| |
| |
| |
| |
Winterslaap.
De zomer was nu heelemaal voorbij. De bladeren begonnen te vallen; de wind ging aan 't huilen en regenvlagen kletterden neer op het land.
Het werd langzamerhand tijd voor den winterslaap.
De kikkertjes werden allemaal bij elkaar gescharreld en vlak onder de brug kroop het heele gezelschap in het slijk, diep en warm, voor de overwintering.
Ook Wanna en Peepee kropen aan den anderen kant van den vijver het slijk in. Het kikkerjaar was uit. De winter was voor hen één lange, donkere
| |
| |
nacht, waarin zij niets behoefden, zelfs geen voedsel, niets dan slaap.
Wanneer de herfst was uitgeraasd kwam de winter in het land. Met de ijskoude Noordenwind kwam de vorst, al vroeg in December. De eerste vriesnacht kwam er een ijskorst op den vijver. Maar de kikkers zaten diep en veilig in het slijk van den bodem. Elken nacht werd de ijskorst dikker. Op den middag probeerde het teere winterzonnetje wel haar weer te doen smelten, maar ze kon er niet in slagen.
Het vroor nu dag en nacht, en na den tienden nacht was al het water van den vijver in ijs veranderd. De visschen, die het voelden aankomen, waren ijlings naar de beek gevlucht, waar het water altijd stroomde en nooit bevroor.
Nu was het tijd voor den sneeuw. Met kleine vlokjes deed hij zijn intrede in het land. Maar de grond, waarop die vlokjes vielen, was koud en hard, zoodat zij er niet op smolten. Elk vlokje bleef liggen; zoo stapelden zij zich op elkaar, een dag en een nacht lang, en toen lag er een zachte sprei over den harden winterbodem.
De vogels zetten hun veeren rechtop, om een dikkeren mantel te hebben voor de kou. Alle wormpjes en ander insecten waren reeds doodgevroren en het
| |
| |
werd heel moeilijk om nog voedsel te vinden. Gelukkig dat de bewoners van het kasteel broodkruimels strooiden, anders waren er zeker veel kleine vogels verhongerd.
Maar van al die kou en armoe wist de kikker niets af. Sneeuw kende hij niet, die had hij nooit gezien. Eten hoefde hij niet te doen; hij sliep, sliep, den langen, langen winter door.
Ook de boomen en planten sliepen. De boomen leken wel dood, maar diep onder de warme schors zaten reeds de teere lootjes klaar om bij de eerste zonnewarmte naar buiten te breken.
Van vele planten was heelemaal niets te zien. Hun zomerloof was afgestorven, verdroogd en door de nijdige winden weggevaagd. De wortels zaten diep in den grond en sliepen, evenals de kikkers.
Maar zoodra de grimmige wintervorst het land uit was, kwamen de krokusjes voorzichtig boven het gras uitpiepen. In hun bij elkaar gevouwen blaadjes hielden ze reeds blij hun bloemknop geborgen.
Toen vonden ook andere planten dat zij het er op wagen konden. De nieuwe scheuten werkten zich uit den rullen grond omhoog, sommige angstvallig en langzaam, andere overmoedig en een beetje brutaal. Maar ze kwamen, de eene scheut na de andere.
| |
| |
Aan boomen en struiken waren ook al de lootjes naar buiten gekropen. Sommige waren zelfs al aan 't openbarsten en wachtten maar op wat zon en wat warmen regen om dadelijk tot blaadjes uit te groeien.
In dien tijd ontwaakten ook eindelijk de groene waterkikkers. De bruine landkikkers waren al vroeger uit hun schuilhoeken gekropen, maar ze schenen het nog niet prettig te vinden boven den grond. Hun brommerig gekwaak liet zich maar zelden hooren en dan klonk het nog als een klacht.
Maar nu scheen het ernst te worden met de zon. Het Voorjaar hield pralend zijn intrede, en de groene waterkikkers rekten de pooten uit en geeuwden vervaarlijk. Nog niet heelemaal klaar wakker, werkten ze zich door het slijk omhoog.
In het nog zeer kille water week de slaap heelemaal en nu repten ze zich om aan de oppervlakte te komen en een blik in de wereld te werpen.
Bij de brug was het Kootje, die het eerst ontwaakt was. Toen hij uit den vijver kroop, zag hij Kersouwenland in zijn prillen voorjaarstooi liggen: overal zwellende groene botten en knoppen, vol beloften, en hier en daar reeds teer-groene blaadjes en zelfs kleurige bloemen.
‘Kwaak!’ riep Kootje. ‘Wat een mooi land!’
| |
| |
En plots week alle loomheid en wist hij weer alles wat hij zich had voorgenomen, voor hij den winterslaap inging. Hij wilde hier koning worden van dat prachtige land! Koning, zooals zijn vader geweest was!
Toen ze uit hun land verbannen werden, had hij nog niet beseft wat ze daar verloren. Maar langzaam was zijn eerzucht ontwaakt. Hij gunde het aan niemand, en zeker niet aan een zoon van dat burgerlijke paartje, dat hier woonde, om hier te heerschen. Waar haalden die menschen den hoogmoed vandaan, om hun kind koning te willen maken? Ze woonden hier eerst, dat was waar, maar ze hadden nooit beseft wat voor een land het hier was. In dit schoone, rijke land hadden zij geleefd als landkikkers, zoo eenvoudig! De vrouw deed niets dan eten en slapen, en de man, die domkop, liep elken dag uit zijn mooie land weg naar het stugge, dorre bosch!
Hij, Kootje, de zoon van den dapperen Koo en de kleinzoon van den grooten Rex, zou hen eens toonen hoe een koning leefde in zulk een land! Wacht maar!
Dadelijk ging hij aan 't kwaken, en spoedig verscheen zijn moeder. Dadelijk daarop zijn zusjes en broertje.
‘Wek het volk!’ beval Kootje plots, en niemand
| |
| |
dacht er aan zich tegen zijn heerscherstoon te verzetten.
Allen spoedden zich naar beneden en na een paar
minuten wemelde het van kikkertjes bij de brug.
Bart, Korry, Betje en Kor kwamen de koninklijke familie groeten en hun bevelen vragen.
‘Kootje neemt van nu af aan de leiding,’ verkondigde Kaa. ‘Wij erkennen hem als kroonprins en in Mei zullen de kroningsfeesten plaats hebben.’
Een juichend gekwaak antwoordde op deze woorden.
| |
| |
Toen trad Bart naar voren.
‘Prins, in naam van ons allen, oude en jonge kikkers, zweren wij u trouw en gehoorzaamheid,’ zei hij. ‘We zullen uw rechten verdedigen en er desnoods voor vechten.’
En zich tot de jonge kikkertjes wendend, beval Bart:
‘Kwaak mij allen na: Wij zweren den prins trouw tot den dood!’
Een oorverdoovend gekwaak volgde. Toen het weer stil werd zei Bart:
‘Wij zweren Kersouwenland, waar wij geboren werden, als ons vaderland te verdedigen, tot onzen laatsten druppel bloed!’
En al de kikkertjes in koor herhaalden:
‘Wij zweren Kersouwenland, waar wij geboren werden, als ons vaderland te verdedigen, tot onzen laatsten druppel bloed!’
‘Ik dank u, mijn volk, en ik beloof voor u een dapper en rechtschapen vorst te zijn, naar het voorbeeld mijner vaderen!’
Weer werd er oorverdoovend gekwaakt, om den prins toe te juichen.
Misschien wel door dat lawaai werd Wanna wakker. Ook de kleine kikkerkinderen rond haar begon- | |
| |
nen te bewegen, maar Peepee snorkte nog als een klein zwijntje. Wanna gaf hem eenige porren in de zij en het gelukte haar, ten slotte, hem te wekken.
‘Peepee, het is tijd,’ zei Wanna. ‘Het voorjaar moet al in 't land zijn, want ik hoor allerlei geluiden, die ik niet thuis kan brengen.’
‘Ja-auw!’ geeuwde Peepee. De kleine kikkertjes schoten in een lach.
Verbaasd keek Peepee toe.
‘Wat beteekent dat, al dat grut?’ vroeg hij.
‘Nu nog mooier!’ antwoordde Wanna boos. ‘Ken jij je eigen kinderen niet meer?’
‘O, ja, dat is waar ook! Ik heb kinderen!’ herinnerde zich Peepee.
Dat zij kinderen had, was Wanna niet vergeten door haar slaap, maar het gekibbel met Kaa en de anderen herinnerde zij zich niet zoo dadelijk. Maar zachtjes aan keerde haar geheugen terug. Plots wist ze weer alles, hoe zij haar zoon graag koning had willen maken, maar hoe degenen, die zij als ondergeschikten had toegelaten, zich plots vijandig tegen haar hadden gekeerd. Hadden ze zelfs Peepee niet gezegd, dat hij het land maar verlaten moest, als het hem niet aanstond?
‘Gauw, Peepee! Vóór de anderen wakker zijn!’
| |
| |
sprak Wanna. ‘We moeten naar buiten! We zullen trachten de kleinen uit den vijver te lokken, terwijl de ouden nog slapen, en ze dan het land uitdrijven. Daarna kunnen we met de ouden afrekenen. Ze zullen de kleinen wel achterna gaan. En wanneer ze eens het land uit zijn, dan moeten we maar trachten ze er buiten te houden. Desnoods sluiten we een verbond met de bruine landkikkers tegen hen!’
‘Ja, die leelijke geschiedenis was ik glad vergeten!’ zei Peepee. ‘Maar we zullen nu wel eens toonen wie hier de baas is! Vooruit, kinderen, naar buiten, maar geen lawaai! En als de andere kikkertjes uit den vijver zijn, dan omringen we ze en drijven ze uit het land!’
| |
| |
De kleine kikkertjes, die nog niet veel verstand hadden, vonden het heel plezierig, dat ze een andere schaar kikkertjes zouden verdrijven. Lekker! Misschien eens lustig vechten ook nog!
Voorzichtig sprongen Wanna en Peepee voorop, naar de brug toe. Maar wat ze daar zagen en hoorden greep hen zoo aan, dat ze er heelemaal van verstomden. Geen kik konden ze uitbrengen, Wanna noch Peepee.
Voor hen op het grasveld zaten al de vreemde kikkers, groote en kleine. Zij luisterden aandachtig naar één, die op een heuveltje zat en het woord voerde. Het was zoowaar die brutale Kootje!
‘Daar het jonge volk zoo talrijk vertegenwoordigd is in ons land,’ zei hij, ‘zullen we verschillende jeugdgroepen inrichten, waar iedere jonge kikker zich naar verkiezen bij kan aansluiten. Al deze jeugdgroepen worden dan vereenigd in de Jong-Groene-Kikker-Jeugd-Centrale. Slechts een goed georganiseerd land kan in deze tijden sterk en groot worden. De leiding van de Jong-Groene-Kikker-Jeugd-Centrale draag ik op aan Kiki.’
Een langdurig gekwaak brak los, als teeken van instemming.
‘Niet alleen de jongens, maar ook de meisjes wor- | |
| |
den in die Centrale opgenomen,’ vervolgde Kootje. ‘Van de meisjesgroepen stel ik Keetje aan als leidster.’
Weer instemmend gekwaak.
‘Nu kunnen jullie verder een Spring-Maatschappij inrichten, een Zwem-Club, een Zang-Vereeniging, een Reis-Gezelschap, en al wat je maar wilt. Daarvoor kiezen jullie zelf je leiders. Ik hoop dat al deze vereenigingen hun best zullen doen, om tegen den grooten Mei-dag hun plaats in de Jong-Groene-Kikker-Jeugd-Centrale met eere te kunnen innemen.’
Toen hij ophield met spreken, viel zijn blik plots op Peepee en zijn familie, die nog altijd roerloos en zonder goed te begrijpen toekeek.
Kootje deed of hij Peepee en Wanna niet zag en wendde zich tot de jonge kikkertjes.
‘Jullie komen zeker vragen om bij de Jong-Groene-Kikker-Jeugd-Centrale te mogen aansluiten?’ vroeg hij. ‘Maar ik weet niet, of je wel groen genoeg bent daarvoor. Jullie zien er zoo land-kikker-achtig uit! Zijn jullie wel waterkikkers?’
Wanna voegde zich bij hem. Samen zorgden zij er voor, dat de bres open bleef, zoodat al hun kinderen er doorheen geraakten.
‘Nou! Of we!’ antwoordde het kikkertje dat
| |
| |
Wanna Rex had genoemd, naar den grooten voorvader van Kootje.
‘Wel, dan zal ik zien of jullie je kunt aansluiten. Nietwaar, daar kwamen jullie toch voor?’
‘Nietes!’ riep Rex. ‘We komen jullie wegjagen!’
‘O, ja? Met hoevelen zijn jullie?’ vroeg Kootje.
‘Zal je wel zien’ riep Rex. ‘Er uit, jullie!’
‘Omsingelen!’ riep Kiki, de Jeugdleider.
Al de kikkertjes begrepen het bevel, en in een oogwenk was het groepje van Peepee ingesloten. Wanna beefde van angst, toen ze de overmacht merkte. Zij had hoogstens een twintigtal kinderen overgehouden. En dat dankte ze dan nog aan de hulp der vreemde kikkers, want zij alleen had ze nooit kunnen beschermen. Maar het broed van Korry en Betje had de gevaren veel beter doorstaan. Minstens honderd jonge kikkers omringden hen!
De voorsten drongen dicht op Rex aan. Wanna was zeer bang en bleef vlak bij hem.
‘O, zwijg toch!’ riep ze hem toe. ‘Zie je niet dat we in gevaar zijn?’
Nu de vreemde kikkertjes langs alle kanten op hen indrongen, werd Rex ook heel bang en hield zijn brutale bekje toe.
| |
| |
Peepee, die ontsteld had zitten kijken, werd zich toch van zijn kracht bewust, tegen dit kleine gebroed. De groote kikkers zaten maar te lachen en bemoeiden zich niet met de ruzie. Dat gaf hem moed; deze kon hij wel aan.
Plots deed hij een sprong naar voren, sloeg brutaal tusschen de omringende kikkertjes rond, zoodat er een kleine bres ontstond.
‘Hierlangs!’ riep hij.
In wilde vlucht sprongen die vooruit, opgejaagd door de kinderen van Betje en Korry, met Kiki aan
| |
| |
het hoofd. In hun verwarring kwamen ze bij de afsluiting, bij het mastbosch, en zonder bedenken gingen allen er onder door, het bosch in. Ook Wanna en Peepee, die den aftocht van hun kinderen gedekt hadden, verlieten zoo smadelijk het land.
‘Halt!’ riep Kiki, toen enkele van zijn jonge volgelingen de vluchtelingen wilden naspringen. ‘We voeren geen verdere oorlog. We hebben met hen gedaan, wat zij met ons wilden doen: ze zijn het land uit, en laten zij het niet wagen terug te komen, want elke bruin-gevlekte kikker, die op onzen bodem verschijnt, zullen we beschouwen als een spion en ten strengste straffen!’
De groentjes juichten dat toe.
‘En nu den terugtocht aangevangen,’ beval Kiki. ‘En daar we als overwinnaars terugkeeren, mogen we wel een liedje zingen!’
Kiki stapte aan het hoofd van de vroolijke jonge schaar, die hem zingend en joelend volgde. Van ver had Kaa hen gevolgd, evenals de andere groote kikkers, voor het geval ze hun hulp of raad noodig hadden. Maar dat was niet het geval. Kiki, die den vorigen zomer nog als een baby door Kaa behandeld werd, trad nu plotseling op als leider! Ook hij had koninklijk bloed in de aderen, dacht Kaa met trots.
| |
| |
De grooten juichten den terugkeer der triomfeerende jeugd toe. Nu waren zij baas, en voor goed, in Kersouwenland!
Achter de afsluiting, in het bosch, zaten Peepee en Wanna, verslagen tusschen hun angstige kindertjes. Zij hadden de bedreiging van Kiki gehoord. Zij waren voor altijd uit hun eigen, mooie land verbannen!
|
|