| |
| |
| |
Kikkerdril.
De kinderen waren gauw genoeg gewend in Kersouwenland. Kaa besteedde nu veel zorg aan hun opvoeding en riep elken dag Kootje wel een uur lang bij zich, voor speciaal onderricht. Ze leerde hem alles, wat ze haar armen Rex vroeger geleerd had: Bijzonderheden over verschillende dieren, vrienden en vijanden, de voordeelen van het land, waar zij nu woonden, en wat er voor kikkers uit te halen was en vooral kikker-wetgeving en kikker-rechtspraak. Ze leidde hem dus in het geheim op voor koning, want het is bij de kikkers de koning die een oordeel vormt, die een vonnis velt en het doet voltrekken.
Wanna zag haar vol bewondering bezig, maar ze snapte niet wat die bijzondere lessen voor Kootje beduidden. Ze vond Kaa een zeer geleerde vrouw en vroeg haar als een gunst, of zij zich ook met de opvoeding van haar eerste kinderen wilde bezig houden.
‘Zie je, Kaa,’ zei Wanna, ‘binnen een paar maanden leg ik eitjes. Wanneer de kikkertjes opgroeien, dan wil ik ze een goede opvoeding geven. Maar ik ben slechts een eenvoudige vrouw, en Peepee is nog eenvoudiger, al zijn we eigenaars van dit mooie land.’
| |
| |
‘Wel, ik wil graag iets voor je doen, Wanna, als vergelding voor je vriendelijke ontvangst. Ik wil je nog heel andere diensten bewijzen ook.’
‘O, dat is heelemaal niet noodig,’ weerde Wanna af. ‘Als je de kleinen wat les wilt geven, zal ik heel blij zijn. Ik zou niet weten, welke diensten je me nog meer zoudt kunnen bewijzen. Wij hebben immers alles wat ons hartje lust en doen wat we verkiezen.’
‘Het is wel te hooren, dat je nog nooit eitjes gelegd hebt, Wanna. Je bent nog heel jong, maar je zult gauw begrijpen dat ik je van groot nut kan zijn. Je zult nog eens den dag zegenen, dat je me gevraagd hebt hier te blijven.’
‘Ja, je hebt wel veel ervaring,’ gaf Wanna toe, maar ze geloofde toch niet, dat Kaa meer voor haar doen kon dan haar kinderen onderrichten.
‘Ik wil je nog iets toevertrouwen,’ hernam Wanna. ‘Je was verwonderd, dat wij hier geen koning hadden. Nu, maar dat kon niet, hé, want we waren maar met ons tweeën. We hadden niemand boven ons en we konden onze eigen koning niet zijn. Maar nu wordt dat allemaal anders. We zullen veel kinderen hebben, en dan is er uw familie ook. Het wordt dus tijd, dat er iemand het bewind in handen neemt.’
| |
| |
‘Denkt Peepee er over zich koning te laten uitroepen?’ vroeg Kaa.
‘Ach, neen, dat is niets voor hem. Maar ik wil de flinkste zoon van mijn broed tot koning opleiden. Ik hoop, dat je mij daarbij helpen zult.’
‘Ja,’ zei Kaa aarzelend, ‘dat wil ik wel. Maar je kunt je eigen kind niet tot koning kronen als je wilt.’
‘O, neen? Hoe moet dat dan gebeuren?’
‘De koning wordt gekozen door het volk en gekroond door den oudsten bewoner van het land,’ legde Kaa uit.
‘Maar je zei toch, dat je je zoon voor koning hadt opgeleid?’
‘Jawel, maar hij was van rechtswege de troonopvolger. En dan nog moet het gebeuren met goedvinden van den heelen stam.’
‘O, maar dan is er geen bezwaar! Er zijn buiten jou en je kinderen geen vreemden in het land. Jullie zullen wel voor ons stemmen,’ lachte Wanna. ‘En daar Peepee de oudste man is, moet hij zijn eigen zoon kronen. Dat is dus in orde.’
Maar Kaa had andere plannen, die ze stilletjes voor zich hield.
Het was Kootje die hier koning worden zou!
| |
| |
Kootje zelf vermoedde niets van die plannen. Hij pruttelde wel, omdat hij zooveel leeren moest, maar Kaa hield stand.
Intusschen vermaakte hij zich zoo goed mogelijk met Keetje. Ze zwommen saam voor hun plezier wat op den vijver rond en kwamen bij de kikkerdril.
‘Kijk eens, Kootje,’ wat kan dat zijn?’ vroeg Keetje.
‘Dat?’ zei Kootje, en meteen hapte hij in de glazige gelei, die de eitjes beschermde. ‘Bah! Wat een kleverig goedje! Haast even kleverig als m'n eigen ton!’
Keetje wilde er ook meer van weten en hapte insgelijks toe.
‘Hé, Kootje, het leeft!’ riep ze verschrikt uit.
| |
| |
Kootje keek toe. Inderdaad, de zwarte stippen in de gelei begonnen te bewegen; het leken wel beestjes.
‘O, dat ding zit vol wormpjes!’ riep Kootje. ‘Die moeten we opeten!’
‘Alles goed en wel, maar hoe moeten we dat doen? Ik heb geen trek in de gelei,’ antwoordde Keetje.
‘Ik weet wat! We zwemmen er altijd maar doorheen, tot de klomp heelemaal uit elkaar ligt! Dan valt de gelei er wel vanzelf af en kunnen we de wormen opeten.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Keetje en Kootje begonnen kris-kras door de kikkerdril te zwemmen, zoodat alles uit elkaar raakte.
‘Kijk! Elke worm zit in zoo'n balletje van gelei!’ riep Kootje.
‘Daar kan hij toch niet eeuwig in blijven,’ vond Keetje. ‘Als ze er uit komen, kunnen we ze opeten.’
‘Maar ik heb nu trek!’ zei Kootje. ‘Ik zou wel eens willen weten, hoe je er aan beginnen moet!’
Nauwelijks had hij dit gezegd, of daar dook plots een stekelbaars uit het water op, hapte toe en verzwolg achter elkaar wel een dozijn van de geleiballetjes naar binnen, met wormpjes en al natuurlijk.
| |
| |
‘Zeg eens,’ viel Kootje brutaal uit, ‘wie geeft jou het recht onze wormen op te eten?’
De stekelbaars lachte valsch.
‘Wormen? Ja, zeg dat wel! Zoo'n worm ben jij ook geweest! Je bent er eigenlijk nog een!’
In de sloot, waar Kootje vandaan kwam, zaten geen stekelbaarzen en hij kende deze dieren met hun nijdige manieren dus niet.
‘En wie ben jij, smerige visch?’ vroeg hij. ‘Maak je dat je wegkomt!’
Hij schoot op den stekelbaars toe, om hem een duw te geven, maar dat bekwam hem slecht. De stekelbaars wendde zijn gepinden rug naar Kootje toe. De stekels staken den armen kikker diep in het vel, zoodat hij kwaakte van pijn.
Kaa, die een dutje deed, ontwaakte bij dit noodgeschrei van haar kind en schoot in allerijl toe. De stekelbaars ging niet eens voor haar aan den haal! Keetje meende, dat haar moeder hem wel mores zou leeren, maar Kaa bekeek den visch alleen erg minachtend en nam haar kinderen met zich mee, naar den vijverkant.
In plaats van Kootje te troosten, gaf ze hem zelfs nog een standje.
‘Domme jongen!’ zei ze. ‘Waarvoor dienen al
| |
| |
mijn lessen, als je ze in den wind slaat! Heb ik je niet verteld van den stekelbaars, met zijn pinnen?’
Ja, nu herinnerde Kootje het zich.
‘Maar ik wist toch niet dat hij het was!’ klaagde hij.
‘Je had hem alleen maar te bekijken, en dan uit zijn buurt te blijven,’ kijfde Kaa. ‘Zulke gemeene visschen! Hoe kwam het, dat hij je aanviel?’
Kootje vertelde van de wormpjes, die zij eten wilden, en die voor hun neus door den stekelbaars werden weggekaapt.
‘Hij vrat ze op met de gelei en al!’ vertelde Kootje.
‘Wat, met gelei en al? Kom eens mee terug!’ beval Kaa.
Tegen hun zin volgden de kikkerkinderen hun moeder naar de kikkerdril.
‘Je bedoelt dit toch niet?’ vroeg Kaa.
Ja, dat bedoelden ze inderdaad.
‘Wel, wat een domme kinderen!’ zei Kaa boos. ‘Weet je nu heusch niet, dat dit kikkerdril is? Zou je nu de eitjes van je eigen diersoort willen opeten?’
‘Eitjes? Maar de dingen bewegen! Kijk maar!’ zei Kootje. ‘Het zijn echt wormen!’
‘Nu zal ik van voren af aan mijn lessen over het
| |
| |
kikkerras moeten herhalen,’ klaagde Kaa. ‘Van zulke domme kinderen groeit nooit wat!’
Kaa riep Kaatje en Kiki ook bij zich en zocht een rustig plekje uit in een weitje dicht bij den vijver. Hier begon ze de les, die zij reeds vroeger gegeven had, te overhooren:
‘Kaatje, tot welke klasse behoort de kikvorsch?’
‘Tot de amphibiën of tweeslachtige dieren, moeder.’
‘Heel goed. En wat beteekent dat, een amphibie? Jij, Keetje.’
‘Dat is een dier dat in het water en op het land kan leven.’
‘Heel goed. En in hoeveel orden zijn de amphibiën verdeeld, Kootje?’
‘In twee orden: de kikvorschen en de salamanders.’
‘Dat is niet bepaald verkeerd, maar heel juist is het toch ook niet. Laten we liever zeggen: de kikvorschachtigen en de salamanderachtigen. Anders gaat een gewone pad ook nog denken dat zij zich kikvorsch mag noemen. Noem eens op, welke kikvorschachtige dieren je kent, Kiki?’
‘De schoone groene waterkikker, de leelijke bruine
| |
| |
| |
| |
landkikker, de boomkikker en de pad,’ antwoordde Kiki rad.
‘Dat is heel, heel goed, Kiki! Ik geloof, dat ik me wat meer met jouw opvoeding zal bezighouden; Kootje verdient het niet. En die niet hooren wil moet voelen; als hij dan onaangenaamheden heeft, zooals straks met die stekelbaars, dan is het zijn verdiende loon.
We gaan nu verder met de les. De salamanders, hoewel nog heel verre familie, zijn niet zoo belangwekkend voor ons. Daar zullen we later wel op terug komen. We houden ons dus bij de kikvorschachtigen. Waaraan kun je zien, dat een pad van veel geringer afkomst is dan een kikker? Jij, Kootje!’
‘Een pad is een leelijk beest, met wratten op het lijf; ze heeft veel kortere achterpooten en bijna geen zwemvliezen. Ze kan dus niet zoo goed zwemmen en heelemaal niet springen. Als ze angstig is zweeten haar wratten een vies, stinkend vocht uit. Bah!’ zei Kootje.
‘Dat alles is waar, en we hoeven ons met de pad niet af te geven. Maar dat groenachtige, scherpe vocht beschermt haar tegen veel dieren,’ legde Kaa uit. ‘Je moet begrijpen, dat ze niet springen kan en ook niet hard wegloopen. Vluchten is voor haar niet
| |
| |
mogelijk, wanneer er een gevaarlijk dier verschijnt. Dan zweet ze inderdaad dat vieze vocht, waarvoor de meeste dieren den neus optrekken. Ze laten haar dan ongemoeid en ze is gered. Het is haar eenige verdedigingsmiddel.
En nu jij, Keetje, hoe herken je een boomkikvorsch?
‘Een boomkikvorsch heeft aan elken teen een zuignapje, waarmee hij zich aan de takken van de boomen, waarop hij klimt, vasthecht. Jakkes, hoe gek!’ voegde zij er bij, ‘een kikker die klimt!’
| |
| |
‘Goed. Vertel eens alles wat je weet van de bruine landkikker, Kaatje.’
‘De bruine landkikker heeft kleinere zwemvliezen dan de groene waterkikker. Hij is ook kleiner van gestalte en hij heeft geen uitwendige keelblazen zooals wij. Daardoor kan hij ook niet zoo goed zingen. Van eigenlijk kwaken is bij hem geen sprake; hij bromt of knort maar zoo'n beetje, omdat zijn keelblazen van binnen zitten.’
‘Goed. Waar zitten de keelblazen van den boomkikker, Keetje?’
‘De boomkikker heeft maar één keelblaas, onder aan den kop.’
‘Is de landkikker altijd bruin, Kootje?’
‘Meestal, ja.’
‘Hoe kan hij ook nog zijn?’ vroeg Kaa, ‘en waarom kan hij anders zijn?’
Kootje bleef het antwoord schuldig. Hij boog beschaamd het hoofd, en kleine Kiki stak een pootje op, om te toonen dat hij het antwoord wist.
‘Zeg jij 't eens, Kiki,’ zei Kaa.
‘Wanneer een landkikker altijd in de weide leeft, dan heeft hij een groene kleur, maar nooit zoo mooi als wij; het is bruingroen. Leeft hij in een mastbosch,
| |
| |
dan kan hij bijna zwart zijn of grijs. Op de heide is hij bruin.’
‘Heel, heel goed, Kiki. De landkikvorsch is een bescheiden dier, niet erg gezien, en daarom neemt het ongeveer de kleur aan van de streek waar het woont. Dat beschermt hem tegen veel vijanden. En wanneer legt de landkikker eitjes, Kootje?’
Ook dat wist Kootje niet. Kaatje moest het zeggen:
‘Al heel vroeg, in Maart reeds, legt de landkikvorsch eitjes. Hij groeit veel trager dan wij en zou nooit klaar zijn voor den winterslaap, als hij zoo laat uit het ei kwam.’
‘Hoe en waar legt de landkikkervrouw haar eitjes?’
‘Aan de oppervlakte van het water, opdat ze van de zon kunnen genieten. De eitjes zijn omgeven door een gelei-achtige massa, die dient om ze te beschermen en die later tot voedsel dient van de larven als ze uitkomen.’
‘Heb je 't gehoord, Kootje?’ vroeg Kaa. ‘En zul je 't nu onthouden?’
‘Ja, moe,’ zei Kootje beschaamd.
‘Nu zal ik zelf nog eens vertellen, hoe 't met de groene waterkikker gaat,’ zei Kaa.
| |
| |
Allen luisterden nu aandachtig toe, terwijl zij vertelde:
‘De groene waterkikkervrouw legt haar eitjes pas einde Mei of begin Juni. Dan is het water warm genoeg en ze kan ze gerust op den bodem van sloot of vijver leggen. Ook deze eitjes zijn omringd door de gelei-achtige massa, kikkerdril genaamd. Na acht dagen komen de larven uit de eitjes en beginnen zich te bewegen. Die larven zien er heelemaal nog niet uit als een kikkertje. Ze zien er eer uit als een vischje. Kootje vond zelfs dat de larven der landkikkers op wormen leken! De larven hebben een dikken kop, geen pooten, maar een langen staart en uitwendige kieuwen. Deze laatste verliezen ze al na een paar weken, maar dan hebben ze ook reeds inwendige kieuwen, die ze weer wat later voor longen verwisselen. Intusschen hebben ze achterpooten gekregen; kort daarop groeien de voorpooten aan en de staart begint in te krimpen. Dan begint het diertje al heel veel op een kikker te lijken. Na drie maanden is de gedaanteverwisseling heelemaal afgeloopen en is de larve een kikkertje geworden. Al dien tijd heeft zij in het water geleefd, en zich gevoed met afval van planten en heel kleine waterdiertjes. Eenmaal kikker, kan het dier ook op het land leven, waar het over alles kan
| |
| |
beschikken wat het eten kan: vliegende en kruipende insecten, slakken, spinnen en wormen. Doordat onze tong naar buiten omslaat en zoo kleverig is, valt het vangen van deze dieren ons zeer gemakkelijk. Je ziet het, de insecten zijn speciaal voor ons op de wereld. Als er geen kikkers waren om ze op te eten, hoefden er heelemaal geen insecten te zijn.’
Wanna was stilletjes bij gekomen en ze had de les mee aangehoord.
‘Je bent een geboren professor, Kaa,’ zei ze.
‘Och, ja, de kinderen moeten toch wat leeren,’ antwoordde Kaa. ‘Ze moeten de voordeden van het leven, maar ook de gevaren leeren kennen. Er zit onder andere stekelbaars in den vijver. Ik had de kinderen al gewaarschuwd, maar ze kenden dien visch
| |
| |
niet en Kootje is tegen hem aangebotst en heeft zich bezeerd. Stekelbaars is een groot nadeel voor een land,’ zei Kaa.
‘Ja, als we die maar kwijt raakten!’ zuchtte Wanna, terwijl ze aan haar eigen toekomstig kroost dacht. ‘Gelukkig zitten er maar een paar en de vijver is groot. We hebben er dus niet te veel last van.’
De kinderen mochten weer gaan spelen, en Keetje en Kootje raakten niet meer aan de kikkerdril. Ze pasten ook goed op niet meer met de stekelbaars in botsing te komen.
|
|