| |
| |
| |
Larven.
Het verliep allemaal zooals Kaa verwacht had. Peepee ging weer elken dag uit wandelen; Wanna waakte bij haar eitjes of sliep. De eitjes zelf groeiden zienderoogen. Elken dag was het zwarte stipje in het gelei-balletje dikker geworden; hoe dikker het eitje werd, hoe minder gelei er omheen zat.
Na een week begonnen de zwarte dingetjes in het nu nog dunne gelei-laagje te bewegen, te kronkelen als wormpjes. Later op den dag was al de gelei verdwenen. De larven, die nu te voorschijn waren gekomen, hadden die als voedsel gebruikt. Nu belemmerde niets hen meer in hun bewegingen en plots begon er een te krinkelen. Een tweede volgde en weldra bewogen bijna al de larven lustig in het water rond.
Wanna werd haast gek van vreugde, toen zij het zag. Ze sliep toen de eersten begonnen te bewegen, maar Kaa wekte haar.
‘O, Kaa, hoe lief van je, dat je me wekt! Anders zou alles nog gebeurd zijn, terwijl ik sliep en Peepee van huis is!’ zei ze. ‘Och, kijk toch eens wat een vlugge, knappe dingetjes! Dat zullen me kikkers worden!’
| |
| |
Kaa haalde haar kinderen om naar de larven te komen kijken.
‘Och, daar heb je weer van die gekke wormen!’ riep Kootje.
Wanna wierp hem een vernietigenden blik toe. Haar larven, gekke wormen!
‘Jij praat, naar dat je verstand hebt,’ zei ze snibbig. ‘Je verdient niet, dat ik je mijn lieve larven laat zien!’
‘Och, wat is daar aan te zien!’ zei Kootje minachtend. ‘Zoo'n monsterachtig dikke kop, met drie gaten er in! En dan zoo'n slodderig ding in den nek en een staart! Dat is alles!’
‘Maar daar groeien mooie, jonge kikkertjes uit! Zoo ben jij ook eenmaal geweest, dat leerde ik je toch!’ zei Kaa ontstemd.
‘Ik weet het ook wel, maar ik vind niets aardigs aan die mormels!’ zei Kootje brutaal.
‘De heele vijver zat er toch vol van, toen wij hier kwamen,’ voegde Keetje er bij. ‘Nu zie je d'r bijna geen meer. Waar mogen die gebleven zijn?’
‘Die arme diertjes zijn slecht bewaakt geworden,’ zei Kaa. ‘De visschen hebben ze haast allemaal verslonden. Die er nu nog zijn worden al aardig groot en zullen spoedig kikkertjes zijn.’
| |
| |
‘Ja, maar dan landkikkertjes,’ vertelde Wanna. ‘Deze worden mooie, groene waterkikkertjes. Zij hebben ook zooveel tijd niet noodig. Zie je wel, Kiki, hoe aardig?’ zoo wendde Wanna zich tot het kleinste kikkertje. ‘De larven bewegen zich zoo vlug voort met hun staartje, zie je? En die dingetjes hier in hun halsje, zijn kieuwen. Daarmee moeten ze ademen. Hadt je zulke lieve larven al eens gezien?’
‘O, ja! De larven van Betje en van Korry zijn net zoo lief!’ flapte Kootje er uit.
‘Wat zeg je? De larven van Betje en Korry?... Maar, jongen, die hebben toch geen larven?’
‘O, neen? Dan weet jij 't niet goed,’ ging Kootje brutaal voort.
| |
| |
Wanna keek Kaa vragend aan. ‘Wat bedoelt hij?’ wilde ze weten.
‘Dat is toch eenvoudig genoeg,’ antwoordde Kaa, die nu maar beter vond Wanna op de hoogte te brengen. ‘Betje en Korry hebben eitjes gelegd, den eersten dag reeds dat ze hier waren. Nu zijn de larven ook al uitgekomen.’
‘En daar heeft niemand mij wat van gezegds?’ zei Wanna boos.
‘Maar, beste Wanna, waarom zouden we je lastig vallen met zooiets doodgewoons? Toen ik nog koningin was heb ik me nooit bekommerd om het kroost van mijn ondergeschikten! Ik stelde alleen belang in mijn eigen eieren en kinderen.’
‘Maar Betje en Korry hadden me toch kunnen zeggen, dat zij eitjes gelegd hadden!’
‘Maar, Wanna! Het is te zien, dat jij nooit ondergeschikten gehad hebt! Zij wagen het niet je met hun eigen zorgen lastig te vallen, en moesten zij het wagen, dan mag jij het niet toestaan.’
‘O, is dat zoo gewoonte?’ vroeg Wanna kleintjes.
‘Natuurlijk! Aan een koningshof toch! Zij zorgen mee voor jouw kindertjes, maar jij hoef je van de hunne niets aan te trekken.’
| |
| |
‘Goed... Maar wat zal Peepee zeggen?’
‘Peepee? Wel, wat zou die zeggen? Er is niets te zeggen! Hij heeft een hofhouding aangesteld, en die is er nu; het spreekt toch vanzelf dat zij hun eitjes dan hier leggen en hun kinderen hier opvoeden! Een koninkrijk moet toch ook bevolkt zijn!’
‘Ja, daar heb je weer gelijk aan! Mijn zoon, de toekomstige koning, moet toch ook voldoende onderdanen hebben.’
‘Natuurlijk! En zorg er nu maar voor, Wanna, dat de larven niet te ver weg zwemmen. De visschen loeren op ze, hoor! Ik zal Kor nog zenden, om mee op te letten.’
‘Ja, doe dat, Kaa.’
| |
| |
‘Kijk eens wat een vlugge, daar, en wat een groote!’ zei Kaa vol bewondering. ‘Let vooral op hem, Wanna; dat zal een knaap worden!’
‘O, ja! Een heerlijke larve!’ vond Wanna. ‘Dat is misschien wel de kroonprins!’
‘Dat kun je nooit weten!’ zei Kaa.
Kor kwam mee op de larven passen. Hij was zeer ijverig en wanneer een vischje zich maar in de buurt van het wemelende goedje vertoonde, vloog hij er op af. Wanna was zeer tevreden.
Maar wie niet tevreden was, was Peepee. Toen hij thuis kwam en vernam dat Betje en Korry ook eitjes in den vijver gelegd hadden, was hij woedend. Hij riep Kaa en viel tegen haar uit:
‘Ik heb toch maar vier kikkers aangeworven, en geen vierduizend!’
Kaa trok de schouders op.
‘Hoe kon ik weten dat jij zoo bekrompen was?’ vroeg ze minachtend. ‘Ik meende, dat jullie van je zoon een koning wilden maken, en je gedraagt je zoo krenterig als de minste landkikker. Maar ik ben het beu, voortdurend vernederd te worden. Nu kunnen we natuurlijk niet weg met de larven. Maar zoodra de jonge kikkertjes in staat zijn ons te volgen, verlaten we direct je land!’
| |
| |
‘Dat is net wat ik verlang!’ zei Peepee. ‘Jullie kunnen allemaal ophoepelen!’
‘Best,’ antwoordde Kaa. ‘Dan beschouwen we ons als ontslagen uit den dienst. We zullen ons terugtrekken achter de brug, waar Bet en Korry haar larven hebben, en daar onzen tijd afwachten. Vaarwel!’
Peepee begaf zich grommend naar Wanna, die nog steeds op haar larven lette, samen met Kor. Hij vertelde haar hoe hij met Kaa gekibbeld had en wat deze geantwoord had.
‘Dan ga ik ook maar,’ zei Kor. ‘Ik blijf natuurlijk bij mijn vrienden! Dag!’
En weg was hij.
Wanna begon heftig te schreien.
‘Jij zult nooit leeren je als een vorst te gedragen!’ klaagde ze. ‘Nu zijn we al onze goede wakers kwijt, net nu, nu de kleintjes zoo moeilijk bij elkaar te houden zijn en de visschen met open bekken klaar zitten om ze op te happen!’
‘Och, dat is hoogstend drie maanden een last,’ zei Peepee. ‘Dan kunnen de kikkertjes op zichzelf passen.’
‘Ja, dan moeten wij al dien tijd maar om beurten op de larven passen’, antwoordde Wanna. ‘Ik heb
| |
| |
het nu al den ganschen dag gedaan. Nu is het jouw beurt. Ik ga slapen.’
Peepee keek op zijn neus. Hij had den ganschen dag vroolijk rondgesprongen in de sappige weiden en beemden der omgeving, maar nu was hij doodmoe en wilde graag slapen.
‘Ik zou wel eens willen weten wat al die vreemde kikkers in mijn vijver doen, als zij niet voor mij moesten werken!’ riep hij nijdig.
Hij begaf zich naar de brug en beval, dat een der kikkers zou komen waken voor den nacht.
‘Als ze gek waren!’ zei Kaa in hun plaats. ‘Je hebt ze immers opgezegd!’
‘Zoolang ze hier blijven, moeten ze voor mij werken,’ zei Peepee nijdig.
‘Dat zou je wel willen, maar dat doen ze niet,’ antwoordde Kaa.
‘Dan moeten ze er uit!’
‘En als ze niet gaan?’
‘Dan gooi ik ze er uit!’
‘Hoe denk jij dat te doen? Allen samen, of een voor een?’ vroeg Bart spottend.
Peepee's woede zakte, toen hij den lachenden kikker plots vóór zich zag. Dadelijk omringden hem de
| |
| |
anderen; zelfs de kleinen van Kaa kwamen zich er bij voegen.
‘Ik geloof,’ zei hij, ‘dat jullie me willen bedreigen?’
‘We willen alleen met rust gelaten worden!’ riep Korry. ‘Eerst neem je ons in dienst, dan moeten we weg! Denk jij, dat we ons broed zoo maar zullen achterlaten? Je lijkt wel gek!’
Peepee begreep, dat hij met boosheid hier niets meer zou bereiken. Hij ging terug bij Wanna, om daar zijn woede eens uit te vieren.
| |
| |
‘Hoe stom ben ik geweest!’ riep hij uit. ‘Al dat vreemd gespuis liet ik binnen, om aan jouw hoogmoed te voldoen! Mevrouw wilde van haar zoon een koning maken! Ze moest een hofhouding hebben! En veel kikkers moesten er zijn, om het koninkrijk te bevolken! Ziezoo, nu heb jij je wensch! Maar nu hebben wij hier niets meer te zeggen! Zij spelen baas hier, en het zal me niet verwonderen, wanneer ze ons op een goeden dag eruit smijten!’
‘Jij hebt geen manieren!’ verweet hem Wanna. ‘Je weet niet, hoe je met hen moet omspringen! Jij kunt niet eens een handvol kikkers regeeren! Wacht, ik ga eens naar ze toe.’
Wanna ging inderdaad.
‘Maar, Kaa, dat is toch allemaal onzin!’ zei ze; ‘Peepee is wat driftig uitgevallen, maar je kent hem toch! Hij heeft jou met je kinderen toch toegelaten, toen je alleen en ongelukkig was? Luister maar niet meer naar hem! Jullie blijven natuurlijk allemaal hier! Maar dan reken ik er op, dat je mij ook helpt bij het bewaken.’
‘Ja, voor jou kunnen we dat wel doen,’ stemde Kaa toe. ‘Ik kom zoo dadelijk!’
‘Zoo, dat is in orde!’ zei Wanna, toen ze terug
| |
| |
kwam. ‘Kaa komt waken! Jij kan nu wel gaan slapen.’
Peepee was blij, dat Wanna dat nog in orde gekregen had, maar hij wilde het niet toonen. Hij bleef donker kijken, wanneer hij een der andere kikkers ontmoette. Daar hij echter veel van huis was, gebeurde dit niet al te dikwijls.
Wanna was ook tevreden. Zij zag de larven groeien en de tijd brak aan, dat zij mocht verwachten gauw kleine kikkertjes te hebben. Het was nu al September en de larven waren reeds drie maanden oud. Kaa en haar volk hadden Wanna goed bijgestaan, maar ondanks al hun zorgen waren toch veel larven verdwenen in den gulzigen bek van de visschen.
‘Goeden morgen, Wanna,’ zei Kaa. ‘Hoe is het met het kroost?’
‘O, heel goed, dank je, Kaa. De meeste larven hebben reeds achterpooten. Kijk maar, hoe zij ze gebruiken! De uitwendige kieuwen zijn ze natuurlijk allemaal al lang kwijt! Ze hebben nu inwendige kieuwen, als een echte kikker!’
‘Ja, dat wordt ook tijd, dat ze wat op een kikker gaan lijken. Ik vind, dat ze zoo langzaam vooruit gaan, jouw kinderen!’
Wanna was hevig geschokt.
| |
| |
‘Maar hoe kan je dat nu zeggen, Kaa! Kijk toch eens, daar, die groote! Zijn staart is al aan het wegkrimpen, en kijk maar goed toe: hij begint ook al voorpooten te krijgen.’
‘Ja, ze zijn erg traag,’ herhaalde Kaa. ‘Bij het broed van Korry hebben ze allemaal achterpooten, en de meesten zelfs voorpooten; bij het broed van Betje hebben ze allemaal achter- en voorpooten, terwijl er al verschillende zijn waaraan haast geen stompje staart meer te zien is, die dus al echte kikkertjes zijn.’
‘Maar, dat is ongehoord!’ zei Wanna boos. ‘Hoe komt het, dat die vlugger zijn dan mijn kinderen?’
‘Goed ras is altijd vlug,’ zei Wanna. ‘Wanneer jouw kinderen zoo traag van geest zijn als van lichaam, dan vrees ik dat er geen enkele geschikt zal bij zijn om anderen te regeeren.’
Wanna was zeer ontmoedigd. Ze zwom dicht bij de larven, bekeek en betastte ze, alsof ze de gedaanteverwisseling wilde bespoedigen. Maar dat hielp niet.
Den volgenden dag, toen Peepee weer vertrokken was, kwamen Betje en Korry, elk vergezeld van wel een dozijn kleine, grasgroene kikkertjes, bij Wanna aan.
‘Onze kinderen, die reeds klaar zijn, komen je
| |
| |
| |
| |
eens begroeten, Wanna,’ zeiden ze. ‘Heb jij nu werkelijk
nog geen enkel kikkertje?’
‘Eentje is zoo goed als klaar,’ zei Wanna verdrietig. ‘Binnen een paar dagen zullen ze allemaal wel gevormd zijn.’
‘Kijk,’ zei Betje, ‘mijn kleine Piet heeft waarachtig heelemaal geen staart meer! En ook bij de anderen is er niet veel meer te zien van dat nuttelooze lichaamsdeel.’
Wanna keek het kleine kikkertje aan. Het had groote, heldere kijkers. Het was heel mooi geteekend: over den grasgroenen rug liepen drie overlangsche, geelachtige strepen. Het buikje was geelwit. De achterpooten waren goed ontwikkeld en tusschen de teenen zaten sterke zwemvliezen. Het was een heel mooi kikkerkind. Jammer dat dit van haar dienstbode was, en de hare nog zoo ver ten achter waren!
‘Ik geloof,’ zei ze, ‘dat in de lagere standen de kikkertjes altijd beter groeien dan die van hoogere geboorte. Ik denk, dat bij mijn kinderen de hersentjes goed gevormd worden, vóór de gedaanteverwisseling ten einde loopt.’
‘O, neen! Daarin vergis je je! Kaa had altijd heel mooie kikkertjes binnen de drie maanden,’ antwoordde Korry. ‘Herinner je je nog, Bet, dat Rex,
| |
| |
de kroonprins, in twee en een halve maand klaar was met zijn gedaanteverwisseling?’
‘Ja, maar dat was ook iets buitengewoons! Daarbij was hij ook nog zoo verstandig! Toen hij twee jaar was, was hij volleerd!’
Wanna was zeer jaloersch op haar ondergeschikten. Zou werkelijk haar kroost wat achterlijk zijn? Wie weet! Peepee was niet heel verstandig. Hij kon soms zoo lomp optreden en had geen manieren en zoo. Misschien aardden haar kinderen wel naar hem.
Ze verbeet haar teleurstelling en wachtte stil af. Na een paar dagen was de staart van de grootste larve zoo ingekrompen, dat hij werkelijk al een kikkertje mocht genoemd worden. Vol trots zwom Wanna tot achter de brug, om hem aan de andere moedertjes te toonen.
‘Kijk!’ riep ze. ‘Mijn eerste kikkertje! Dat is nu Rex! Die zal kroonprins zijn!’
‘Och, is het nog maar je eerste?’ vroeg Bet, op meelijdenden toon. ‘Wij weten al haast niet meer, hoe een larve er uitziet! Onze kinderen zijn allemaal klaar!’
Wanna keek om zich heen. Het wemelde hier van kikkertjes, allemaal grasgroene kikkertjes, met geelachtige strepen over den rug, en een licht buikje. Bij
| |
| |
haar kleinen Rex waren de strepen veel donkerder, en het hei-groene van den rug was gebroken door donkerbruine plekken.
‘Jammer, dat er zoo weinig groen aan hem is, nietwaar?’ zei Kaa. ‘Hij lijkt wel haast een landkikkertje!’
‘Die bruine plekken gaan nog wel weg,’ zei Wanna.
‘O, neen! Dat ken ik! Het is het ras,’ vertelde Kaa. ‘Kijk, mijn kinderen zijn nog groener dan die van Betje en van Korry; hun buikje is nog geler en de strepen op hun rug nog mooier geteekend en ook lichter.’
‘Ja, zoo waren al jouw kinderen,’ gaven Betje en Korry toe. ‘Aan hun helle kleur kon je zien, dat ze van adel waren.’
Zonder nog een woord te spreken keerde Wanna zich om en zwom met haar leelijk kikkertje terug naar haar andere kinderen. Daar gekomen weende ze bitter. Wat waren zij boosaardig, die vreemde kikkermoeders, die zij zoo gul in haar land had toegelaten! Ze begon in te zien, dat Peepee misschien nog heelemaal zoo dom niet was, en dat zij werkelijk verkeerd had gehandeld. Nu werd ze voor haar hoogmoed gestraft!
| |
| |
Het duurde nog wel enkele dagen, eer van Wanna's broed alle larven kikkertjes waren. Ze hadden allemaal die donkere vlekken op hun rug. Dat kon haast niet anders, want Peepee en zijzelf hadden ze ook.
Toen ze er Peepee over sprak, zei deze dat hij het heel goed vond zoo.
‘Ik wandel veel in de bosschen,’ zei hij. ‘Wanneer mijn kinderen mij eens vergezellen, moeten we niet dadelijk opvallen door een grasgroene kleur. Wanneer Bet en Korry met hun jongen door zoo'n bosch loopen, worden ze dadelijk door de roofvogels opgemerkt en verslonden. Maar dat is onze zaak niet, dat is de hunne! Nu de kikkertjes den vijver kunnen verlaten en springen, kunnen ze allen samen ophoepelen! Ik zal ze het even gaan zeggen.
Peepee ging tot bij de brug en vroeg, wanneer ze nu dachten op te stappen? Maar hij werd niets vriendelijk ontvangen. Waar moesten ze met al die jonge, onervaren kikkertjes heen?’
‘Ik weet een klein ven, ginds in het mastbosch,’ zei hij. ‘Daar wonen geen kikkers en dat kunnen jullie in bezit nemen.’
Met z'n allen begonnen ze hem uit te lachen.
‘In een bosch? Wij? Met die mooie, grasgroene
| |
| |
kikkertjes? Daar denk je toch niet over? Ze zouden dadelijk verslonden worden!’
‘Maar hier kun je allemaal niet blijven! De vijver is overbevolkt!’ riep Peepee.
‘Goed, wanneer er te veel kikkers hier zijn, dan trek jij met je leelijke familie maar naar het bosch! Die bruingeplekte mormels zien de roofvogels niet eens loopen!’ spotte Bart.
Peepee stond paf! Wat durfden die vreemdelingen zeggen? Hij met zijn familie verhuizen, naar het
| |
| |
bosch? Hij zijn eigen vijver en land verlaten, voor vreemden? Nooit!
Woedend ging hij terug naar Wanna; nogmaals stortte hij al zijn woede over haar uit. Maar Wanna zette geen grooten bek meer op; ze huilde slechts, want ze begon haar domheid in te zien.
Wanna en Peepee bleven zooveel mogelijk in hun eentje. Peepee durfde niet meer weggaan; hij vreesde, dat de vreemden iets tegen zijn familie zouden ondernemen. Maar er gebeurde niets. Kaa wijdde nu weer al haar aandacht aan Kootje, die plots belang was gaan stellen in haar lessen. Hij had gehoord, hoe Wanna er over sprak dat een van haar kinderen koning zou worden in dit land.
‘Wat beteekent dat, moeder? Wanneer iemand hier koning wordt, dan zal ik dat toch zeker wel zijn?’ vroeg hij. ‘Ik ben toch een koningszoon?’
‘Jawel, maar je zal nooit bekwaam worden. Je geeft je geen moeite om te leeren,’ antwoordde Kaa. ‘Als het niet beter wordt, zal ik Kiki opleiden voor het koningschap. En wil die ook niet, welnu, dan wordt de kleine Rex van Peepee maar koning.’
‘Nooit! Moeder! Nooit!’ riep Kootje plots hartstochtelijk uit. ‘Ik beloof je, dat ik alles leeren zal wat je wilt! Maar ik wil koning worden!’
| |
| |
‘Best! Praat er voorloopig met niemand over,’ raadde Kaa. ‘Als je goed oppast, kan je volgend jaar volleerd zijn. Rex was het al op zijn tweede jaar!’
Kootje begon te leeren, met zooveel ijver, dat hem haast geen tijd bleef om met Keetje kattekwaad uit te halen. Betje en Korry leerden al dadelijk aan hun kinderen, dat Kootje hun kroonprins was, dien ze eens als koning zouden moeten dienen. Kaa straalde van geluk, nu haar kansen zoo goed stonden.
|
|