| |
| |
| |
Terug naar huis.
Peepee spande zich in, om toch maar een middel te vinden om terug naar zijn vijver te kunnen keeren. Maar hij was niet erg slim en het was Wanna, die allerlei plannetjes moest uitdenken.
‘Als je eens, 's nachts, het land indrong en den Grooten landkikker opzocht,’ raadde Wanna hem aan. ‘Je zou misschien met hem een verbond kunnen aangaan, om de groene kikkers te verjagen.’
‘Wij zijn nooit vrienden geweest,’ bracht Peepee hier tegen in.
‘Och, sufferd, daar moet je niet over praten! Je vleit ze zoo'n beetje, en ze zullen al heel gelukkig zijn, met ons te kunnen samengaan!’
‘Ja, hoe moet ik dat aanleggen? Iemand vleien, dat heb ik van m'n heele leven nog niet gedaan!’
‘Weet je wat? Ik ga mee!’ besliste Wanna.
Dat was een goede oplossing. De kinderen werd goed de les geleerd, dat ze zich niet in Kersouwenland mochten wagen. Ze moesten maar stilletjes in het mos blijven zitten en zich zoo weinig mogelijk bewegen.
Toen de kinderen sliepen en het donker werd, gingen Peepee en Wanna voorzichtig op weg. Ze scho- | |
| |
ven onder de afsluiting door en wendden zich naar de groote weide, die bij Kersouwenland hoorde. Daar woonden de landkikkers.
Bij hun komst ontwaakten er een paar. Er was dadelijk alarm, maar Wanna verzocht hen stil te blijven. Zij kwamen met vredelievende bedoelingen en wilden den Grooten Kikker spreken.
De Groote Kikker werd gewekt. Ontstemd keek hij het paar aan, dat hem uit zijn eersten slaap durfde halen. Hij werd niet vriendelijker, toen hij merkte dat het waterkikkers waren.
‘Wat hebben jullie me zoo laat lastig te vallen?’ vroeg hij.
‘Luister, Groote Kikker,’ zei Wanna, die het woord nam. ‘Je weet misschien, dat vreemde waterkikkers zich in Kersouwenland hebben ingedrongen?’
‘Ja, en?’ vroeg de Groote Kikker.
‘Ze willen heel alleen de baas zijn en alle andere kikkers, zoowel land- als waterkikkers, uit het land drijven.’
‘Och, daar ben ik niet bang voor. Wij zijn sterker dan zij! We zijn wel wat kleiner van gestalte, maar we zijn heel talrijk.’
| |
| |
‘Maar met hun jonge kikkers, die als echte bandieten worden opgeleid, zijn zij veel talrijker!’
‘We zullen wel afwachten! Wat wilden jullie eigenlijk?’
‘Wij wilden voorstellen een verbond te sluiten tegen hen.’
‘Jullie, met ons?’
‘Ja; waarom niet?’
‘Omdat jullie ons altijd met de hielen bekeken hebt, net of wij ongedierte waren!’
‘Maar dat heb jij je zeker voorgesteld! Wij heb- | |
| |
ben nooit betrekkingen aangeknoopt, dat is waar, maar het is nooit te laat om dat wel te doen!’
‘Zoo, vind je? Water- en landkikkers samen tegen andere waterkikkers?’
‘Daar is toch geen bezwaar tegen? En dan, kijk ons eens aan! Hebben we eigenlijk niet méér van landkikkers dan van waterkikkers? Ik geloof, dat we eigenlijk nog verre familie moeten zijn! Kijk maar naar de donkere plekken op onzen rug!’
‘Zoo, zoo! Nu ontdek je een gelijkenis met ons! Misschien nog wel verwantschap? Maar ik ben niet vergeten, dat je altijd getracht hebt onze kikkermoedertjes, die eitjes in je vijver wilden leggen, te verjagen! En nooit hebben jullie iets gedaan om ons broed te beschermen! Je liet de gulzige visschen onze eitjes en onze larven voor je oogen opslokken, zonder dat je ze hulp bood! Nu je zelf verslagen bent, wil je wel met ons een verbond sluiten! Maar dat kan nu eenmaal niet!’
‘Waarom niet?’ waagde Wanna nog.
‘Omdat we reeds een verbond gesloten hebben met de groene waterkikkers! Zij behandelden ons ten minste niet als vuiligheid, maar als rasgenooten!’
‘Zoo, dan hebben jullie je onderworpen?’ vroeg Wanna bitter. ‘Jullie hebt nooit dwingelandij ge- | |
| |
duld, dat moet ik toegeven. En nu buigen jullie vrijwillig voor den overweldiger!’
‘Heelemaal niet! Wij hebben een behoorlijk contract! Wij behouden onze eigen rechten. We mogen vereenigingen hebben en zelf onze leiders kiezen. Maar wij sluiten aan bij de Kikker-Centrale.’
‘Die je dan toch verplichtingen oplegt?’
‘O, heel weinig! Maar we genieten integendeel van al hun voordeden! We zijn nu een sterk, groot kikkervolk, met water- en landafdeelingen. We helpen elkaar tegen alle mogelijke vijanden. Je ziet het, jullie, bannelingen, heb ik niet noodig. Maar ik wil je een goeden raad geven; je weet, dat je niet meer in het land verschijnen mag?’
‘Wil je ons verraden?’ vroeg Peepee verschrikt.
‘Niet, als jullie dadelijk teruggaan.’
‘Het is wel hard, voor eeuwig zijn land te moeten verlaten!’ snikte Wanna. ‘Maar wat blijft ons anders te doen?’
‘Er is nog een middel om met eere terug te komen,’ zei de Groote Kikker. ‘Geef je hoogmoed op, en onderwerp je!’
‘Wij ons onderwerpen aan die indringers? Nooit! riep Wanna uit. ‘Vaarwel!’
‘Ik zie je nog wel zoete broodjes komen bakken!’ zei de Groote Kikker.
| |
| |
Ontmoedigd keerden Wanna en Peepee naar het bosch terug. Hun plan was voorgoed mislukt. Er bleef hun niets anders over, dan zich in hun lot te schikken.
Toen ze echter in het bosch kwamen, bij de plek waar ze hun kinderen hadden achtergelaten, vonden ze daar de grootste verwarring. Er heerschte een echte paniek, en het duurde een poos eer zij uit al het door elkaar-gekwaak konden verstaan, wat er gebeurd was.
Een nachtuil had een aanval gedaan op hun rustplaats en had een hunner meegevoerd. Ze hadden hun broertje hooren huilen hoog boven in de lucht. Ze waren allen als de dood zoo bang.
Wanna was heel bedroefd. Haar arm kind, dat ze
| |
| |
niet had kunnen beschermen tegen dien nachtroover! Ze had nog al op den nacht gerekend voor de veiligheid, maar dat was hier ook al verkeerd!
Den volgenden morgen zochten ze een nieuwe schuilplaats. Toen ze de kinderen overbrachten, schoot plotseling een groote ekster naar beneden, midden in den hoop. Eer Wanna en Peepee zagen wat er voorviel was zij met het kleine kikkertje verdwenen.
‘Als we hier nog langer blijven, dan houden we geen enkel kind in leven!’ huilde Wanna.
‘Wat wil je dan? Als we in Kersouwenland komen, vermoorden zij ze immers ook!’
‘Ik wil naar Kaa toe; we moeten ons onderwerpen!’
‘Aan dat brutale nest van een Kootje?’
‘We kunnen niet anders! En als jij niet mee gaat, dan ga ik met mijn kinderen! Ik laat ze hier niet verder uitmoorden!’
Peepee had geen keuze. Ze begaven zich tot bij de afsluiting, waar ze zagen dat een wacht was opgesteld. Ze vroegen, of ze Kaa konden spreken.
De wacht verwittigde Kaa, en deze kwam. Een beetje uit de hoogte keek ze op de schreiende Wanna neer.
‘Wel, wat verlang je?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Kaa, eens ben jij hier hulpeloos met je kleine kinderen gekomen. Je vroeg om gastvrijheid, en ik heb je die verleend. Als dank heb jij me met mijn eigen kinderen hier vandaan gejaagd.’
‘Als het is om me verwijten te maken, dan kan je wel heengaan,’ zei Kaa, en maakte aanstalten om terug te keeren.
‘Neen, ga niet heen, lieve Kaa!’ smeekte Wanna ‘Het is niet om je te verwijten, maar om je te herinneren dat ik eens goed voor je was. Kan je niet zorgen, dat wij weer in ons land mogen wonen?’
‘En dan weer een grooten bek opzetten?’ vroeg Kaa.
‘Och neen, we zullen heel eenvoudig leven. We vragen niets dan om rustig in den vijver te mogen verblijven. Je hoeft je van ons niets aan te trekken.’
‘Dat wil ik graag gelooven! Maar toen ik hier kwam, een ongelukkige koningin, had je niet veel
| |
| |
medelijden met mij. Je hebt me enkel toegelaten, omdat je me noodig had. Het streelde je hoogmoed, dat een koningin nu je dienstmeid was. Dat kan ik moeilijk vergeten.’
‘Kaa, eens hebben ze je kinderen voor je oogen gedood. Dat ongeluk is mij nu ook overkomen. Twee van mijn kinderen zijn in het bosch reeds verscheurd door roofvogels. Als ik er langer blijf, zal ik ze allen zien dooden! Heb medelijden!’
Kaa herinnerde zich haar eigen smart, toen men haar kinderen had gedood. Ze werd een beetje milder gestemd.
‘Ik wil mijn best doen, om jullie weer toe te laten,’ zei ze. ‘Maar ik ben geen meester. Mijn zoon Kootje wordt volgende week gekroond. Die alleen heeft hier te bevelen. Ik zal echter wel een goed woordje voor jullie doen.’
‘Ik dank je, Kaa.’ zei Wanna onderdanig.
Kaa keerde terug met de boodschap, dat Peepee en Wanna met hun kinderen weer in het land mochten wonen, wanneer zij zich onvoorwaardelijk aan den prins wilden onderwerpen.
Er bleef hun niets anders over dan zich te schikken.
‘Volg mij,’ zei Kaa.
Kaa bracht hen op het kleine grasplein bij den
| |
| |
vijver, waar de jonge kikkergroepen bezig waren zich te oefenen voor het aanstaande feest.
Er waren niet alleen waterkikkers, ook de jonge landkikkers wedijverden om zoo mooi mogelijk hun oefeningen uit te voeren.
Kootje was hier niet aanwezig. Kaa bracht hen naar den vijver, bij de brug, waar hij zijn hoofdzetel had. In onderdanige houding stonden Peepee en Wanna voor den jongen kikkerprins. Zij beloofden onderwerping en kregen toelating hun oude woning weer te betrekken.
‘De kinderen moeten zich echter aansluiten bij de Jong-Groene-Kikker-Jeugd-Centrale,’ eischte Kootje. ‘Ze kunnen een eigen vereeniging hebben, met hun eigen aanvoerder, maar die staat dan net als alle andere vereenigingen onder bevel van Kiki.’
Wanna en Peepee beloofden dat alles naar zijn wensch zou gebeuren, en toen werden ze terug gebracht naar het oefenveld.
De jongen moesten voor Kiki komen en springen.
‘Wat zijn dat voor kikkers?’ smaalde deze. ‘Ze springen nog slechter dan de landkikkers met hun korte achterpooten! Waarom hebben jullie die lange pooten dan? Zeker nog nooit geoefend?’
| |
| |
Ze moesten bekennen, dat ze nog niet veel oefening hadden gehad, door al hun ongelukken.
‘Goed dan,’ zei Kiki. ‘Dan sluit je maar aan ginds, achter de landkikkers, en volgt, voor 't defilé.’
De jonge kikkers defileerden voorbij, in keurige orde; eerst de groentjes en dan de landkikkers.
Toen deze voorbij waren, richtte Kiki zich tot de nieuwelingen:
‘Aantreden!’ beval hij.
Het ging niet erg mooi. Ze liepen zoo'n beetje ordeloos door mekaar en volgden den stoet.
‘Dat gaat niet!’ zei Kiki. Hij riep een jongen landkikker en beval hem, de nieuwelingen te leeren défileeren.
| |
| |
De landkikker was zeer gevleid met de opdracht en drilde de onhandige waterkikkertjes op hooghartige wijze.
Wanna huilde om de vernedering: waterkikkers die achtergesteld werden bij landkikkers! Haar kinderen hadden de laatste plaats en moesten een landkikker gehoorzamen. Ze wendde zich weer tot Kootje, die haar welwillend ontving.
‘Kan dat nu niet anders?’ klaagde ze. ‘We zijn toch waterkikkers! En je stelt ons achter bij de landkikkers!’
‘Daar ben ik niet mee begonnen,’ zei Kootje. ‘Dat is je eigen schuld. Indien je dadelijk bij mij gekomen was, om je te onderwerpen, dan had jij je plaats behouden onder ons. Maar je hebt je tot de landkikkers gewend, om met hen te konkelen tegen ons. Je hebt zelf gezegd, dat je meer van een landkikker had dan van een waterkikker. Van die daad moet je nu de gevolgen dragen, Wanna.’
‘En zal dat eeuwig zoo blijven?’ vroeg ze treurig.
‘Neen, wanneer je kinderen zich waardige waterkikkers toonen, dan kunnen ze gauw hun eigen plaats in het land innemen. Maar dat hangt van henzelf af.
| |
| |
Zoodra ze in een wedstrijd de landkikkers kunnen kloppen, krijgen zij de plaats die hun toekomt.’
Wanna dankte Kootje voor deze belofte. Ze zoende zoowaar zijn voorpoot. Haar hoogmoed was wel erg geknakt nu!
|
|