| |
| |
| |
Wanna's hofhouding.
Toen Wanna ontwaakte, ging ze allereerst naar haar eitjes kijken. Ze vond er Kaa op post.
‘Goeden morgen Kaa. Heb je nog heelemaal niet geslapen?’ vroeg Wanna.
‘Natuurlijk niet!’ antwoordde Kaa. ‘Dan was je misschien reeds de helft van je broed kwijt geweest.’
‘Kom! kom! Zoo erg zal het toch niet zijn zeker?’
‘Daar! Let op!’ gilde Kaa en ze schoot meteen naar beneden, het water in. Wanna begreep er niets van, maar volgde haar toch. Beneden zag ze, hoe Kaa over en weer zwom voor de eitjes en probeerde een grooten snoek op een afstand te houden.
Dadelijk stak Wanna haar kop uit het water en kwaakte en gilde zoo hard, dat Peepee in een vaart kwam toegeschoten.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘O, de snoek! Hij vreet al mijn eitjes op, die slokker!’ kreet Wanna.
Toen ze daarop met z'n drieën den toegang tot de eitjes versperden, begreep de snoek dat hier het eerste uur niets te happen viel en verdween.
| |
| |
‘O Kaa! Hoe dank ik je!’ zei Wanna.
‘Niets te danken,’ zei Kaa. ‘Maar één ding moet ik je zeggen. Wanneer je niet onafgebroken bij je eitjes blijft, dan worden ze allemaal verslonden.’
‘Ja, dat zie ik nu wel in,’ gaf Wanna toe. ‘Ga jij nu maar slapen, Kaa; ik zal wel opletten. En Peepee moet nu maar niet meer op reis gaan, zoo lang we eitjes of larven hebben.’
‘Ja, dat zal beter zijn,’ gaf Peepee toe. Hij meende eerst, dat hij niet veel om de eitjes van Wanna
| |
| |
gaf, maar toen hij het mooie broed daar zag, voelde hij, dat hij het mede moest beschermen.
Dat was net, wat Kaa verlangde. Nu zouden de beide kikkers zoo in beslag genomen zijn door hun eigen broed, dat ze niet eens zouden merken dat nog andere eitjes in den vijver op leven wachtten.
Hierbij ging Kaa nu de wacht houden, doodstil, zoodat de anderen zouden meenen dat zij sliep. Ze kon best wakker blijven, want ze had niet den heelen nacht gewaakt, zooals ze Wanna verteld had, maar een flink uiltje geknapt.
Ook haar kinderen meenden dat zij sliep en zoo kon ze dus rustig de eitjes van Bet bewaken. Ze deed het, alsof het haar eigen waren. Het viel haar bovendien niet moeilijk, want door de boomwortels waren zij al tamelijk goed beschermd; de visch waagde zich er niet tusschen.
Tegen den avond ging ze Wanna opzoeken. Ze zei, dat ze goed geslapen had en dat Wanna en Peepee nu wel konden gaan rusten. Zij zou weer waken dezen nacht.
Dankbaar nam het echtpaar haar voorstel aan, want hoe veel ze ook voor hun eitjes over hadden, ze waren erg vermoeid van het voortdurend waken. Ze vielen dadelijk in slaap.
| |
| |
Het was avond en de eitjes hoefden niet meer bewaakt te worden. Kaa ging dus op zoek naar Bet, die ze vond op dezelfde plaats als den vorigen avond.
Maar Bet was niet alleen! Ze was vergezeld van nog drie kikkers uit Sterrenhofland: Bart en Korry, een jong echtpaar, en Kor, de tweelingsbroer van Korry.
‘O, wat ben ik blij jullie te zien!’ zei Kaa. ‘Hoe gaat het jullie?’
‘Wij maken het heel goed, maar we hebben nog geen goede woonplaats gevonden,’ antwoordde Bart. ‘En Korry wil eitjes leggen, dan moeten we toch veilig kunnen wonen.’
| |
| |
‘Nu heeft Betje ons alles verteld, van dat verwaande echtpaar, dat jou tot dienstmeisje wil vernederen,’ viel Korry in. ‘Dat zou er nog maar aan ontbreken, dat zoo'n doodgewoon kikkerkind koning zou spelen over een echte koningin en koningskinderen! Wij komen om je trouw te zweren, Kaa. En als jij het goed vindt dat ik ook mijn eitjes in jullie vijver leg, dan zal je later eens wat zien! Dan zijn we toch dadelijk met een heel volk en leggen we die verwaande burgerkikkers het zwijgen op!’
‘O, ik zou het prachtig vinden,’ antwoordde Kaa, maar ze was toch een beetje ongerust: ‘Zooveel kikkers zal ik echter niet meer kunnen verbergen!’
‘Dat hoeft niet!’ verzekerde Kor. ‘We zijn nu toch reeds met vijf volwassen kikkers en je vier kinderen. Moeten we dan bang zijn voor twee gewone kikkers?’
‘Neen, je hebt gelijk,’ vond Kaa. ‘Maar, luister! Ik wil liever de zaak in der minne schikken, tot de tijd gekomen is. Als Kootje eenmaal oud genoeg is, dan slaan we onzen slag. Intusschen kunnen we hen wel in den waan laten, dat wij hun zin doen.’
‘Dat kan zelfs nog leuk worden,’ vond Bart, die een echte grapjas was. ‘We kunnen ze nog best al dien tijd voor den gek houden.’
| |
| |
Het heele gezelschap begon nu te giechelen, want ze wisten hoe jolig Bart kon zijn. Ja, ze zouden best nog veel plezier kunnen hebben. Waarom ook niet?
‘Kom dan maar mee,’ verzocht Kaa. ‘Ik weet nog een heel goed plaatsje voor Korry, om haar eitjes te leggen. Maar over die eitjes wordt voorloopig niet gesproken. Wel zal ik jullie morgen aan het echtpaar voorstellen, als hulpkrachten, om op het broed te letten en de kleinen op te voeden. Let maar eens op, hoe ik ze voor den gek zal houden!’
‘We zullen je wel een handje helpen, Kaa!’ verzekerde Bart.
Korry kreeg een goed plaatsje en de andere kikkers verscholen zich in het groen om te slapen. Ze moesten er blijven tot Kaa ze riep.
Toen Wanna en Peepee den volgenden morgen bij het broed kwamen was Kaa daar weer op post, maar ze deed of ze sliep.
‘Kaa!’ riep Wanna verschrikt, ‘heb je geslapen?’
‘Wel, ik geloof dat ik inderdaad even ingedut ben, zei Kaa. “Gelukkig is er niets met het broed gebeurd!”
‘Maar het is toch gevaarlijk!’ klaagde Wanna.
‘Ja, we zijn met te weinig personen om zoo'n gewichtig broed te bewaken,’ klaagde Kaa. ‘Ik ben
| |
| |
niet meer zoo jong om heele nachten te kunnen waken.’
‘Och, hoe moet dat dan?’ vroeg Wanna verschrikt. ‘Dan zal ik je 's nachts aflossen, Kaa.’
‘En zeker al je krachten verspillen tegen dat de larven komen? Neen hoor! Dat gaat niet! Een kikkermoedertje, dat eitjes gelegd heeft, is verzwakt en moet aansterken. Daarom moet het 's nachts slapen. Je zou zelfs in den middag moeten kunnen slapen, Wanna.’
‘Dan moet Peepee 's nachts maar waken!’
‘Dat wil ik graag doen, vrouwtje,’ zei Peepee, ‘maar je weet dat ik met den besten wil niet wakker kan blijven.’
‘'t Is waar!’ zei Wanna.
‘Hoor eens hier,’ hernam Kaa, ‘we moeten vooral den moed niet verliezen! Ik ga niet dadelijk slapen; ik ga een toertje maken. Ik krijg altijd zulke goede denkbeelden, wanneer ik in den vroegen morgen een wandeling maak! Ik wed, dat ik er iets op vind.’
‘Ik reken op je, Kaa! Je bent zoo verstandig!’ vleide Wanna. ‘Zooals jij het regelt, is het goed, nietwaar Peepee?’
‘Ik zal erg mijn best doen om er iets op te vin- | |
| |
den,’ beloofde Kaa. ‘Het is toch ook geen werk voor Peepee, daar heele dagen te moeten waken! Dat moet ook veranderen!’
‘Als je daar iets op vinden kon!’ zei Peepee hoopvol. ‘Maar ik zie niet in hoe....’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Kaa. ‘En nu ga ik, hoor! Tot strakjes!’
Ze wipte weg, zocht de kikkers op, die een eind verder in het groen verscholen zaten, en vertelde hen alles. Ze bleven nog een poos gezellig babbelen over vroeger, en over de toekomst, tot Kaa het tijd vond om te handelen.
‘Komt nu maar allen mee,’ zei ze. ‘Ik zal er wel een leugentje op verzinnen, maar dat is om bestwil.’
Allen volgden, ook Korry, die eveneens veel en mooie eitjes gelegd had en heel tevreden was.
‘Wanna! Peepee!’ riep Kaa, toen ze bij de plaats kwam waar het tweetal waakte. Ze kwamen beiden naar den rand van den vijver, na zich verzekerd te hebben dat er geen gevaar dreigde.
‘Hé!’ zei Peepee. ‘Wat beteekent dat? Heb jij je heele stam hierheen gebracht, Kaa?’ Hij keek erg misnoegd.
‘Nee, hoor! Mijn heele stam! Jij hebt er geen besef van, wat voor een stam dat was! Antwoordde
| |
| |
Kaa. “Maar ik heb hier toch mijn flinkste wakers van vroeger terug gevonden, en dat zoo heel toevallig, net toen we ze noodig hadden! Bart en Kor maakten deel uit van mijn lijfwacht. Het waren mijn beste wakers. En Betje en Korry waren mijn flinkste kindermeisjes. Net wat jullie noodig hebben, dacht ik bij mijzelf! Maar je hoeft ze natuurlijk niet te nemen.”
Peepee veranderde plots van houding. Wanneer hij een paar vreemde wakers aanwierf, dan was hij van dat lastige postje af; hij had er al meer dan genoeg van!
| |
| |
‘Hebben jullie nog geen nieuwe betrekking?’ vroeg hij.
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde Bart. ‘Maar we willen ook niet iedereen dienen. Kaa zei ons, dat het bij u zoo deftig was. Maar... e... u is toch van adel? Anders kunnen we u natuurlijk niet dienen! Wij zijn gewoon met koningen en prinsen om te gaan.’
‘Ja... hm...’ was alles wat Peepee er uitbrengen kon.
Maar Wanna viel haastig in:
‘Natuurlijk zijn we van adel! Wij zijn de ouders van den toekomstigen koning van dit land.’
‘Ja, dan zouden we het kunnen doen,’ meende Bart.
Maar Peepee werd toch wat ongerust door dat groote gezelschap.
‘Maar we hebben toch zooveel volk niet noodig?’ vroeg hij. ‘Eén om te waken, en later op de kinderen te passen, zou toch volstaan!’
‘Zoo?’ zei Kaa ijskoud. ‘Ik meende, dat je zoon koning werd? Heb je dan een hofhouding noodig of niet?’
‘Natuurlijk hebben we dat,’ antwoordde Wanna.
‘Als jullie soms andere geschikte krachten kent,
| |
| |
dan hoef je het gezelschap niet langer op te houden,’ zei Kaa. ‘Maar zorg dan, asjeblief, dat er vannacht iemand is om me af te lossen, want ik durf niet verzekeren, dat ik niet inslapen zal.’
‘Waarom zouden we elders zoeken?’ vroeg Wanna. ‘Deze kikkers zijn in jouw dienst geweest, Kaa. Als jij vindt, dat ze zoo geschikt zijn, dan kunnen ze blijven.’
Terwijl ze dit gesprek hielden, was Wanna haar eitjes vergeten. Een paar voorntjes, die de kans schoon zagen, schoten er stilletjes op af en begonnen enkele eitjes op te slokken. Het vliesje, dat er rond zat, was reeds erg gezwollen, zoodat het wel geleibolletjes leken. Ook die eitjes zelf waren al gegroeid.
Terwijl Peepee nog stond te overwegen of hij die heele troep vreemde kikkers werkelijk moest toelaten, duikelde Bart plots naar beneden. Hij had de voorntjes zien toehappen. Woest zwom hij op de roovers in, zoodat deze zich weren moesten om den schok te ontwijken.
Verbaasd keken Wanna en Peepee Bart na, maar Kaa begreep wat die duikeling beteekende.
‘Vlug!’ riep ze. ‘Gevaar!’
Met een zwaren plons doken alle kikkers toen naar den bodem van den vijver, waar de voorntjes zich
| |
| |
overmand zagen en haastig de vlucht namen. Toch zag men dadelijk dat de eitjes verstrooid waren en dat er een deel ontbraken. Wanna begon luidop te huilen.
‘Hoe kon ik zoo dwaas zijn om daar te staan kletsen en hier mijn eitjes te laten rooven!’ riep ze.
‘Och, Wanna, het is nog niet erg!’ trootte Kaa. ‘Dat gebeurt toch bij elk broed! Niemand kan er
| |
| |
aldoor met zijn aandacht bij zijn. Bij mijn best bewaakte broed is nog altijd geroofd. Maar als jij denkt dat je 't alleen af kan, kunnen mijn vrienden wel heengaan.’
‘Neen!’ riep Wanna. ‘Ik wil niet dat ze heengaan! Ik heb nu toch zelf gezien wat een goede waker Bart is! Hij moet hier blijven! Hoor je 't, Peepee?’
‘Ja, dan zal ik Bart in mijn dienst nemen,’ beloofde Peepee.
‘Mij alleen? Neen, dat gaat niet’, antwoordde Bart. ‘We blijven of gaan allemaal samen.’
‘En ik ga met jullie mee!’ verklaarde Kaa.
‘Er is geen sprake van gaan!’ riep Wanna uit. ‘Jullie blijven, allemaal!’
‘Als mijnheer het daar mee eens is?’ vroeg Bart.
‘Nou, ja, het zal wel moeten,’ zei Peepee, wat onwillig.
‘Dan is de zaak beklonken,’ vond Kaa. ‘En weten jullie, wat je nu doen moest? Peepee moest een wandeling maken en jij, Wanna, je ziet er doodmoe uit. Ga jij wat slapen; dat ga ik dadelijk ook doen. Dan houden Kor en Bet hier samen de wacht.’
Hoewel het Peepee maar half beviel, dat al die
| |
| |
vreemden in zijn vijver bleven, stemde hij toch dadelijk met den raad van Kaa in.
‘Ja, dat zal wel het verstandigste zijn, nu we toch zooveel bedienden hebben,’ zei hij. Hij hield er dol veel van, groote tochten te maken, en hij was blij dat hij nu weer van huis kon.
Ook Wanna was dadelijk bereid te gaan rusten. Ze vertrouwde haar eitjes wel toe aan deze kikkers, die er zoo ernstig uit zagen, en die gewoon waren koningsbroed te bewaken.
Toen Peepee vertrokken was en Wanna insliep, kwamen de anderen dadelijk bij elkaar. Er werd overeengekomen dat men om beurten op de verschillende eitjes zou letten. Het was immers niet noodig, dat twee kikkers star de wacht hielden bij één broed? Wie had dat ooit gezien! Maar Wanna, die geen ervaring had, geloofde dat het zoo moest. Ze zouden haar in den waan laten, dat des nachts altijd twee kikkers de wacht hielden, maar in werkelijkheid zouden allen gaan slapen. Bij dag zou het broed van Betje en van Korry even goed bewaakt worden als dat van Wanna.
Toen ze nu bij elkaar zaten, maakten ze zich buitengewoon vroolijk over de goedgeloovigheid van de eenvoudige Wanna. Wat zouden ze haar nog allemaal kunnen wijsmaken?
|
|