Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 298]
| |
20 De blauwe jongensDe opbouw van het cryogeen laboratorium en het van de grond tillen van de Lorentz- en Van der Waals-serie waren het resultaat van de visie, vasthoudendheid en het organisatietalent van Kamerlingh Onnes. Maar voor het realiseren van zijn plannen kon de hoogleraar-directeur niet buiten de hulp van bekwame technici. Fundament van die technische ondersteuning was de Leidse instrumentmakersschool. Deze interne opleiding, die in 1885 voorzichtig van start ging en rond de eeuwwisseling zijn definitieve vorm kreeg, leverde loopjongens én bekwame technici, ‘meetslaven’ én glaskunstenaars, zonder wie de precisie en grootschaligheid van het Natuurkundig Laboratorium ondenkbaar zouden zijn geweest. Hoe is die unieke vakopleiding ontstaan? Hoe stak zij in elkaar en hoe heeft zij tot zo'n eclatant succes kunnen uitgroeien? Bij Onnes' aantreden in Leiden, november 1882, liet de technische assistentie zeer te wensen over. Het souterrain van het Natuurkundig Laboratorium bood, behalve aan een bergplaats voor brandstoffen, plaats aan een bescheiden en sombere werkplaats voor de mechanicus.Ga naar eind1 Dat was C.W. Kouw, in 1876 benoemd bij het in werking treden van de nieuwe wet op het hoger onderwijs. Aanvankelijk werkte Kouw in zijn eentje maar na de komst van Onnes, toen er alras druk aan perspompen, chloormethylcondensators en Bunsenelementen gesleuteld werd, Sissingh zijn optische onderzoek begon en het Leidse laboratorium een eerste drastische verbouwing onderging, kreeg hij steun van een enkele leerling. Daarmee werd een opleidingsstelsel in gang gezet dat Onnes in de loop der jaren steeds verder uitbouwde en professionaliseerde en dat bij de Leidse cryogene successen een sleutelrol vervulde. Kouws eerste leerling was Cornelis van Heusden. December 1885 ging hij op dertienjarige leeftijd voor een weekloon van 50 cent aan de slag. Hij zou tot juli 1892 in het Natuurkundig Laboratorium blijven - zijn loon bedroeg toen ƒ 4,50 - om zijn loopbaan als tekenaar bij de Grofsmederij in Leiden te vervolgen. Binnen een jaar had Van Heusden gezelschap van G. Kouw, zoon van de mechanicus, en van G. Metselaar, zoon van een Leidse kleerma- | |
[pagina 299]
| |
ker. Beiden hadden waarschijnlijk eerst de driejarige ‘praktische ambachtsschool’ doorlopen, welke in 1883 in Leiden was gesticht. In de nieuwe werkplaats, op de eerste verdieping van het pas verbouwde laboratorium, leerden ze het instrumentmakersvak in de dagelijkse laboratoriumpraktijk. Afgezien van een enkele dertien- en veertienjarige bij de start van het leerlingstelsel, waren de jongens die zich op het Steenschuur meldden in de regel zestien à achttien jaar oud. Naast het werk op het laboratorium volgden ze (verplicht) een theoretische opleiding op de avondschool van het in 1785 opgerichte genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix (de wiskunde is de moeder der wetenschappen). Dat was sinds 1867 gehuisvest in het gebouw van de hbs aan de Pieterskerkgracht. Directeur was P. Dikshoorn, terwijl het msg-bestuur onder leiding stond van J.M. van Bemmelen, hoogleraar chemie en in Onnes' hbs-jaren in Groningen zijn leraar scheikunde en toegewijd mentor. Ter illustratie van de goede banden tussen msg en het Natuurkundig Laboratorium: in 1891 regelde Onnes dat twee van zijn gevorderde studenten aan afgestudeerden van msg onderwijs gaven in wis-, natuur- en werktuigkunde, zonder dat daaraan kosten verbonden waren. In 1889 was het aantal leerling-instrumentmakers in het laboratorium opgelopen tot zes. Bij de opbouw van het cryogeen laboratorium kwamen de ‘blauwe jongens’, zo genoemd vanwege de kleur van hun werkkleding, goed van pas. Apparatuur en instrumenten moesten vaak ‘in huis’ geconstrueerd worden en in de handel aangeschafte pompen ondergingen een rigoureuze aanpassing omdat standaarden uit de industrie niet voldeden in een laboratorium dat zijn zinnen op uiterst nauwkeurige metingen had gezet. Werkzaamheden te over en in 1890 kreeg Onnes toestemming voor de bouw van een tweede werkplaats, waartoe naast het cryogeen laboratorium een loods werd gebouwd. Chef werd J.J. Curvers, terwijl boven in het hoofdgebouw Kouw de scepter zwaaide. In 1897 kwam in de nieuwe aanbouw - het laboratorium dijde langs de Langebrug als een gezwel uit - een betere en ruimere behuizing voor de werkplaats van Curvers beschikbaar, met aangrenzend een tekenkamer. Inmiddels beschikte het laboratorium ook over een glasblazerij. Die stond aanvankelijk onder leiding van G.J. Flim, een bakkerszoon uit Hellendoorn die in april 1893 op zeventienjarige leeftijd als leerling was aangenomen en die zou uitgroeien tot cryogeen bedrijfschef en Onnes' rechterhand. Bij diverse gelegenheden, onder andere zijn Nobelrede in 1913, heeft Onnes de duivelskunstenaar Flim voor zijn aandeel in de Leidse successen met nadruk bedankt. Onder deze sterk verbeterde omstandigheden stroomden de leerlingen toe. In 1898 waren het er 16, drie jaar later 27 en weer drie jaar later liepen | |
[pagina 300]
| |
er 32 rond. Vanaf dat moment bleef het leerlingaantal vrij stabiel; pas na de Eerste Wereldoorlog klom het tot boven de veertig.Ga naar eind2 Gebrek aan kandidaten was er nooit en nadat aspirant-leerlingen - die al snel voor het grootste deel van buiten Leiden kwamen - een week op proef in een werkplaats van het laboratorium hadden meegedraaid, konden de besten blijven. Slechts een enkeling werd voortijdig ‘wegens gebleken ongeschiktheid ontslagen’, of ‘na diefstal weggejaagd’.Ga naar eind3 In een toespraak tot de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotechniek in 1898 (waarover straks meer) memoreerde Onnes dat zijn custos-mechanicus Kouw in de aanloopfase van het stelsel bij het aannemen van leerlingen ‘vele teleurstellingen’ had moeten overwinnen, en dat het aan Kouws ‘volharding en liefde’ te danken was dat hij zich als hoogleraar-directeur niet had laten ontmoedigen en afschrikken.Ga naar eind4 De periode 1895-1901, uitmondend in de oprichting van de Vereeniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmaker, heeft Onnes aangegrepen om het voor zijn laboratorium zo profijtelijke leerlingstelsel veilig te stellen. Tijd genoeg: van 1895 tot 1898 lag het cryogeen laboratorium stil. Een stevige duw in de rug kreeg het Leidse leerlingstelsel toen in 1897 het Janssenfonds voor vakopleidingsbeurzen totstandkwam. Met bijdragen uit dit fonds kregen veelbelovende leerling-instrumentmakers met armlastige ouders een extra bedrag toegestopt boven op het (bescheiden) weekloon dat het laboratorium uitbetaalde. Dit beurzensysteem was een idee van Onnes en het tekent zijn inventiviteit, overredingskracht en organisatietalent dat hij een gefortuneerde weldoener uit Amsterdam ertoe wist te bewegen om gedurende vele jaren omvangrijke financiële steun te verlenen aan leerlingen in een Leids laboratorium. Peter Wilhelm Janssen (1821-1903), geboren op het Oostfriese waddeneiland Wangeroog en in 1865 tot Nederlander genaturaliseerd, was een geslaagd handelaar in graan en tabak. In 1867 richtte hij de Deli-Maatschappij op, die tabaksplantages in Oost-Sumatra exploiteerde. Janssen bracht de tabak in Amsterdam niet naar een veiling maar verkocht hem bij inschrijving - op weg naar zijn huis aan de Keizergracht stonden rijtuigen in de file. Het leverde hem een fortuin op. Tegelijk was Janssen een sociaal iemand die meende dat het geld dat hij met Deli-tabak had verdiend ook anderen toekwam. In Amsterdam steunde hij de vereniging Ons Huis die in 1892 in de Jordaan het eerste Nederlandse volkshuis opende, in Leusden een school waar jongens het mandenmakersvak leerden. In 1894 richtte Janssen de Nederlandse Woningstichting op, die woningen verstrekte aan armlastige bejaarden, en ook de Friese veenstreek profiteerde van zijn vrijgevigheid.Ga naar eind5 Vooral scholing van de lagere sociale klasse had zijn zorg. Maar hoewel Janssen naar het schijnt dag in dag uit aangeklampt werd door orga- | |
[pagina 301]
| |
nisaties die steun zochten, lukte het slechts enkele daadwerkelijk geld bij hem los te weken. Hoe Heike Kamerlingh Onnes en P.W. Janssen met elkaar in contact zijn gekomen is niet duidelijk. Soms nam Janssen zelf het initiatief tot een liefdadigheidsproject, nadat zijn belangstelling was gewekt door een kennis of door een bericht in de krant. Het zou kunnen dat Onno Onnes, die in Amsterdam in de gemeenteraad zat en in 1903 aan het Damrak het Bureau voor Handelsinlichtingen oprichtte (op de daklijst van het gebouw prijkt nog altijd de voc-spreuk de cost gaet voor de baet uit), P.W. Janssen kende en - al dan niet op instigatie van Heike - het leerling-instrumentmakersstelsel van het Natuurkundig Laboratorium in Leiden onder de aandacht van de filantroop had gebracht. Een andere mogelijkheid is dat Dolf Onnes, Heikes jongste broer die op Oost-Sumatra werkte en af en toe naar Nederland kwam, een rol heeft gespeeld. Hoe dan ook, op 19 september 1897 stuurde Heike aan C.W. Janssen, de zoon via wie de correspondentie liep, een brief waarin hij een concreet voorstel tot financiële steun tot in detail uitwerkte.Ga naar eind6 Uit die brief blijkt dat C.W. Janssen bij Onnes langs was geweest met de mededeling dat zijn vader ‘gaarne 't een en ander in het belang van het ambachts en vakonderwijs zou willen doen’ en ‘snel eens gaarne zou weten op welke wijze dit zou kunnen geschieden’. Waarna Onnes naar Amsterdam schreef ‘thans iets levensvatbaars in deze richting te kunnen aanbevelen, dat met mijn overige pogingen om jonge werklieden voort te helpen in nauw verband staat, en misschien in de geest van Uw vader valt’. Onnes' idee was geïnspireerd op zijn ervaring als beheerder van een fondsje voor een jongetje dat een passende opleiding moest zoeken die de mogelijkheden van dat fondsje niet te boven ging. De vader van de knaap was overleden en ‘uit deernis’ was geld bijeengebracht om de stiefvader niet méér financieel te belasten dan deze kon dragen. Onnes had voorgesteld het schoolgeld en de kosten voor leermiddelen van de ambachtsschool en de avondschool uit het fondsje te betalen en bovendien de stiefvader een bedrag te geven ter hoogte van het weekloon dat de man misliep omdat de jongen niet bij een baas werkte en thuis geld afdroeg, maar naar school ging. Mocht de jongen voldoende talent hebben, aldus Onnes, dan zou hij na de ambachtsschool aan het laboratorium leerling-instrumentmaker kunnen worden, in welke situatie de stiefvader opnieuw een bedrag uit het fondsje zou krijgen ter compensatie van zijn verlies aan inkomsten. ‘Op deze wijze,’ zo schreef Onnes, ‘krijgt de jongen zeker een goed bestaan en komt hij naar ik hoop terecht op de plaats, die hij naar wat zijn aanleg zal blijken te zijn in de maatschappij verdient.’ Onnes rekende voor wat dat alles tot en met het achttiende levensjaar van | |
[pagina 302]
| |
de knaap ging kosten (circa 550 gulden). Zijn voorstel aan P.W. Janssen: richt zo'n fonds in voor jongens van ‘onvermogenden of minvermogenden’ met de meeste aanleg. ‘Deze meest uitstekende krachten zullen dan niet voor de maatschappij zoo goed als verloren behoeven te gaan, maar zouden gebracht kunnen worden zoover als met hun aanleg overeenkomt, terwijl thans de ouders gedwongen zijn hunnen verdere ontwikkeling geheel prijs te geven en hen te gebruiken om eenig geld thuis te brengen.’ Met Dikshoorn, directeur van de avondschool msg, was inmiddels overlegd, aldus Onnes, en het plan had diens ‘volle instemming’. Mocht Onnes' idee bij P.W. Janssen in de smaak vallen, dan was Dikshoorn de aangewezen persoon om de jongens die voor een bijdrage uit het fonds in aanmerking kwamen uit te zoeken, ‘niet alleen in het leeren maar ook in karakter en met inachtneming met de waarborgen, die het gezin levert voor het slagen van de proef’. In zijn brief rekende Onnes de kosten voor, uitgaande van leerlingen van 12-18 jaar en drie bursalen per leerjaar. De uitkomst: ƒ 6541 om het systeem een vliegende start te geven en jaarlijks ƒ 1653 om het in leven te houden. Incidentele toelagen aan talentvolle leerling-instrumentmakers waren verstrekt door de Drentsche Vereeniging van Ambachtsscholen en ‘eenige Rotterdamsche Heeren’. Maar het zou natuurlijk veel beter zijn die hulp van buiten te systematiseren. Mijn belang in de zaak, zo schreef Onnes, is ‘dat ik omringd ben van knappe jonge helpers, ik moet kunnen kiezen uit de beste krachten om daarvan bij het inrichten van proeven partij te trekken. Zoo is het verblijf van Blom aan mijn laboratorium van groote waarde geweest. Met een klein groepje van zulke werklui kan er heel wat tot stand worden gebracht. Kan ik over voldoende tractementen beschikken dan zou ik zulk een knappen jongen man als Blom niet zoo spoedig hebben moeten missen. Maar wat wij kunnen betalen van het Rijk aan tractement of arbeidsloon is zeer weinig, en wat ik persoonlijk kan toevoegen komt in 't geheel niet in aanmerking.’ Met dat ‘spoedig’ viel het overigens wel mee: H.A. Blom, die na het doorlopen van de kweekschool voor onderwijzers in juni 1888 als leerling in dienst van het laboratorium kwam, was oktober 1896 (toen hij ƒ 10,15 aan weekloon kreeg) naar de Elektrotechnische Lehranstalt in Frankfurt vertrokken. In 1899 keerde hij met een diploma terug om aan de Polytechnische School in Delft zijn studie te vervolgen, terwijl hij in de avonduren lessen elektrotechniek gaf aan msg. Onnes' voorstel viel bij P.W. Janssen in goede aarde: nog in 1897 werd tot Onnes' ‘innige voldoening’ een stichtingsakte opgemaakt en kwam het fonds tot stand. ‘Wanneer U bekend was,’ juichte Onnes in een dankbrief | |
[pagina 303]
| |
aan zoon C.W. Janssen, ‘hoe langzaam wij gewoon zijn onze plannen tot uitvoering te zien komen, en hoe daarbij met kleine sommen voet voor voet terrein moet worden gewonnen, dan zou het U nog duidelijker zijn, dan mijne enkele verrekening het u kan maken, dat de vorstelijke wijze, waarop Uw vader deze zaak aanvat, mijn ten zeerste treft.’Ga naar eind7 Uit het ‘Register van leerlingen in de werkplaatsen van het Natuurkundig Laboratorium’ blijkt dat bijna alle leerlingen een toelage ontvingen, variërend van een paar kwartjes tot enkele guldens per week. Het Janssenfonds werd na de proeftijd van zes jaar gecontinueerd en nazaten van de Janssens ontfermden zich erover tot in de jaren vijftig.Ga naar eind8 | |
De Leidse cursus elektrotechniekEen tweede initiatief dat Onnes met beide handen aangreep om zijn leerlingstelsel meer aanzien te geven - en zo aantrekkelijker te maken - was de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotechniek in 1895. April dat jaar was bij de Commissie voor Congressen en Voordrachten bij de wereldtentoonstelling te Amsterdam de vraag gerezen of het wenselijk zou zijn ten tijde van de tentoonstelling een congres voor elektrotechnici te organiseren.Ga naar eind9 Al snel bleek dat een internationaal congres te hoog gegrepen was, waarna op 23 mei tijdens een bijeenkomst van belangstellenden in Natura Artis Magistra besloten werd een nationaal congres te houden dat de oprichting van de vereniging voor elektrotechniek tot onderwerp zou hebben. Voorzitter van het voorlopig bestuur werd J.A. Snijders, hoogleraar aan de Polytechnische School in Delft en pionier op het gebied van het elektrotechnisch onderwijs aldaar. Onnes, die als vice-voorzitter optrad, kende Snijders uit zijn Delftse tijd. Heike was zijn opvolger bij het natuurkundig practicum en de cursus 1880-1881 had hij een college van de zieke Snijders waargenomen. Zaterdagmorgen 26 oktober 1895 verzamelden ruim honderd elektrotechnici zich in Artis en na de lunch was de Vereeniging voor Electrotechniek een feit. De kersverse leden bogen zich over statuten, kregen rondleidingen op het tentoonstellingterrein en dineerden op de ‘Prins Hendrik’. De succesvolle oprichtingsvergadering kon niet verhelen dat Nederland achterliep.Ga naar eind10 Snijders hoopte via de nieuwe vereniging de bouw van een eigen Delfts elektrotechnisch laboratorium, een langgekoesterde wens, een flinke stap naderbij te brengen. Nu had ook Onnes plannen de vereniging voor zijn karretje te spannen, wat de verhouding tussen beide bestuursleden onder druk zette.Ga naar eind11 Onnes was vooral geïnteresseerd in de opleiding van elektrotechnische ambachtslieden - daar hadden zijn blauwe jongens, en daarmee het laboratorium, direct baat bij. Toen de vereniging daar zijns | |
[pagina 304]
| |
inziens te weinig werk van maakte, dreigde hij dit punt via een comité buiten de vereniging om te regelen. Het plan de zojuist opgerichte vereniging te passeren stuitte bij Snijders op fel verzet. De uitkomst van het conflict was dat het bestuur in december 1895 een Commissie voor de Opleiding van Electrotechnische Werklieden instelde. Voorzitter: Kamerlingh Onnes. Twee jaar later lag er een lijvig rapport op tafel.Ga naar eind12 De commissie was van mening dat een werkman alleen in de praktijk ‘de volle eischen’ van zijn vak onder de knie kon krijgen. Het zal weinig verbazen dat vooral het instrumentmakersvak de commisie aan het hart ging: ‘Van bekwame instrumentmakers kan [echter] in de electrotechniek zoo veelvuldig partij worden getrokken en omtrent de beoordeling van hunne bekwaamheid staan den electrotechnische werkgevers in 't algemeen zoo weinig gegevens ten dienste, dat het ons zeer noodig voorkwam de eischen te omschrijven, welke men aan de praktische bekwaamheid van een instrumentmaker moet stellen.’Ga naar eind13 Op een bijeenkomst in Leiden, waarvoor chefs van instrumentmakerswerkplaatsen (waaronder Curvers en Kouw) waren uitgenodigd, werd de opleiding doorgesproken. Naast eerstbeginnende instrumentmakers, vond men, moesten er ook werktuigkundig instrumentmakers, instrumentmakers voor elektrische installaties en natuurkundige instrumentmakers komen. Vervolgens kwamen de praktische eisen aan bod. Zo moest een eerstbeginnend instrumentmaker vlot een stalen liniaal kunnen maken, en geelkoperen kogels kunnen draaien of een ‘zeskantige moer met borst, met daarbij behoorende bout’. Een natuurkundig instrumentmaker werd geacht een afleeskijker voor een spiegelgalvanometer te kunnen fabriceren, het draaien en bewerken van hout, ivoor, hoorn en eboniet onder de knie te hebben en ook met het harden, magnetisch maken en kleuren van staal moest hij raad weten. Naast al deze praktische vaardigheden, aldus de commissie, diende de werkman ‘kennis van electriciteitsleer en van werktuigkundig teekenen’ te bezitten.Ga naar eind14 ‘Monteurs [van elektrische installaties] moeten voor alles denkende werklieden zijn.’Ga naar eind15 De theoretische bekwaamheid en algemene ontwikkeling van die denkende werkman moest blijken uit een diploma. De betreffende cursus, aldus de commissie, kon het beste in samenspraak met het bestuur van de vereniging voor elektrotechniek worden ingericht, terwijl de vereniging bij het afnemen van de examens gecommitteerden zou afvaardigen. Ook het afleggen van een praktisch instrumentmakersexamen werd als zeer gewenst gezien. Leerling-monteur of monteur werd je pas met twee diploma's: een voor theorie en een voor praktijk. Praktische bekwaamheid deed de loontrekkende leerling op tijdens het werk (waarbij de werkgever de situatie niet moest misbruiken door het eigenbelang voorop te stellen); voor theoretische | |
[pagina 305]
| |
bekwaamheid zorgde de avondschool. De in Leiden bestaande combinatie van leerling-instrumentmaker op het Natuurkundig Laboratorium én msg paste welhaast perfect in dit ideaalstreven. Op 5 april 1898 vergaderde de vereniging voor elektrotechniek in het Natuurkundig Laboratorium in Leiden, voor Onnes een prachtkans zijn werkplaatsen en leerlingstelsel te presenteren aan een gezelschap dat ertoe deed. Het jaar ervoor had Onnes al met msg-bestuursleden Van Bemmelen, Van Dijk en Siertsema (de laatste was toen conservator van het Natuurkundig Laboratorium) overlegd hoe het elektrotechnisch msg-onderwijs zich liet uitbreiden.Ga naar eind16 Onnes, die de Elektrotechnische Lehranstalt in Frankfurt (zojuist door ex-leerlinginstrumentmaker H.A. Blom met glans doorlopen) tot voorbeeld stelde, benadrukte het belang van de combinatie van praktijk- en theorielessen. ‘Voor dit leerplan,’ aldus Onnes, ‘komt juist Mathesis in aanmerking, zoowel omdat het de verst reikende avondschool in ons land is wat het leerplan betreft, als om de mogelijkheid van de practische opleiding in het physisch laboratorium.’ Het msg-bestuur liet zich overtuigen en zocht contact met de vereniging voor elektrotechniek om te overleggen hoe de cursussen elektrotechniek aan de avondschool het beste konden worden ingericht. Toen het Leidse gemeentebestuur bereid bleek de jaarlijkse subsidie met zeshonderd gulden te verhogen, inspireerde dat minister van Binnenlandse Zaken Goeman Borgesius tot het verstrekken van een msg-jaartoelage van ƒ 2400. Met die steun kon de avondschool de opleiding van ‘elektrische monteurs’ daadwerkelijk beginnen. Met dit unieke vakonderwijs timmerde msg landelijk aan de weg en het genootschap sprak in 1899 de hoop uit dat ons land op elektrotechnisch vlak snel niet langer van buitenlanders afhankelijk zou zijn. In zijn rede van 5 april 1898 was Onnes ‘vol sympathie’ over het initiatief van msg en de steun van het gemeentebestuur van Leiden ‘dat weder getoond heeft oog en hart te hebben voor de belangen der werklieden, thans op het gebied, waarop het onze Vereeniging ontmoet’.Ga naar eind17 De klacht dat hij elektrotechnische werklieden een diepgravender theoretische scholing wilde geven dan goed voor hen was, wimpelde Onnes weg met het argument dat bij de stichting van de eerste ambachtsscholen een kwart eeuw eerder precies hetzelfde bezwaar had geklonken en dat het succes van dat schooltype met die kortzichtigheid afdoende had afgerekend. Onnes maakte van de gelegenheid gebruik de ideologie achter het leerlingwezen toe te lichten. ‘De leerling-instrumentmaker in de werkplaatsen van het laboratorium,’ zo sprak hij, ‘verkeert [echter] in sommige opzichten in bijzonder gunstige omstandigheden om zich tot een bekwaam werkman te ontwikkelen.’ | |
[pagina 306]
| |
Men zal natuurlijk gaarne voor hem doen, wat een humaan patroon voor zijne leerlingen in hun belang kan doen. De leerling instrumentmaker behoeft geen boodschappen enz. te verrichten, hij is verzekerd tegen invaliditeit en ongelukken, krijgt een toelage voor verzekering van den ouden dag, behoudt zijn loon bij ziekte, krijgt in belangrijke gevallen verlof en heeft in den regel drie weken vacantie. Ook is, gelijk de dienst in het laboratorium dit toelaat, de werktijd betrekkelijk gering, 8 tot 9 uren daags, zonder dat de leerling daarom een gemakkelijk leventje zou hebben, dat hem voor later zou bederven. Onnes wond er geen doekjes om dat zijn laboratorium niet zonder ‘talrijke bedreven helpers’ kon: ‘elk werkstukje [gaat] zijn plaats innemen als deel van de hulpmiddelen, die hier voor het onderwijs of het onderzoek noodig zijn.’ In de praktijk regelde conservator Siertsema dat de ‘deze eigenaardige, en naar mij voorkomt nieuwe, laboratorium organisatie, waarin het instrumentmaken een zoo grote rol speelt’ soepel draaide. Nadat ook Van Bemmelen aan het woord was geweest, volgde een rondleiding langs presentaties van msg en de werkplaatsen van het Natuurkundig Laboratorium. msg was present met kabels, booglampen, accumulatoren, stroommeters, dynamo's, magneten, Leidse flessen, poolzoekers en werktekeningen (veel apparatuur behoorde toe aan het laboratorium en mocht in overleg door de avondschool gebruikt worden). De werkplaatsen pakten uit met vijlwerk, een kwikcommutator, sterkstroomschakelaars, een goudblad-elektroscoop, weerstandskasten, toestellen van glas, et cetera. De aanwezigen, die bovendien het cryogeen laboratorium te zien kregen, zullen onder de indruk zijn geraakt - wat natuurlijk de bedoeling was. | |
[pagina 307]
| |
Werkplaats k met leerling-instrumentmakers (‘blauwe jongens’) en instrumentmaker Curvers, 1900.
Vanaf 1898 werden overeenkomstig de adviezen van de Commissie voor de Opleiding van Electrotechnische Werklieden onder auspiciën van de vereniging voor elektrotechniek examens afgenomen in het praktisch instrumentmaken. Ook het theoretische leerling-monteurs- en monteursexamen kwamen van de grond. Inmiddels was de Vereeniging voor Electrotechniek als Vakafdeeling voor Electrotechniek opgegaan in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (kivi) - een operatie die Onnes zijn bestuurszetel kostte. In een voordracht op 3 november 1900 te Leiden sprak Onnes van ‘voortreffelijk geslaagde examens’.Ga naar eind19 Met zijn elektrotechnisch onderwijs, dat toen zo'n veertig leerlingen telde, liep msg in Nederland voorop.Ga naar eind20 | |
De Vereniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmakerIntussen dreigde in het Natuurkundig Laboratorium het door Onnes zo zorgvuldig en bekwaam geregisseerde stelsel van leerling-instrumentmakers, inclusief Janssenbeurzen en elektrotechnisch avondonderwijs aan msg, onder zijn eigen succes te bezwijken. Het loon dat de leerlingen beurden, twee à drie gulden per week, kwam ten laste van het laboratorium en ook waren er materiaalkosten. Bij een toenemend aantal leerlingen (ruim twintig in 1900), wat extra leerkrachten vergde, waren de lasten voor het laboratorium eenvoudig niet meer op te brengen. De oplossing was het stichten van de ‘Vereeniging tot bevordering van de | |
[pagina 308]
| |
opleiding tot instrumentmaker’. In zijn toespraak tot de Vakafdeeling op 3 november 1900 in Leiden,Ga naar eind21 kondigde Onnes de nieuwe vereniging alvast aan. Op 5 maart 1901 koos de eerste algemene ledenvergadering een bestuur. Voorzitter werd Kamerlingh Onnes (hij zou tot zijn dood in 1926 aanblijven) terwijl L.H. Siertsema, conservator van het laboratorium en lid van het msg-bestuur, secretaris-penningmeester werd. De overige bestuursleden: A.J. van Achtenberg, directeur van de praktische ambachtsschool in Leiden; E.H. Groenman, die de Vereeniging van leeraren aan Inrichtingen van Middelbaar Onderwijs vertegenwoordigde; en J.H. Wilterdink, in Leiden lector voor de kennis van astronomische instrumenten. Zo kon Onnes via het bestuur snel contacten leggen met toeleveranciers van zijn leerlingstelsel, de ambachtsscholen én een zeer belangrijke categorie afnemers: hbs' en en gymnasia die een amanuensis zochten. De vereniging telde bij de start 40 leden, een aantal dat 1 januari 1902 was opgelopen tot 73. De contributie bedroeg ƒ 2,50 per jaar. Vijf donateurs hadden een bedrag van ten minste ƒ 100 ineens gefourneerd, waaronder het Leidsch Universiteitsfonds (waar Van Bemmelen de zaak had bepleitGa naar eind22). De belangrijkste donateur was P.W. Janssen, die had toegezegd de eerste drie jaar steeds ƒ 750 bij te dragen - een geste die de vereniging überhaupt mogelijk had gemaakt. Bij het nalopen van de ledenlijst valt op dat Onnes vooral in zijn naaste omgeving had geworven. Vrijwel al zijn (ex-)medewerkers en directe collega's waren van de partij, van Siertsema en Zeeman via Blom, Curvers, Kouw en Flim tot Lorentz, Dikshoorn en Van Bemmelen. Ook de familie was ruim vertegenwoordigd: Menso en Onno waren beiden lid (Dolf, die in Padang op Sumatra zat, volgde een jaar later) en de schoonfamilie uit Den Haag (Bijleveld) was met drie leden nadrukkelijk present. ‘Als de zaak aan den gang is,’ schreef Siertsema augustus 1900 aan Zeeman (toen lector in Amsterdam) in een ronselbrief, ‘zal wel regeringssubsidie te verkrijgen zijn, en ook van particuliere zijde is eene belangrijke bijdrage toegezegd. Het welslagen van dit plan is dus verzekerd zodra we slechts een behoorlijk aantal leden hebben om als vereeniging op te treden.’Ga naar eind23 Mei 1901 liet de secretaris-penningmeester de gemeente Leiden weten dat tot dan toe twaalf jongens die de ambachtsschool te Leiden hadden bezocht als leerling-instrumentmaker waren aangenomen. Oud-leerlingen met een Leidse achtergrond, aldus Siertsema, waren werkzaam als machinist (1x), tekenaar op een machinefabriek (2x), instrumentmaker 2x), chef monteur (2x), elektrotechnische werklieden (2x) en amanuensis op een hbs of gymnasium (10x). Zou de gemeente Leiden een jaarlijkse subsidie van ƒ 500 willen toekennen? Op 31 mei volgde een verzoek aan Hare Majesteit om een jaar- | |
[pagina 309]
| |
lijkse rijkssubsidie van ƒ 2500. Zowel de gemeente als het Rijk ging akkoord.Ga naar eind24 Ook de provincie Zuid-Holland zou financiële steun verlenen. De nieuwe vereniging startte met 26 leerlingen.Ga naar eind25 Aan schoolgeld en contributie betaalden ze, afhankelijk van het inkomen van hun ouders, maximaal ƒ 36. Nog niet de helft van de leerlingen kwam uit Leiden. Tot de taken van de vereniging behoorde het uitbetalen van weeklonen, het beheer van het Janssenfonds, het afnemen van examens en het aanstellen van docenten. Voorlopig stelde Onnes zijn technici Kouw, Flim, Bestelink (de machinist) en Baumbach (die een deel van het jaar glasblazen onderwees) gratis aan de vereniging ter beschikking. Tot last van de vereniging kwamen C.F. Bader, die jaarlijks enkele lessen in het vernissen gaf, en A. van Buuren, die een paar leerlingen in het staalsmeden en chirurgisch en orthopedisch instrumentmaken onderrichtte (na zijn plotselinge dood in 1906 kwam het vak te vervallen). De vereniging ontfermde zich over de praktische instrumentmakersexamens die het kivi, ondanks de ruime belangstelling, uit geldgebrek had gestaakt. Van de 15 kandidaten in 1901 slaagden er 11, allen leerling in het Natuurkundig Laboratorium. Een van de kandidaten hield het al de eerste dag voor gezien, ‘daar hij zich blijkbaar in den aard van het gevraagde werk geheel had vergist’. Instrumentenbedrijf P.J. Kipp & Zn. te Delft wilde leerlingen uit de werkplaats alleen examenvrij geven als de concurrentie dat ook deed. Hoe nauw instrumentmakersopleiding en Natuurkundig Laboratorium van meet af aan met elkaar verweven waren, en hoe slim Kamerlingh Onnes de opleiding inzette om zijn laboratorium vooruit te helpen, mag blijken uit de komst van meester-glasblazer Oskar Kesselring. Glas speelde in het cryogeen laboratorium, waar begonnen was met de bouw van een waterstofliquefactor, een steeds belangrijker rol en het blazen van dubbelwandige vaten en dunne spiraalbuisjes was een kunst apart. Omdat Onnes in Nederland niemand kon vinden die die kunst goed beheerste plaatste hij in juli 1901 een advertentie in Duitse kranten en vakbladen. ‘Vielseitig gebildeter Glasbläser wird als Lehrer und Werkstattführer gesucht vom Verein für die Ausbildung von Feinmechaniker an der Universität Leiden, Holland. Referenzen und Gehalltsanspräche an den Vorstand des Vereins.’ Was getekend: Prof. Dr. H. Kamerlingh Onnes.Ga naar eind26 Plaatsing in Die Henne, een periodiek dat in Ilmenau (Thüringen) verscheen, leverde een reactie op. Op 3 februari 1902 bood F.O.W.H. Kesselring, 25 jaar oud en opgeleid aan de vakschool in Ilmenau (waar glasblazen op hoog niveau werd beoefend), zich aan en in april van dat jaar ging hij in Leiden aan de slag.Ga naar eind27 Onnes kon Kesselring, net als Flim voor het cryogeen | |
[pagina 310]
| |
laboratorium van eminent belang, slechts een jaarsalaris van ƒ 900 betalen. Maar omdat de Vereeniging tot Bevordering van de Opleiding tot Instrumentmaker er een toelage van ƒ 45 per maand bijvoegde, wist Onnes zijn glasblazer toch aan zich te binden. Ook Flim kreeg zo'n toelage. De leerlingen kregen de drie jaar dat ze in het laboratorium verbleven een veelzijdige opleiding. In de twee hoofdwerkplaatsen van Kouw en Flim (Curvers was in 1900 vertrokken) beoefenden zij vele facetten van het instrumentmaken. Een deel van de tijd brachten ze door in de glasblazerij van Kesselring. Bij Van Buuren leerden ze staalsmeden, het vervaardigen van tangen en instrumenten, of vernikkelen. Machinist M.J. Bestelink, in 1896 als leerling aangenomen en per 1 maart 1902 op het laboratorium aangesteld (jaarwedde ƒ 800, door de Vereeniging aangevuld met een toelage van ƒ 175) had eveneens leerlingen onder zijn hoede. Hij leerde ze de stoomketel stoken, gasmotoren bedienen en omgaan met de schakelborden, elektromotoren, dynamo's en accumulatorenbatterijen van de elektrische installatie. Verder waren leerlingen belast met de practicumopstellingen op de eerste verdieping, of assisteerden ze bij demonstratieproeven tijdens colleges. Weer anderen kregen tekenwerk opgedragen, of leerden administreren. Tegen zo'n variatie kon geen gewone werkplaats op. Gebrek aan kandidaat-leerlingen was er dan ook nooit. In maart of september werd er enkele dagen in de werkplaatsen proefgedraaid, waarbij ze vijlwerk en andere eenvoudige werkzaamheden kregen opgedragen. Alleen wie theoretisch ver voor lag hoefde aan minder strenge praktische eisen te voldoen. Ook moesten kandidaten toelatingsexamen doen voor klas 4 van de avondschool van msg - een niveau dat aansloot op de ambachtsschool. Er werd hard gewerkt: van 7.30 tot 12 uur en van 13.30 tot 18.00 uur op het laboratorium en vier avonden per week verplicht avondschool. Daar stond tegenover dat werkgevers in de rij stonden om leerlingen met een diploma in dienst te nemen. Uit een in 1919 gepubliceerde lijst van ruim tweehonderd oud-leerlingen blijkt dat een flink deel amanuensis werd op een hbs of een laboratorium, op de tekenafdeling van bedrijven kwam te werken, of in de elektrotechniek belandde. Oud-leerlingen klommen op tot eigenaar van een elektrotechnisch installatiebureau, directeur van een gasfabriek, leraar aan de ambachtsschool, chef-tekenaar, chef-elektricien, chef-constructeur en bedrijfschef. Een van de jongens werd later directeur van een luciferfabriek te Suriname.Ga naar eind28 Het belang van de opleiding tot instrumentmaker voor de opbouw en bloei van het cryogeen laboratorium was enorm - een klassiek geval van symbiose. Bij talloze klussen en klusjes vormde de permanente aanwezigheid van een legertje ‘blauwe jongens’ een uitkomst. Het bepalen van iso- | |
[pagina 311]
| |
thermen bij lage temperatuur vergde vele handen. ‘Worden thermo-element en platinathermometer tegelijkertijd afgelezen, zooals meermalen geschiedt,’ aldus Haga en Van Everdingen in het gedenkboek ter gelegenheid van Onnes' 25-jarig doctoraat in 1904, ‘dan zijn bij deze proeven noodig: drie à vier personen voor de bediening der kryogene apparaten; een waarnemer van den waterstofthermometer met een helper voor de verlichting der schalen enz.; twee waarnemers voor thermoelement en platinathermometer, en een voor de drukregulatie. Gelukkig is er in het Leidsche laboratorium, dank zij ook het leerlingstelsel, geen gebrek aan hulpkrachten!’Ga naar eind29 Driekwart eeuw zijn Natuurkundig Laboratorium (in 1932 omgedoopt tot Kamerlingh Onnes Laboratorium) en opleiding tot instrumentmaker nauw met elkaar verweven geweest. Crommelin, sinds 1907 conservator, omschreef die band als volgt: Tusschen de opleiding en het laboratorium bestaat [...] een zeer innig verband, zoo innig, dat laboratorium zonder opleiding, opleiding zonder laboratorium zich niet meer denken laat. De vorming van een harmonisch geheel uit deze schijnbaar zoo ongelijksoortige grootheden mag een meesterstuk van organizeeringskunst genoemd worden. Men kan zeggen, dat de opleiding, haar eigenaardig, individueel en anti-schoolsch karakter juist daaraan ontleent, dat zij een organisch deel van het laboratoriumbedrijf vormt, aan den anderen kant, dat een goed deel van het wetenschappelijk succes van het laboratorium (als ik het zoo noemen mag) te danken is geweest en nog steeds is aan het feit, dat het laboratorium over zoovele handen en hoofden ter overwinning der technische en constructieve moeilijkheden beschikken kan.Ga naar eind30Waarom is de combinatie instrumentmakersopleiding-laboratorium, een belangrijke pijler onder Onnes' succes in Leiden, niet ook elders tot stand gekomen? Dat ze in Duitsland en Zwitserland ontbrak komt omdat die landen rond 1900 al opleidingen tot instrumentmaker in huis hadden. De Elektrotechnische Lehranstalt in Frankfurt, de school voor Klein und Feinmechaniker te Biel, de afdeling Feinmechanik aan het Technetium te Winterthur, de Berufsschule für Metallarbeiter te Winterthur, de Werkmeisterschule te Mannheim, de Grossherzogliche Fachschule für Feinmechanik te Ilmenau, de Gewerbeschule te Basel, en de fabrieken van Alioth te Münchenstein, Brown en Boveri te Baden en die te Oerlikon:Ga naar eind31 overal was Onnes gaan kijken. Zomer 1902 kwam daar de nieuwe Fachschule für Feinmechanik te Schwenningen nog bij.Ga naar eind32 Bij zo'n keur aan opleidingen waren de omstandigheden voor een laboratorium om een eigen instrumentmakers- | |
[pagina 312]
| |
opleiding op te zetten veel minder gunstig dan in Nederland, waar op dat vlak niets was. Dat de natuurkundige laboratoria van Amsterdam, Groningen en Utrecht het voorbeeld van Leiden niet hebben nagevolgd laat zich - afgezien van de vraag of het zonder een Onnes en een Janssenfonds had gekund - verklaren door de mindere omstandigheden in die locaties. V.A. Julius heeft in Utrecht nooit een onderzoeksprogramma ontwikkeld en zijn opvolger W.H. Julius (een neef) had nauwelijks geld.Ga naar eind33 In Groningen had Haga een nieuw laboratorium (speciaal ontworpen voor aardmagnetisch en galvanometrisch onderzoek), maar hij beschikte lang niet over de middelen van Onnes in Leiden. En in Amsterdam, waar Zeeman en Sissingh experimenteel onderzoek deden, was de eenheid ver te zoeken.Ga naar eind34 Het idee van Big Science, waarbinnen een opleiding tot instrumentmaker een natuurlijke plaats kon innemen, bestond alleen in Leiden. Onderging het Leidse leerlingstelsel geen concurrentie van andere universiteiten, ook niet in het buitenland, toch proefde Onnes in 1903 gevaar. In haar streven het vakonderwijs in Nederland tot bloei te brengen zou de regering, aldus Onnes, het plan kunnen opvatten om ‘een scherpe tegenstelling [te] maken tusschen wat tot het Technisch en dat wat tot het Universitair onderwijs behoort en kan men de bevordering van beide verwijzen naar geheel gescheiden inrichtingen’.Ga naar eind35 Onnes kneep hem dat deze scheiding, die hij geforceerd vond, regeringssteun voor zijn instrumentmakersopleiding zou frustreren. De vergelijking met de ‘uit ruime beurs gestichte, voortreffelijk ingerichte en bestuurde school te Schwenningen’ viel voor Leiden bepaald niet slecht uit - al was er aan het Steenschuur genoeg te verbeteren - en met de overvleugeling door het buitenland zou het zo'n vaart niet lopen mits ‘de Regeering zich nader van den staat van zaken overtuigt en de te Leiden gevestigde eenige Nederlandsche school even onbekrompen steunt als Wurttemberg de hare te Schwenningen’. De boodschap, in een brochure neergelegd en ruim verspreid, kwam in Den Haag over: de aanvraag tot verhoging van de jaarlijkse subsidie met een bedrag van ƒ 1400 werd in 1903 gehonoreerd. Tijdens het bewind-Onnes liep het ledenaantal van de Vereening tot Bevordering van de Opleiding tot Instrumentmaker op tot boven de 250. Het aantal leerlingen steeg tot bijna vijftig. In 1905 deden vakantiecursussen hun intrede, vooral glasblazen was populair, ook in het buitenland. De examens ‘eerstbeginnend’, ‘natuurkundig’, ‘werktuigkundig’ en ‘elektrisch instrumentmaken’, later aangevuld met dat van ‘eerstbeginnend glasblazer’, kregen in 1923 na klachten over hun ouderwetse karakter een facelift. Voortaan werd je in Leiden ‘leerling’, ‘gezel’ of ‘meester’ in de richtingen | |
[pagina 313]
| |
‘instrumentmaker’ (zowel metaal als elektrisch) en ‘glasblazer’. De titel meester-instrumentmaker was weggelegd voor een handjevol tovenaars, en dan pas na jaren praktijkervaring. De opleiding, nu Leidse Instrumentmakers School (lis) geheten, heeft tot op de dag van vandaag zijn zelfstandigheid weten te behouden. Universiteit en lis hadden aanvankelijk beide baat bij innige verwevenheid. De blauwe jongens hielpen onderzoekers goedkoop aan prima instrumenten, ze assisteerden bij het meten en werden ingezet als bewaker, loopjongen, conciërge en schoonmaker. Van haar kant beschikte de lis over docenten en spullen die het zich als kleine opleiding nooit op eigen kracht had kunnen permitteren. In de jaren zeventig zette niettemin een verwijdering in. Altijd hadden hoogleraren (Kamerlingh Onnes, De Haas, Van den Handel) de scepter gezwaaid, nu werd het iemand van buiten de universiteit. In 1997 kreeg de lis een eigen behuizing (vlakbij het Huygenslaboratorium) en de relatie met de universiteit is er nu een van dienstverlener en klant.Ga naar eind36 Maar nog steeds bestaat er een speciale band. Tot op de dag van vandaag is het Kamerlingh Onnes Laboratorium in het lis-bestuur vertegenwoordigd en ook bij lis-examens blijft men betrokken. |
|