| |
| |
| |
| |
Zevende tafereel.
(Het tooneel verbeeldt eene weide vóór Kortrijk. In het verschiet de stad. Links op het eerste plan een windmolen met trap. Bij het opgaan der gordijn hoort men in de verte wachtseinen, door het vlaamsche leger op bazuinen geblazen. Een bazuinblazer, met het wapen van Brugge op den doek zijner bazuin, staat in 't midden van het tooneel en antwoordt op de seinen. Gezelscutters van Brugge zitten op den molentrap of liggen er rond uitgestrekt. Een schildwacht met eenen Goedendag gewapend, staat links in het verdiep. De eerste morgendschemering breekt aan).
| |
Eerste tooneel.
(Corthals).
Wapen op! men nadert.
(De gezelscutters nemen hunne wapenen op, spannen hunne kruisbogen en gaan bij den schildwacht.
Daar achter die struiken, hoofdman, zijn vijf mannen verdwenen - vier er van schijnen mij vlaamsche zelscutters; de vijfde is een monnik, als ik goed heb gezien. - Daar zijn zij weder; zie, zij komen het pad op.
Ja, het zijn zelscutters van Belle, die eenen gevangene opleiden.
Een zelscutter der wacht.
Een spioen misschien?
Wiedaar? (Eenige zelscutters leggen aan met hunne kruisbogen - men antwoordt in de verte:
Vrienden.
Het zijn Vlamingen.
(De zelscutters nemen hunne schichten weg en ontspannen hunne bogen).
Het is waarlijk een monnik.
Wat komt die broeder lollaert hier doen?
| |
| |
(Men hoort wederom de bazuinen blazen).
Ik hoor het sein der algemeene wapenopneming.
(De bazuinblazer herhaalt het sein in het midden van het tooneel).
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, vier zelscutters van Belle komen met den gevangen monnik op het tooneel.
Een zelscutter van Belle.
Wie is de hoofdman der wacht, aan wien wij dezen gevangene kunnen overleveren?
Ik ben de hoofdman, maar ik sta onder de bevelen van Ridder van Donse, den tempelheer.
(tot eenen der Brugsche zelscutters).
Weet gij waar de Ridder is, De Muinc?
Zoo even heb ik hem daar met zijne zuster en zijnen schoonbroeder gezien. De Ridder van Cleef is zijne vrouw naar de abdij van Groeninghe gaan leiden, maar de tempelheer is hier gebleven.
Tracht hem te vinden, De Muinc, en verzoek hem hier te komen. (De Muinc af). En waar hebt gij dien man gevonden?
Op een kwart mijle van hier vonden wij hem achter eenen struik, bezig met een monnikspij aan te trekken.
(De gevangene, die zich tusschen twee zelscutters bevindt, het oogenblik gunstig ziende, springt eensklaps bezijden den molen weg achter het schaarhout. De zelscutters van Belle achtervolgen hem).
Dat is wat schoons! - Zij nemen eenen gevangene en laten hem ontsnappen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
de vorigen, willem van gulick, willem van donse, de muinc.
Welnu, hoofdman, wat begeert gij?
Heer Ridder, de zelscutters van Belle hadden eenen vreemden monnik aangehouden, die daar zoo even hunne handen ontsprongen is. Zij vervolgen hem tusschen het kreupelhout en zullen hem weldra hebben ingehaald. - Zie, daar zijn ze.
(De zelscutters terug met den monnik.)
Een der zelscutters van Belle.
Nu zult gij ons niet meer ontsnappen, kerel.
Heer, die man is een spioen. Wij vonden hem bezig met zich te vermommen; wij lieten hem begaan en weinige oogenblikken later bood hij zich bij de voorposten aan als een monnik der abdij van Groeninghe, die den ganschen nacht had gereisd om van Rijsel terug naar zijne abdij te komen.
Wie zijt gij en wat was uwe bedoeling toen gij u vermomdet?
(Wichelaar van het eerste tafereel).
Heer, ik heb de waarheid gezegd - ik ben een monnik der abdij van Groeninghe, die in leeken kleederen uit Rijsel vertrok om tusschen het fransche leger ongemerkt te kunnen heengaan.
Zoo; is dat fransche leger sterk?
Ja, heer: ontelbaar als de korenaren zijn de speren, die er boven uitsteken. Nooit zag men ontzaglijker krijgsmacht, en de gansche adel der Kerstenheid schijnt daar vergaderd.
Neen, heer, ongeveer vijftig duizend voetknechten en twee en dertig duizend ruiters, in tien benden verdeeld, legeren op den Mossenberg en maken zich bereid uw leger aan te vallen.
| |
| |
(ter zijde).
En wij, wij zijn niet half zoo sterk!
Maar hoe zijt gij zoo wel ingelicht over de sterkte van het fransche leger? Eenen monnik vertrouwt men gewoonlijk zulke zaken niet. Zijt gij, bij geval, geen spioen van d'Artois?
Neen, heer, ik heb het u reeds gezegd, ik ben een onwaardig broeder der abdij van Groeninghe.
Kerel, gij zijt een ellendige schurk. Te Brugge waart gij een onwaardig leerling van broeder Albrecht; te Gent een onwaardig bezoeker van het graf des Heilands; hier een onwaardig monnik der abdij van Groeninghe! Steeds waart gij een onwaardige, lage schurk, een verrader en bespieder!
(ter zijde).
Die ridder werd tot mijn ongeluk geboren.
Mijnheer van Gulick, dien man vond ik steeds daar, waar landverraad op spel stond. Handlanger van Joanna van Navarre, verkochte ziel van Robert d'Artois, vond ik hem als fisicyn, zijne zorgen wijdend aan.... aan de dochter onzes Graven, en, God vergeve mij het kwade vermoeden, ik kan uit mijnen geest de gedachte niet bannen, dat hij der ongelukkige Philippine venijn heeft toegediend.
Welnu, ja, ik ben een vijand, ik ben een verrader en de handlanger van het fransche Hof in Vlaanderen, want ik bemin mijnen Koning en mijn vaderland. Ik wil zijne grootheid en zijne macht.
Zeg liever, vuige ziel, dat gelden eerzucht u aanspoorden; want de grootheid uws vaderlands ligt niet in de onderwerping anderer volken, maar wel in de ontslaving uwer eigene landgenooten.
Genoeg daarvan; gij bekent dus een spioen te zijn?
Ja, omdat ik het niet meer loochenen kan. Ik ben in uwe macht, doe met mij wat ge wilt, maar ik zal gewroken worden (Men hoort bazuingeklank in de verte) en, hoort, mijne wrekers naderen! Van Dowy tot Rijsel toe, van
| |
| |
Rijsel tot hier, hebben zij den rooden haan over alle kerken, over alle daken gezonden; alles verbrand, wat zich op hunnen weg bevond. Man noch vrouw, kind noch ouderling, spaarden zij. De kloosters hebben zij vernietigd, de monniken vermoord, de kinderen doorstoken, de maagden onteerd; zij willen en zullen Vlaanderen tot eene woestenij maken en ik ben reeds gewroken vóór ik onder uwe slagen val!
Neen, onder uwe pijlen is hij niet waard te vallen. Mannen, leidt hem weg: het strop alléén moet over hem recht doen.
(Vier zelscutters leiden den monnik weg - rechts).
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, gwijde van namen, jan van renesse, salomon van sevecote en andere oversten van het vlaamsche leger.
Mijne heeren, wij gaven onzen Namenschen ruiters bevel zich achter de slagorde te houden, ten einde geene verwarring in onze gelederen te brengen. Onze broeders van Ypere legeren rond het kasteel en zullen elken uitval der fransche bezetting kloekmoedig beteugelen. Mijnheer van Sevecote, begeef u met eenige slingerwerpers en zelscutters tot tegen de Mosscherbeek, om de fransche ruiters met eenige keien en schichten te begroeten.
Slingeraars van Veurne en zelscutters van Duinkerke, Cassel en Belle, vooruit!
(Eene bende slingeraars en eene bende zelscutters, met Salomon van Sevecote aan hun hoofd trekken over het tooneel - rechts naar links).
Mijne heeren van Gulick en van Renesse, gelieft uwe mannen zóó te schikken, dat geheel het leger dezen molen in het zicht hebbe. Wij begeeren de gansche schaar te overzien en den krijgers moed in te spreken.
(Willem van Gulick en Jan van Renesse vertrekken rechts).
| |
| |
Ridder van Donse, wij dragen u het bevel op over de honderd man, die den standaard van Vlaanderen zullen omringen. Kiest gij zelf uwe medegezellen, uit de onverschrokkenste onzer benden.
De standaard van Vlaanderen, heer, behoort het gansche vaderland. Ik zal mijne medegezellen kiezen onder Vlamingen aller steden.
Behalve onder die van Gent. Zij alléén zijn hier niet tegenwoordig: zij alléén ontbreken in den strijd, dien wij met zoo ongelijke macht aan de erfvijanden van ons land willen leveren.
(haastig opkomend).
Mijnheer van Namen, mijn deken Breydel zendt mij tot uwe Hoogheid om u te berichten dat langs de baan van Deynze eene talrijke bende zich in de verte vertoont.
Neen, heer. Slechts twee of drie helmen zien wij in de zonne blinken en het overige vertoont zich als een zwart gevaarte, waarboven alle slag van wapenen uitsteekt.
(tot Willem van Donse).
Ridder, ga met den kapitein van Deynze en zijne mannen den weg verkennen en breng mij hier bericht.
(Willem van Donse af met den Maceclier.)
(Sedert J. van Renesse en Willem van Gulick vertrokken zijn, heeft men steeds benden zelscutters het tooneel van rechts naar links zien overtrekken).
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, willem van gulick, jan van renesse, pieter de coninc, jan breydel en verdere oversten.
Benden zelscutters trekken met ontplooide banieren nog steeds het tooneel over.
Welnu, mijne heeren, zijn mijne bevelen uitgevoerd?
| |
| |
Ja, heer, de laatste bewegingen geschieden thans. Een man der voorwachten bracht mij zoo even bericht dat, te oordeelen naar het gerucht, aan gene zijde van den Mossenberg ontstaan, het fransche leger zijne slagorde inricht en er geen uur meer verloopen zal eer wij de fransche voorwachten in het zicht krijgen.
En hoe is de geest onzer mannen?
Onze strijdmakkers zijn bereid te sterven voor het vaderland, heer; want zij schijnen weinig op den zege te rekenen. Akelige geruchten werden door fransche uitzendelingen in ons leger verspreid. De macht des vijands is er gekend en wellicht overdreven.
Wij hebben hun moed ingesproken, heer. Zooals mijnheer van Gulick zegde, zijn allen bereid te sterven en hun leven duur te verkoopen, maar op den zege rekenen zij niet.
Hebt gij hun gezegd dat alle voorteekenen zich ten gunste der Vlamingen verklaren?
Ja, heer, zij zelven konden het zien. Al de benden, hier vergaderd, ontmoetten gansche zwermen van St.-Martens-vogels en steeds verkoren die vogelen den rechten kant der benden. Ik zelf zegde onzen strijders dat ik den verleden nacht met mijnen astrologus de starren raadpleegde en de voorspelling ten onzen gunste uitviel.
Alles goed en wel, heeren; maar ik beweer dat de bijlen mijner macecliers, meer dan de starren en de St.-Martens-vogels, over den zege zullen beslissen. Denkt gij ook zoo niet, deken De Coninc?
Ik denk slechts aan de eeuwige schande voor Gent, dat de Gentenaars hier ontbreken.
(Op dit oogenblik trekt de laatste bende zelscutters het tooneel over en houdt stand links. De eerste gelederen der Goedendagdragers komen op het tooneel en houden stand rechts, derwijze dat het midden van het tooneel vrij blijft.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, willem van donse, arend drubbel, later jan borlurt met een leger Gentenaars. De kanonnik jakob van donse, geestelijken en monniken.
De verkenning is geschied, heer; - de naderende bende bestaat uit Gentenaars.
Ja, heer: ondanks de tegenkanting der verfranschte schepenen, verlieten zij gisteren avond hunne stad om deel te nemen aan den strijd voor vrijheid en vaderland.
Men hoort bazuingeklank en een luid gejuich achter de schermen.
Daar zijn zij, heer!
Men hoort wederom luide kreten van: - Leve Gent! - Vlaenderen die Leeu! - (Krijgsmuziek). - De eerste gelederen der Gentenaars, met jan borluut aan het hoofd, komen ten tooneele en scharen zich op den achtergrond, onder herhaald geroep van: Vlaenderen die Leeu!
Doorluchtige heer, hier zijn wij ook: weinig in getal, doch moedig en onverschrokken. Mijne vijfduizend mannen zijn gisteren de muren hunner stad overgeklommen en allen tot het uiterste bereid (Tot zijne mannen) . Nietwaar, mannen van Gent, ‘Hou ende trou!’ is onze leus en wij willen overwinnen of sterven.
Weest welkom in ons midden, waardige zonen van Vlaanderen! Wij rekenen op uwen moed, wij rekenen op uwe kracht.
En nu, mijne heeren, elk in zijn gelid. De zonne rijst hooger en hooger en belooft ons eenen heerlijken dag. Mijnheer Borluut - gij zult u met uwe mannen voegen aan den rechtervleugel. Mannen van Vlaanderen! wij zijn allen bereid ons bloed en ons leven te offeren ten beste voor 't Vaderland; maar vergeten wij niet dat alle zege van God komt. De geestelijkheid van Kortrijk nadert
| |
| |
om ons leger te zegenen. Verootmoedigen wij ons voor Hem, die de Heer is der heirscharen.
(Muziek).
De kanonnik Jacob van Donse, vergezeld van de geestelijkheid van Kortrijk en van de monniken der abdij van Groeninghe, komt op het tooneel. Zij zingen:
Deus noster refugium, et virtus; adjutor in tribulationibus, quae invenerunt nos nimis.
Propterea non timebimus dum turbabitur terra; et transferentur montes in cor maris.
Sonuerunt, et turbutae sunt aquae eorum; conturbati sunt montes in fortitudine ejus.
De kanonnik beklimt den molentrap, vergezeld van eenen priester met wijwateremmer en borstel.
Fluminis impetus laetificat civitatem Dei. Sanctificavit tabernaculum suum Altissimus.
Broeders! In den naam des Almachtigen Gods, de Heer der Koningen en der volkeren, de Heer der heirscharen, bezweer ik u, in dit plechtig oogenblik, allen bijzonderen haat en wrok te bannen uit uwe harten. Velen uwer zullen heden de ondergaande zonne niet meer beleven. Bereidt u dus allen om voor den Heer te verschijnen in gansch de zuiverheid van uw geweten. Ik zal de woorden der algemeene vergiffenis over uwe hoofden uitspreken (De Vlamingen knielen).
Deus in medio ejus; non commovebitur; adjuvabit eam Deus mane diluculo.
(zijne handen naar het leger uitstrekkende) (gesproken; niet gezongen).
Pro Patria moritures omnes, ego vos absolvo a peccatis vestris in nomine Patris et Filii et Spiritus sancti.
(beneden den trap, terwijl de kanonnik wijwater sproeit.)
Conturbatae sunt gentes, et inclinata sunt regna. Dedit vocem suam, mota est terra.
De kanonnik en de geestelijkheid vertrekken onder het zingen der volgende verzen, terwijl Gwijde van Namen den trap beklimt.
| |
| |
Dominus virtutum nobiscum; susceptor noster Deus Jacob.
Venite, et videte opera Domini, quae posuit prodigia super terram.
Auferens bella usque ad finem terrae. Arcum conteret et confringet arma; et scuta comburet igni. (De zang versterft in de verte).
(De geknielden richten zich op).
(op den trap).
Mannen van Vlaanderen! Lieve broeders en vrienden! denkt aan uwe vrouwen en kinderen. Weest vrome lieden en hebt goeden moed, opdat gij uw land in eere moget houden. De kracht van victoriën komt van God alleen en zij wordt gegeven aan die, welke recht hebben. Ziet dus noch het getal, noch de macht uwer vijanden. Dat elk spere tegen spere voege en pijnt altijd om de peerden te kwetsen, want de peerden falgierende, zoo zijn de lieden te wille en zij moeten vallen. En als zij gevallen zijn, dat men ze allen doodsla en niemand en vange, noch en ransoenere. En dat niemand en roove, noch pilgiere, noch vliede. Want zoo wie rooft of vliedt men zal hem zelve doodslaan. Dus, lieve broeders en vrienden, hebt allen goeden moed en strijdt onverschrokken onder den kreet van Vlaenderen die Leeu!
Heeren Oversten, schikt u in slagorde op eenigen afstand der Mosscherbeek en wacht den aanval beraden en kloekmoedig af.
Krijgsmuziek. Men ziet opvolgentlijk de verschillige benden met ontplooide banieren het tooneel overtrekken. Omtrent het einde van den krijgsmarsch komt de standaard van Vlaanderen op het tooneel, de standaarddrager te paard omringd door eene wacht van alle wapenen onder bevel van Willem van Donse, insgelijks te paard.
(op den trap).
Houdt stand!
In de verte hoort men het naderend gerucht van het fransche leger en de kreten Montjoie St. Denis.
Gegroet! Gegroet! banier van onze vaderen,
Gegroet, o Leeuw! gij zinnebeeld van kracht!
Het vlaamsche bloed dat rondwoelt in onze aderen,
Wordt, heden nog, ten offer u gebracht.
| |
| |
Gedurende het choor komt Gwijde van den molentrap en stijgt op zijn strijdpaard, door eenen zelscutter aangebracht.
(met zijn slagzwaard naar den kant van het fransche leger wijzende).
Daar, vrienden, daar zijn de wolven en de gieren vergaderd. Vlaanderens grond worde hun kerkhof!
Eenige schichten vliegen over het tooneel en geraken vast in de boomen.
Vlaenderen die Leeu!
Eenige boogschutters klimmen op den molentrap en schieten van daar naar het fransche leger.
Voorwaarts, mannen! en dapper er op los!
Vlaenderen die Leeu!
Muziek. - Het leger rukt voorwaarts onder eene hagelbui schichten, waarvan eenigen doel treffen en verscheidene Vlamingen doen ter aarde storten.
Een valsche voorhang (rideau de manoeuvre valt).
Het orchest speelt eene symphonie:
‘DE SLAG DER GULDEN SPOREN’
|
|