de Communications. Werd Onnes' voorstel als zijnde te duur aan de kant geschoven, drie jaar later kwam het er alsnog van, zij het dat voor het Engels werd gekozen. Die taal, zo luidde de motivatie, had minstens zo'n groot bereik als het Frans, en bovendien had Nederland al zijn Archives Néerlandaises. Voor Onnes had de keuze voor het Engels toch een voordeel: hij kon de vertaalkosten voor zijn Leidse Communications opeens voor de helft voor rekening laten komen van de Akademie van Wetenschappen.Ga naar eind46 In 1904, toen bij de Mededelingen/Proceedings de duizend-bladzijdengrens werd doorbroken, werd er gemord dat het met de omvang de pan uit rees en bepleitte Van der Waals, de strenge secretaris van de Afdeling Natuurkunde, ‘sobere illustraties’. Onnes, die in zijn talloze artikelen de ene na de andere uitklapbare technische tekening of grafiek opnam, verweerde zich met de opmerking dat voor ‘sommige vakken’ illustraties ‘volstrekt noodzakelijk’ waren. Wel werd besloten mededelingen van niet-leden voortaan door twee leden te laten aanbieden in plaats van één, een maatregel die weinig uithaalde.Ga naar eind47 Van de Akademiecommissies waarvan Onnes deel uitmaakte, springen er twee uit: een onderzoek naar de gehorigheid in ‘cellulaire gevangenissen’ en een rapport over de invloed van een elektrische tram op een nabijgelegen laboratorium. De eerste werd ingesteld in januari 1896. Toenmalig minister van Justitie Van der Kaay wilde van de Akademie weten hoe de gehorigheid van gevangeniscellen, die te wensen overliet, te verbeteren viel en wat die aanpassingen, met inachtneming van hygiënische en bouwkundige eisen, moesten kosten. Gevangenen, zo was de gedachte, moest worden belet met elkaar te communiceren of bezoekers obscene taal toe te slingeren. Voorzitter van de commisssie werd Van der Waals; als leden traden op de Amsterdamse bioloog Forster, de Delftse waterstaatkundig ingenieur Van der Die- | |
[pagina 349]
| |
sen (architect van veelbezongen bruggen over de Lek en de Waal), Lorentz en Kamerlingh Onnes, de laatste als secretaris. Ruim twee jaar is de commissie actief geweest en Onnes heeft er bergen werk voor verzet. Tijd zat: de slepende kwestie met de ontplofbare toestellen, in 1895 door de gemeente Leiden aangezwengeld, had zijn cryogeen laboratorium verlamd (zie hoofdstuk 17). Gevangeniscellen waren een wespennest.Ga naar eind48 In de samenleving was eenzame opsluiting, wettelijk mogelijk sinds 1851, zeer omstreden en het onderwerp riep heftige emoties op. In weerwil van het risico op fysieke en psychische ellende voor de gevangene was de cellulaire strafinrichting in 1886 landelijk ingevoerd. Was het ‘Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen’ overtuigd van de heilzame werking van eenzame opsluiting, volgens anderen was het een wreed systeem dat gevangenen vaker tot zelfmoord aanzette en tot meer gevallen van krankzinnigheid leidde. Voor- en tegenstanders van gevangeniscellen voerden felle debatten en het is tegen deze politieke en sociale achtergrond dat de minister zijn vraag bij de Akademie deponeerde. De commissie ging niet over één nacht ijs. Na anderhalf jaar lag er een rapport op tafel van meer dan zeventig bladzijden waarin het probleem grondig binnenstebuiten was gekeerd, resulterend in gedetailleerde voorstellen ter verbetering.Ga naar eind49 Eerst waren Van der Waals en Onnes bij de minister langs geweest om zijn omslachtig geformuleerde opdracht helderder te krijgen. Toen dat gelukt was ondernam de commissie op diverse fronten actie. Er werden inlichtingen ingewonnen over de situatie in het buitenland. De vakliteratuur werd nagevlooid op artikelen over geluidsisolatie, verwarming en ventilatie - Onnes stuurde zijn asssistent Lebret naar de bibliotheek van de Polytechnische School in Delft en liet hem uittreksels maken. Zelf bezocht de commissie acht gevangenissen verspreid over het land, van de koepelgevangenis in Breda tot de strafinrichting aan de Weteringschans te Amsterdam. De voorstellen ter verbetering waarin dit alles resulteerde werden experimenteel getoetstin het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. Onnes' instrumentmaker Curvers bouwde de diverse toestellen, Lebret deed de proeven.Ga naar eind50 En zo kon het gebeuren dat op 2 mei 1896 de crème de la crème van de vaderlandse natuurkunde, in gezelschap van een architect van naam, de Scheveningse strafgevangenis bezocht om zich ter plekke van de geluidssituatie te vergewissen. De ingenieur-architect der gevangenissen en gerechtsgebouwen Metzelaar had de commissie laten weten dat hij eens 's avonds op een duin staande een gesprek tussen twee gevangenen duidelijk kon verstaan. En inderdaad: de gehorigheid van de cellen liet te wensen | |
[pagina 350]
| |
over. Terwijl Van der Diesen in een cel ‘leeuw tijger kaffer kat hond uil!’ riep, kon Onnes in de belendende cel met zijn oor tegen de verwarmingsbuis, dat met gemak verstaan.Ga naar eind51 Via tikken tegen de verwarmingsbuis, zo merkte de commissie, was tussen cel 79 en cel 83, dus met drie cellen ertussen, goede communicatie mogelijk. Bij het bezoek aan Breda, enkele weken daarvoor, was de isolatie beduidend beter: toen Onnes in cel 4 ‘één twee drie kabel bier!’ riep, hoorde Van der Diesen in cel 5 weinig tot niets. Maar een gesprek voeren via de geopende raampjes lukte in Breda weer wel. In het eerste deel van het eindrapport waren al deze bevindingen netjes geordend, samen met een overzicht van de ervaringen in het buitenland. Tot de adviezen welke de commisssie in deel twee van haar rapport ontvouwde hoorde een andere loop van de verwarmingsbuizen en een systeem van kunstmatige ventilatie. Ging de gevangene de fout in, dan mocht het venster in zijn cel niet meer open en uit oogpunt van hygiëne was dan mechanische ventilatie geboden (blowers). Vervolgens werd zo'n systeem van alle kanten doorgelicht en gewogen, toegelicht door negen figuren. De hoeveelheid verse lucht die een gevangene nodig had, de optredende suizingen, optredende wrijving: alles werd doorgerekend en zo nodig experimenteel onderzocht. Ter afsluiting werd uitgerekend hoeveel vermogen mechanische ventilatie vereiste: een complete gevangenis kon al met enkele pk's uit de voeten. Zelden zal een minster zo'n grondig rapport hebben ontvangen, en dat zonder executive summary. Graag waren de commissieleden die, zoals het wetenschappers betaamt, vonden dat hun onderzoek ‘nog niet afgelopen’ was, tot nadere toelichting bereid en indien gewenst wilden ze de verrichte proeven met plezier in het Natuurkundig Laboratorium van Onnes vertonen. Overigens had de minister het rapport graag eerder in handen gehad met het oog op de te bouwen gevangenis te Haarlem. De commissie raadde de minister aan om, indien uitstel geen optie was, de koepelgevangenis van Breda tot voorbeeld te nemen - hetgeen is geschied. Even leek het erop dat de commissie eer had van de buitenproportionele hoeveelheid werk die ze in de opdracht had gestoken. Juli 1897 liet de minister weten dat er in de celvleugel van de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden een proef met het voorgestelde systeem zou komen. Maar toen ging het mis. Nog diezelfde maand viel de regering en de nieuwe minister van Justitie, de vooruitstrevende jurist en liberaal Cort van der Linden, was heel wat minder overtuigd van het heilzame effect der eenzame cellulaire opsluiting dan zijn voorganger. Toen Kamerleden bij de behandeling van de Rijksbegroting 1898 van de minister wilden weten wat hij nu eigenlijk van het Akademierapport vond, schreef Cort van der Linden in zijn Memorie van Antwoord te betwijfelen ‘of het aangegeven middel om de cellen herme- | |
[pagina 351]
| |
tisch te sluiten en alleen kunstmatig te ventileeren, hetgeen met een voortdurend gedruisch in de cellen zou moeten gepaard gaan, niet storend zou werken op de psychischen toestand, zoo niet van alle, dan toch van vele gevangenen’. Ook zouden, aldus de minister, de kosten ‘zeer aanzienlijk’ zijn. De commissie was woedend. In de Akademievergadering van november 1897 luchtte ze haar gemoed met een concept van een aan de minister te zenden brief.Ga naar eind52 Niet alleen waren Cort van der Lindens opmerkingen in strijd met de feiten, ook de strekking van het rapport was klaarblijkelijk aan hem voorbijgegaan. Er was helemaal geen sprake van gedruis om in de cellen geluiden te overstemmen, eerder ging het om een ‘zacht suizen’. De term ‘hermetisch afsluiten’ stond nergens in het rapport en de dreiging de gevangene het beheer over het openen van het venster in zijn cel bij misbruik te ontnemen, zou voldoende zijn om ‘gehoorzaamheid aan de tucht’ af te dwingen. Trouwens, het gesloten houden van het venster bij een gevangene die de fout inging zou, mits het niet te lang duurde, zonder schadelijke gevolgen blijven. Ook de ‘zeer aanzienlijke kosten’ waren uit de lucht gegrepen. Kennelijk was het een en ander uit het rapport, zo schreef de commissie fijntjes, aan de aandacht van de minister ontsnapt. Ook zal het besef doorgedrongen zijn dat een zo diepgravend Akademierapport eenvoudig niet aan de politiek besteed was. Namens de Akademie ging het antwoord van de commissie naar de minister. Nu was het de beurt aan Cort van der Linden om woedend te reageren. Maart 1898 stuurde hij twee brieven naar de Akademie. ‘Ik had mogen verwachten,’ begon hij de eerste, ‘dat de afdeeling der Kon. Academie van Wetenschappen, optredend als raadgevend lichaam van de Regeering, niet het minst waar zij deze een ongevraagd advies meende te moeten geven, een vorm voor hare gedachten zou weten te vinden die niet het karakter aannam van een beschuldiging.’Ga naar eind53 De hier en daar wat sofistische repliek die volgde kon secretaris Onnes niet overtuigen. ‘Hierbij de antwoorden van de minister,’ schreef hij aan voorzitter Van der Waals. ‘Zeer kwaad. Het is de minister hier en daar gelukt een zwak plekje op te sporen, maar met hoeveel moeite.’ Maar aantonen dat de commissie ‘ten onrechte geprotesteerd’ had ‘tegen een caricatuur van [haar] rapport’, was hem volgens Onnes niet gelukt.Ga naar eind54 In zijn tweede brief blies Cort van der Linden de door zijn voorganger aangekondigde proef met kunstmatige ventilatie in de Leeuwarder gevangenis af. De oplossing, zo meende hij, moest ‘in een andere richting’ gezocht worden. In de aprilvergadering van de Akademie kwam de commissie nog wel met een dupliek, waarin betreurd werd dat de minister niet was ingegaan op het aanbod de verrichte proeven met eigen ogen te komen aan- | |
[pagina 352]
| |
schouwen. Maar het was mooi geweest en de vergadering besloot onder applaus zowel de brieven van de minister als het weerwoord voor kennisgeving aan te nemen. Waarna de commissie werd ontbonden. De tweede Akademiecommissie waarop Onnes zijn stempel drukte had in 1907 op verzoek van de minister te oordelen over de schade die de aanleg van een elektrische tramlijn vlak langs het Natuurkundig Laboratorium aan de Westersingel in Groningen de wetenschap zou berokkenen.Ga naar eind55 Bij de bouw van dat laboratorium, in 1892 door Haga betrokken, waren speciale voorzieningen getroffen om het geschikt te maken voor magnetische onderzoekingen. Zo was nergens in het gebouw ijzer toegepast (leidingen, verwarmingselementen, spijkers, enzovoort waren gemaakt van niet-magnetische metalen als koper en lood) en er waren pijlers geslagen om trillingsvrij te kunnen meten. De aanleg van een elektrische centrale te Groningen, aldus Onnes (voorzitter), Julius en Zeeman in hun rapport, kon op zich weinig kwaad. Wel gaf het benutten van de aarde als nulleiding aanleiding tot wervelstromen, wat metingen aan het lokale aardmagnetisme zou kunnen hinderen. Maar voor het overige was de Groningse beveiliging tegen magnetische storingen voorbeeldig en ook in het buitenland stond Haga's laboratorium in hoog aanzien. Aanleg van een tramlijn vlak voorlangs dat laboratorium, met de rails als nulleiding, kwam neer op een ramp. ‘Dat is toch wel heel erg,’ schreef Onnes aan medecommissielid Zeeman.Ga naar eind56 ‘Het laboratorium,’ aldus de commissie-Onnes, ‘zou in één woord voor magnetometrische waarnemingen waardeloos zijn geworden en voor galvanometrische metingen tot lageren rang zijn afgedaald.’ Het kwaad kon grotendeels afgewend worden door de tram in de buurt van het laboratorium, tussen de Friese straatweg en het A-kerkhof, aan te drijven met accu's, of door twee bovengrondse leidingen te gebruiken en zo hinderlijke stroom door de rails te voorkomen. Het achterwege laten van zulke voorzorgen zou ‘onverantwoordelijk’ zijn. Het advies mocht niet baten: de tram kwam er in 1910 en reed zonder voorzorgen voorbij Haga's laboratorium. De kennis in 1907 opgedaan kwam Onnes goed van pas toen hij vijf jaar later met een Leidse tram werd geconfronteerd. Gedacht werd aan een tracé door het Van der Werffpark, tegenover het Natuurkundig Laboratorium, en zodra Onnes ervan hoorde toog hij aan het werk om munitie ter verweer te verzamelen. Hij informeerde namens de faculteit naar de ervaringen op dit gebied bij Zeeman in Amsterdam, Julius in Utrecht en Haga in Groningen. Zeeman zei vooral last te hebben van hinderlijke trillingen tijdens het passeren van de tram.Ga naar eind57 Ook Julius had lastGa naar eind58 en Haga liet weten dat hij, ondanks zijn zware pijlers, vanwege trillingen door de tram zijn magnetometers al- | |
[pagina 353]
| |
leen 's nachts met goed fatsoen kon gebruiken. De door de commissie-Onnes bepleite ‘bovendraadse stroomafvoer’, aldus de Groningse hoogleraar, was intussen nog altijd niet gerealiseerd. ‘Onderhandelingen lopen nog.’Ga naar eind59 De arme Haga moet zich groen en geel hebben geërgerd - Willem Frederik Hermans gebruikte al deze treurigheid voor zijn verhaal ‘Twee gebouwen, twee geleerden’, in 1992 opgenomen in de bundel De laatste roker. De Leidse tram bleef nog even weg. Ook de fysioloog Einthoven, die achter Onnes zijn laboratorium had en met gevoelige snaargalvanometers werkte, en de directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie, dat aan het Van der Werffpark grensde, hadden zich verzet. De Leidse president-curator De Gijselaar was er niet blij mee: hij was bang dat het tracé Leiden-Den Haag nu over het terrein bestemd voor het nieuwe Academisch Ziekenhuis zou komen te lopen.Ga naar eind60 Ook dat gebeurde niet. In 1916 haalde de gemeente Leiden het plan voor een tramlijn door het Van der Werffpark opnieuw uit de kast en dezelfde hoogleraren gingen de gordijnen in. Natuurlijke Historie wilde het tracé ditmaal zo dicht mogelijk langs het water,Ga naar eind61 wat Onnes niet leuk gevonden zal hebben. Die liet op zijn beurt de hoofdopzichter der Rijksuniversiteitsge bouwen weten ‘ten krachtigste tegen dien aanleg te protesteren’ omdat anders zijn elektrische metingen ‘met één slag’ onmogelijk werden gemaakt.Ga naar eind62 Als er zo nodig een tram moest komen, dan op een flinke afstand en voorzien van ‘een dubbeltrolleystelsel’. In één moeite door stelde Onnes een ander tracé voor, verder van het laboratorium. Hij kreeg zijn zin. | |
Een barometer in de WestertorenTer gelegenheid van de 25ste verjaardag van het proefschrift Over de continuiteit, in 1898, werd het Van der Waalsfonds opgericht.Ga naar eind63 Een aantal instituten fourneerde een som geld ineens; collega's, oud-leerlingen en bewonderaars betaalden jaarlijks vijf gulden aan contributie. Het fonds had tot doel experimenteel onderzoek te steunen dat gerelateerd was aan de theorieën van Van der Waals, alles onder het toeziend oog van de meester. Die vroeg Onnes in 1906 in het bestuur zitting te nemen. Onder voorzitterschap van Julius (Utrecht) werd eenmaal per jaar in aansluiting op een Akademievergadering in het Trippenhuis vergaderd. Meestal was dat december, zodat Onnes veelvuldig verstek liet gaan. Veel werk heeft het Van der Waalsfonds Onnes niet gekost en het voordeel was dat hij zo een vinger in de Amsterdamse pap had. De eerste jaren leidde het fonds een slapend bestaan, pas toen Van der Waals in 1908 met emeritaat ging kwam er leven in de brouwerij. Philip Kohnstamm, assistent van Van der Waals, werd benoemd tot hoogleraar en hij was het die in 1904 | |
[pagina 354]
| |
met geld van het Van der Waalsfonds een nieuwe onderzoekslijn had opgezet, en wel thermodynamische proeven bij hoge druk. Er werd een pers aangeschaft die drukken tot 6500 atmosfeer haalde, en aanvullende apparatuur. De eerste publicaties verschenen vanaf 1910 in de Verslagen van de Akademie. Van groot belang was het aanstellen in 1911 van een in Leiden opgeleide instrumentmaker. Hetzelfde jaar bood Onnes ‘tegen rentevergoeding’ aan het fonds geld te lenen om instrumenten te kopen, maar dat bleek bij nader inzien niet nodig.Ga naar eind64 Na het Franse pionierswerk van Amagat werd ook in Nederland aan onderzoek bij hoge druk gedaan. Na 1915 werd het opnieuw stil rond het fonds: zeven jaar zonder één publicatie. Dat kwam door de mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog, het in Amsterdam uit de mode raken van de thermodynamica (ten faveure van de spectra van Zeeman) en het verschuiven van Kohnstamms belangstelling richting filosofie en pedagogiek. Bovendien bleken de beide Amsterdamse drukbalansen minder nauwkeurig dan gedacht. In 1915 vergeleek dr. E.J. Smid, asssistente namens het fonds, de balansen (die Kohnstamm bij de manometerfabriek Schäffer en Budenberg uit Maagdenburg had laten construeren) met een gesloten waterstofmanometer in Leiden (die 100 atmosfeer haalde en op zijn beurt weer geijkt was met de Leidse open standaard kwikmanometer uit 1898). De uitkomst was dat er bij die relatief lage drukken al afwijkingen optraden van 1 op de 400. Dat was een tegenvaller, temeer daar een drukbalans van hetzelfde type, aangeschaft door de Physikalisch-Technische Reichsanstalt in Charlottenburg, stukken beter presteerde. Crommelin, destijds conservator in het Leidse laboratorium, ontdekte in 1921 dat de firma uit Maagdenburg in opdracht van de ptr enkele zeer nauwkeurige drukbalansen had gebouwd, waarna een goedkoper, sterk vereenvoudigd model voor technische doeleinden op de markt was gebracht. Kohnstamm, zo concludeerde Crommelin, had dat onauwkeuriger type aangeschaft.Ga naar eind65 De Amsterdamse hoogleraar, die op het gebied van de fysica al jaren niets had gepubliceerd, reageerde als door een wesp gestoken. Hij ontkende met klem tweederangs spullen te hebben gekocht. Het zou om een ander type gaan, dat van ‘den differentieelen zuiger’, en de nauwkeurigheid viel mee.Ga naar eind66 Kohnstamm eiste rectificatie, waarmee Crommelin direct akkoord ging.Ga naar eind67 In de bestuursvergadering van december 1915, nadat Smid in Leiden haar ijkingen had verricht, zei Onnes de mogelijkheid van het bouwen van een lange open kwikmanometer met stalen buizen te overwegen - eerder had de Frans hogedruk-fysicus Amagat in de Eiffeltoren zo'n constructie aangebracht. Het toestel moest de 120 atmosfeer in Leiden in de schaduw stellen. Een jaar later was in Amsterdam een nieuwe assistent aangesteld, de ambi- | |
[pagina 355]
| |
tieuze A.J.M. (Teun) Michels. Hij was het die het Van der Waalsfonds na 1920 nieuw leven inblies, en Onnes' plan ten uitvoer zou brengen. Onnes zelf gaf het project een stevige duw in de goede richting via een artikel in het Algemeen Handelsblad van 18 april 1925. ‘Het is de plicht van een kleine natie om door het steunen en bevorderen van de wetenschap haar bestaansrecht in de wereld te bewijzen,’ stak hij tegenover de verslaggever van wal. De drukstandaard moest een plaatsje krijgen in de Westertoren, en aangezien de staat het zoals gebruikelijk liet afweten was particulier initiatief geboden om het prachtplan, dat Nederland wetenschappelijk verder zou opstoten in de vaart der volkeren, te verwezenlijken. Michels, die een dag in de week bij Onnes werkte, werd in het zonnetje gezet. Aan hem de taak het instrument wetenschappelijk uit te buiten. ‘Zou het geen eer zijn,’ aldus Onnes, ‘voor ons kleine land, dien schat te bezitten en moeten wij niet alles doen om den aanleg van dezen kwikzuil te bevorderen?’ ‘Maar...’ zo nam de journalist het stokje over, ‘geld is er noodig, véél geld!’ Een klemmend beroep op de ‘offervaardigheid van het Nederlandsche volk’ volgde. Het geld kwam er, meer dan dertigduizend gulden stroomde binnen. Ook bedrijven als het Hengelose Stork en het Amsterdamse Werkspoor tastten in de buidel.Ga naar eind68 Even was er sprake van dat de standaarddrukmeter in het nieuw te bouwen Damhotel ondergebracht zou worden, maar het werd toch de Westertoren. De kwikzuil kreeg een hoogte van 27,5 meter en was geschikt voor drukken tot 3000 atmosfeer. Tot in de jaren vijftig heeft hij gefunctioneerd. Kamerlingh Onnes heeft hem niet mogen zien. |
|