Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdvitalismeEtym: Lat. vitalis = levenskrachtig < vita = leven. In ruime zin een filosofische stroming en levenshouding die de intuïtieve krachten van het leven huldigt (Bergson, Nietzsche). In de literatuur (in de lyriek, maar meer nog in de roman) manifesteert het vitalisme zich vooral tussen de twee wereldoorlogen. Het wordt gekenmerkt door een sterk anti-intellectualisme en een beschavings- en cultuurkritiek. Het intellect en het analytisch-introspectieve verstand worden als remmend ervaren voor een volledig levensaanvoelen. Men zal zich dan ook resoluut van verstand en intellect afkeren om het natuurlijke, het lichamelijke als elementair en uiteindelijk levensbeginsel te huldigen; het vlees en het bloed zijn immers wijzer dan het verstand, zal D.H. Lawrence zeggen. In de kern van het vitalistische wereldbeeld zit het conflict tussen twee polen: natuur en cultuur. De beschavingskritiek, die zich vooral richt tegen het utilitarisme, de technologie, het economisch vooruitgangsdenken en het vervlakkende grootsteedse leven, gaat gepaard met een hymnische verering van de natuur en een romantisch heimwee naar ‘le bon sauvage’: de primitieve, onbedorven instinctmens die de organische band met de natuur niet verloren heeft. Nauw verbonden met het ongeremde, instinctieve leven is de vruchtbaarheidsritus, met terugkerende motieven zoals de aarde als moederschoot en als vrouwelijk lichaam, de cirkelgang van het leven, de complementariteit van geboorte en dood. Het universum wordt ervaren als magisch, als door een geheimzinnige blinde kracht beheerst. Deze elementen, alsook de verheerlijking van animale erotiek en heroïsche dadendrang, en een sterk paradijsverlangen, vindt men in romans van Giono, Hamsun, Wiechert, Steinbeck en Hemingway. In het Nederlandse taalgebied kan men Houtekiet (1937) van Gerard Walschap en, later, Gangreen I (1968) van Jef Geeraerts in deze vitalistische traditie situeren. In het Nederlandse taalgebied werd de term vitalisme door Marsman geclaimd voor zijn vroege poëzie (Verzen, 1923). Bij hem is het een aspect van het expressionisme dat hij in Duitsland had leren kennen als het individualistische kosmisch expressionisme. Zelf formuleerde hij het als volgt: De waarde van het kunstwerk zal [...] worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de àard van het leven, vóor en nà de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het morele gehalte. In dit verband sprak hij van het ‘graan des levens [dat] wordt omgestookt tot de jenever der poëzie.’ (H. Marsman, idem). Dat nieuwe dynamische levensbesef dient zich te uiten in ‘suggestieve gespannen plastiek en rhythme’. Ondanks Marsmans beroep op jonge medestanders voor vernieuwing van de poëzie bleef het vitalisme voornamelijk beperkt tot het werk van Marsman zelf. In 1933 verklaarde hij het vitalisme dood in Forum (jrg. 2, 1933, p. 256-259). Zijn poëzie ging andere wegen en medestanders had hij niet gevonden. Hij beëindigt zijn stuk dan ook met: ‘inderdaad, le vitalisme c'était moi’. Lit: A. Lehning, ‘Marsman en het expressionisme’ in De draad van Ariadne (1966), p. 11-44 J.J. Oversteegen, Vorm of vent: opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969), p. 198-228 (19783; reprint 2006) A. Westerlinck, ‘Het vitalisme als cultuurprobleem’ in Mens en Grens, 1972, hfst. 2 S. Vanderlinden & G. Jacques (red.), Aspects du vitalisme (1989) M.J.G. de Jong, ‘Un vitaliste décadent (modernité hollandaise entre l’Allemagne et la France)’ in Le présent du passé: essais de littérature comparée (1994), p. 201-235, 423-426.
|
|