asclepiadeïsch vers
Benaming van een naar de Griekse dichter Asclepiades genoemde antieke versvorm. Bij het asclepiadeïsch vers kent men de twaalflettergrepige asclepiadeus minor () en de zestienlettergrepige asclepiadeus maior () met na de eerste helft van de versregel een inlassing van een catalectisch adonisch vers (), ook wel eens gelezen als een choriambe (). Een voorbeeld van een asclepiadeus minor is Horatius, Ode I, 1:
Māecēnās ătăvīs ēdĭtĕ rēgĭbŭs,
(Maecenas, uit een overoude sibbe geboren...)
(Horatius, Oden, vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 28)
Een voorbeeld van een asclepiadeus maior vindt men in Ode I, 18:
Nῡllām,Vārĕ, săcrā vītă prĭῡs sēvĕrĭs ārbŏrễm
(Geen andre boom, mijn Varus, moet je planten vóór de gewijde wijnstok...)
(Horatius, Oden, vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 52)
Een asclepiadeïsche strofe kan in verschillende varianten voorkomen met telkens andere combinaties van asclepiadei minores en/of maiores.
Gewoonlijk onderscheidt men vier varianten, die men terugvindt in de Carmina van Horatius. De eerste asclepiadeïsche strofe bijvoorbeeld in I, 1, de tweede in I, 24, de derde in I, 14 en de vierde in III, 9. Beluister telkens enkele versregels van deze varianten in de interpretatie van W. Stroh (Proben lateinischer Verskunst):
Māecēnās ătăvīs ēdĭtĕ rēgĭbŭs,
ō ēt prāesĭdĭumˉet dūlcĕ dĕcūs mĕŭm:
sunt quos curriculo pulverem Olympicum
collegisse iuvat metaque fervidis
evitata rotis palmaque nobilis
terrarum dominos evehit ad deos
(Maecenas, uit een overoude sibbe
van koningen geboren, mijn beschermheer,
mijn blijdschap en de luister van mijn leven, -
gij weet toch dat er velen zijn die liever
het stof opjagen in het grote circus
wanneer zij in hun snelle wedrenwagens
met gloeiend heet gedraaide raadren raaklings
rondom een eindpaal zwenken: zij gevoelen
zich met de kostelijke zegelauwer
verheven tot de hoogte van de goden,
de hemelse beheersers van de wereld)
(Horatius, Oden, vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 28)
Quīs dēsīdĕrĭō sīt pŭdŏr āut mŏdŭs
tām cārī căpĭtīs? Prāecĭpĕ lūgŭbrīs
cantus, Melpomene, cui liquidam pater
vocem cum cithara dedit.
(Waarom beschaamd zijn, waarom zich beheersen
in jammerklachten bij het afscheidnemen
van een zo dierbaar mens? Gij, Melpomene,
zingt gij mijn treurlied voor, vermits uw Vader
u een kristallen stem gaf voor de lierzang.)
(Horatius, Oden,vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 58)
Ō nāvīs rĕfĕrēnt īn mărĕ tē nŏvī
flūctūs? Ō quĭd ăgīs? Fōrtĭtĕr ōccŭpā
portum! Nonne vides, ut
nudum remigio latus
(O schip, naar zee haalt u de trek der golven!
O wat begint gij toch? Blijf in de haven
pal op uw ankergrond. Ziet gij dan niet
dat reeds uw flanken zonder riemen zijn)
(Horatius, Oden, vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 48)
Dōnēc grātŭs ĕrām tĭbĭ
nēc quīsquām pŏtĭōr brācchĭă cāndĭdāe
cervici iuvenis dabat,
Persarum vigui rege beatior
(Zolang ik van je lieve gunst mocht delen
en er geen meer bevoorrechte zijn armen
rondom je witte hals mocht winden, wist ik
mij zaliger dan zelfs de vorst der Perzen!)
(Horatius, Oden, vert. Anton van Wilderode, 1995, p. 127)
Lit: L. Rotsch, 'Zur Form der drei Horaz-Oden im Asclepiadeus maior (1,11; 1,18; 4,10)' in Gymnasium 64 (1957) A.R. Bellinger, 'The lesser Asclepiadean line of Horace' in Yale Classical studies 15 (1957).