| |
| |
| |
| |
In Kersouwenland.
Peepee was echter niet zoo erg ingenomen met zijn bezoekers. Toen Wanna hem zag aankomen, sprong zij hem een eind te gemoet om hem op de hoogte te stellen.
Hij had de vreemde kikkerfamilie al van ver aan den oever van den vijver zien zitten en schrok geweldig.
‘Wat zullen we nu hebben?’ riep hij barsch, nog vóór Wanna een woord kon zeggen. ‘Ik duld geen indringers, hoor!’
‘Luister eerst eens naar mij, lieve man,’ zei Wanna.
Maar Peepee was niet te bedaren. In een paar sprongen was hij bij Kaa en zei, met rollende oogen:
‘Ik hoop dat jullie er vanzelf uitgaan, hé, eer ik geweld gebruik?’
Kaa voelde zich diep in haar koninklijke waardigheid gekrenkt; zij was gewoon altijd met eerbied toegesproken te worden. Sedert haar huwelijk had niemand haar ooit iets bevolen, maar iedereen had haar, als een echte moeder van den stam, steeds om hulp en raad gevraagd. Hoe hachelijk haar toestand ook was, aan dien bruut wilde ze niet om gastvrijheid smeeken.
| |
| |
‘Kom, kinderen, we gaan verder. We vinden zeker nog wel beschaafder en gastvrijer kikkers in de buurt, die het als een eer zullen beschouwen een koningin en koningskinderen te herbergen,’ zei ze, zonder Peepee een blik te gunnen.
Haar waardige toon en houding troffen dezen zoo, dat hij vragend Wanna aankeek, om nu den uitleg te hooren, welke zij hem al eerder wilde geven. Maar Wanna, diep beschaamd over het onbetamelijk optreden van haar man, keek dezen ook niet aan en wendde zich tot Kaa:
‘Trek U maar niets aan van wat Peepee zei, Kaa; hij weet niet wie U bent en in welke omstandigheden U verkeert. Maar toch is dit geen manier van optreden tegenover vreemdelingen. Hij zal U zijn verontschuldigingen aanbieden, zoodra hij alles weet. Ik heb U gastvrijheid aangeboden en U heeft die aangenomen. Ik hoop dat U niet zult heengaan. Sta toe, dat ik even met mijn man praat.’
Kaa's gezicht stond nog zeer beleedigd, maar ze gaf Wanna een genadig knikje, dat ze wachten zou. Ze wenschte eigenlijk niets liever dan hier te blijven. Het leek hier wel het land van belofte! Voedsel in overvloed, slechts één kikkerpaar, behalve de bruine landkikkers, die van een minder soort waren en niet
| |
| |
meetelden. Zij had deze nog niet gezien, maar dat ze er waren wist ze al, want ze had aan de oppervlakte van den vijver op verschillende plaatsen kikkerdril zien drijven. De eitjes waren al groot en binnen een paar dagen zouden de larven er wel uitkomen.
Dat het eitjes van landkikkers waren, wist Kaa goed. Het was immers pas Maart, en zoo vroeg leggen de waterkikkers nooit eieren; die wachten tot Juni of minstens tot einde Mei. Zij zoeken ook een lekker plaatsje uit op den bodem van het water, dat is veiliger.
Maar de leelijke bruine landkikkers, met hun kleine zwemvliezen, zijn in het water niet zoo goed thuis. En ook, op den bodem is het zoo vroeg nog te koud voor de eitjes. Alleen aan de oppervlakte van het water, waar ze dadelijk van de zon kunnen genieten, kunnen ze uitkomen.
| |
| |
Ja, ja, het zou hier best uit te houden zijn, wanneer er ten minste geen gevaar was voor menschen. Dat moest ze nog eerst onderzoeken, eer ze er in toestemde hier te blijven. Want ze verwachtte wel dat Wanna haar dat zou aanbieden. Het was een heele eer voor zoo'n paar eenvoudige kikkers, een koningin en koningskinderen te herbergen.
En dan, wie weet? Wanna en Peepee waren nog zeer jong; ze zullen nog wel dik in de kinderen raken en, wanneer de vijver maar eens goed bevolkt was, dan moest er toch een koning zijn? En wie was daar beter voor geschikt dan een van haar zoontjes? Ze zou alvast beginnen met Kootje daarvoor de noodige opleiding te geven, zooals ze vroeger met haar armen Rex gedaan had.
Terwijl Kaa dit overwoog, praatte Wanna met Peepee.
‘Ik schaam me over je,’ zei ze. ‘Is dat een houding van een kikker van eer, tegenover een dame?’
‘Wist ik dan dat het een koningin was?’
‘Je wilde niet naar me luisteren.’
‘Ja, goed, kom er dan maar mee voor den dag! Wat is dat voor een koningin en wat wil ze?’
‘Het is de weduwe van Koo, den koning van de Sterrenhofsloot.’
| |
| |
‘De weduwe? Is Koo dan dood?’
‘Ja, en al zijn kinderen, op de vier na die je hier gezien hebt.’
Wanna vertelde, wat in de Sterrenhofsloot gebeurd was. Met oogen die uitpuilden van ontsteltenis luisterde Peepee. Zoo'n uitmoording!
‘Je ziet, dat we hier in een gezegend land wonen,’ zei hij, en tusschen zijn oogen bleef een diepe, zorgelijke rimpel. ‘Nu wil je hier met alle geweld vreemde kikkers binnenhalen!’
‘En wat zou dat? Er is voedsel genoeg!’
‘Dat wel, maar ten slotte zullen zij hier baas spelen en ons verdringen!’
Wanna lachte hartelijk.
‘Dat meen je niet! Een vrouw en vier kinderen, die ons zullen verdringen! Voel jij je zoo weinig mans?’
Nu had Wanna haar man in zijn zwakke zijde getroffen! Hij was er altijd heel fier op, dat hij een man was, een ras-echte groene-water-kikker-man.
‘Het is waar, die zullen mij nooit de baas worden,’ gaf hij toe. ‘Maar waarom kunnen ze nergens anders wonen?’
‘Ik wil ook wel graag gezelschap hebben, wanneer jij op reis bent,’ antwoordde Wanna. ‘Ik voel
| |
| |
me altijd zoo eenzaam! En ik kan toch werkelijk geen praatje gaan maken met de bruine landkikkers!’
Neen, dat paste niet voor een groene waterkikker; dat wist Peepee ook wel. Maar toch zag hij nog iets anders in de plannen van Wanna.
‘De waarheid is,’ zei hij, ‘dat je dit gezelschap wenscht, omdat ze van zoo'n hoogen komaf zijn! Je hoogmoed zal je nog wel eens parten spelen, Wanna!’
‘Ik zal je maar alles zeggen, dat is beter,’ vond Wanna. ‘Ik heb inderdaad nog een ander plan, en daarbij kan alleen iemand als Kaa mij helpen. Je
| |
| |
weet, dat we een familie gaan stichten. Binnen een paar maanden ga ik eitjes leggen, wel duizend!’
‘Juist! En dan zul je toch werkelijk geen vreemd gezelschap meer noodig hebben, wanneer daar allemaal kikkertjes uit groeien.’
‘Juist daarom wil ik Kaa hier houden. We hebben geen koning, Peepee.’
‘Een koning? Wat moeten we daar mee? Die kunnen we best missen! Ik ben een vrije kikker en wil geen koning dienen!’
‘Dat is niet noodig ook! Wanneer die koning je eigen zoon is, hoef je hem niet te dienen, maar zal je zeer geëerd worden.’
| |
| |
‘Je wilt dus de moeder worden van een koning?’
‘Precies!’
‘En over wie moet hij koning spelen? Over z'n eigen familie?’
‘En over de familie van Kaa om te beginnen.’
‘Als die hem maar niet de baas worden!’
‘Hahaha! Die vier stumpers! En ik wil duizend eitjes leggen!’
‘Hoor eens hier, je kunt je gang gaan, maar ik voel niets voor een koning, zelfs niet als het mijn eigen zoon is!’
‘Wat is nu een land zonder koning?’
‘Dat is een republiek! En ik vind dat we 't er best hebben!’
‘Denk na, Peepee! Wanneer je ergens komt, dan ben je gewoon Peepee van Kersouwenland. Maar als je zoon koning is, dan wordt jijzelf ook bij elken koning ontvangen.’
‘Ik geef niet veel om al die eer. Maar je kunt je zin hebben. Alleen zie ik nog niet goed in, waarom die vreemdelingen dan hier moeten blijven.’
‘Om te beginnen, om den koning te dienen. En dan, Kaa heeft haar eigen zoontje, dat nu vermoord is, kroonprins Rex, opgeleid om later koning te worden. Ze weet dus hoe dat moet. Ik heb daar immers
| |
| |
geen ondervinding van. Ik denk haar tot gouvernante van den toekomstigen koning aan te stellen.’
‘Wel, we zijn rijk genoeg om ons wat hulp bij de opvoeding van onze kinderen te veroorloven; houd ze dan maar hier!’
‘Jawel, maar dat gaat zoo niet!’
‘Hoezoo?’
‘Jij hebt Kaa beleedigd; je moet je verontschuldigingen aanbieden.’
‘Nu nog mooier! Ik sta toe, dat ze met haar vier kinderen hier blijft, en ik zou haar nog te voet moeten vallen!’
‘Ja, hoor nu eens hier, Peepee, je bent een beste man, maar manieren heb je eigenlijk niet. Die zal je moeten leeren.’
‘Waarom zou ik nu nog veranderen? 'k Ben altijd zoo geweest en jij was tevreden met me. En nu komt daar zoo'n verloopen koningin, en dat slaat je in het hoofd! Nu moet ik zus en nu zal ik zoo! Ik bedank je!’
‘O, als ik dát toch had kunnen voorzien!’ klaagde Wanna, terwijl zij in tranen uitbarstte. ‘Nu zou mijn zoon koning kunnen worden, maar zijn eigen vader belet het hem door zijn lompheid!’
| |
| |
Peepee was nog al ruw uitgevallen, maar tranen kon hij niet goed zien en dadelijk gaf hij toe:
‘Nu, zoo'n herrie hoef je er heelemaal niet over te maken! Als je er dan toch zoo op gesteld bent, welnu, dan zal ik me aanstellen als een paljas en in mijn eigen huis complimentjes verkoopen. Wat wil je, dat ik haar zeg?’
‘O, ga naar haar toe en zeg alleen: ‘Kaa, mijn vrouw vertelde me wie U bent en wat U heeft doorgemaakt. Het spijt me, dat ik zoo heftig ben uitgevallen. Als ik alles geweten had, zou het niet gebeurd zijn. Neem het me niet kwalijk.’
‘Ik zal het allemaal trachten te onthouden.’
‘Best. Ze zal dan wel zeggen dat het niet erg is of zooiets. En dan moet jij weer zeggen, dat het een eer voor je zou zijn, wanneer zij met haar kinderen hier wilde blijven wonen.’
‘Goed. Ik zal zeggen, dat ze dan gouvernante kan worden van den toekomstigen koning.’
‘Neen, zeg dat niet, alsjeblieft! Laat dat maar aan mij over.’
‘Goed; ik ga al!’
Peepee begaf zich naar Kaa, verontschuldigde zich zoo goed mogelijk, en bood haar aan in Kersouwen- | |
| |
land te blijven wonen. Kaa kon niets beters verlangen, maar dat liet ze niet dadelijk blijken.
‘Ik wil graag in uw land blijven, maar komen hier soms menschen?’ vroeg ze, voorzichtig.
‘Ja, af en toe komen er wel bewoners van het kasteel langs den vijver gewandeld. Sommige komen er zelfs visschen,’ zei Peepee.
‘En doen ze jullie geen kwaad?’ vroeg Kaa.
‘O, neen! Ze houden van ons! Ze luisteren dikwijls naar ons gekwaak,’ antwoordde Wanna.
‘Wat zegt dat?’ flapte Peepee er uit. ‘Ze luisteren ook naar 't gezang der vogels, maar toch schieten zij ze dood in den herfst.’
‘O jee!’ schrok Kaa.
‘Maar ons doen ze toch niets,’ verzekerde Wanna gauw.
| |
| |
‘Neen, wij hebben geen klagen over hen,’ gaf Peepee toe.
‘Maar er kunnen toch andere menschen komen dan de bewoners van het kasteel, van die wilde horden, zooals bij de sloot?’
‘Neen, dat is uitgesloten. Kersouwenland is een afgesloten eigendom, zooals de menschen dat noemen. Dat wil zeggen, dat er niemand mag komen zonder toestemming van de kasteelbewoners.’
‘Ja, dat ziet er dan nog al veilig uit,’ vond Kaa. ‘Wanneer die kasteelbewoners enkel visschen en vogels dooden en geen kikkers, dan zijn het waarschijnlijk beschaafde menschen, die weten dat wij tot een hoogere orde van dieren behooren.’
‘Daar heb ik nog nooit over nagedacht,’ bekende Peepee. Maar als U het zoo zegt, zal het wel zoo zijn.’
Peepee vond het lastig praten met een koningin. Ze gebruikte altijd van die hooge woorden: beschaafd, hoogere orde en zoo. Maar Wanna scheen het heel aangenaam te vinden; ze nam dadelijk deze spreekwijze over en nu was het al ‘beschaafd’ en ‘ontwikkeld’ wat de klok sloeg. Maar Peepee ging nog meer van huis dan vroeger en liet de vrouwen maar praten.
|
|