| |
| |
| |
Het wreedste van alle dieren.
Nog een heele tijd werd de sloot gevolgd en daar alles veilig en kalm bleef, besloot Kaa naar een geschikte plaats uit te kijken om wat te rusten en misschien ook wat te eten. Het water vloeide diep tusschen steile oevers en 't was dus niet zoo gemakkelijk om er uit te komen.
Eindelijk merkte Kaa dat de oevers meer begonnen te glooien. Ze kwamen weer bij een bocht. Hier achter was misschien wel een geschikte rustplaats te vinden.
Toen Kaa de bocht omzwom, kwaakte ze van opluchting. De beek eindigde hier in een wijden vijver, waarvan de met lisch en ander kruid begroeide oevers zacht afliepen. Het was de ideale plaats om uit te rusten. Dat moest eerst en vooral gebeuren, want ze was bek-af. Daarna zou ze dan wel op zoek gaan naar voedsel.
Maar zoo lang hoefden haar hongerige kinderen niet te wachten! In een wip zaten allen op den oever, waar het wemelde van muggen, vliegjes en ander gevleugeld goedje, dat hen als 't ware in den bek vloog.
Keetje had dit al dadelijk in de gaten. Ze klapte
| |
| |
haar kleverige tong naar buiten, hield zich even doodstil en, ja hoor, er was al dadelijk zoo'n argloos vliegje dat er tegenaan vloog. Het arme insect schrok; het voelde, dat het op iets levends terecht was gekomen. Het wilde er gauw terug vandoor gaan, doch dat was mis. Het bleef aan Keetje's tong kleven als aan het nijdigste vliegenpapier. Het was gevangen! En op haar gemak peuzelde Keetje het vliegje op.
Kootje had intusschen een waterspin gevangen en werkte die eveneens naar binnen.
‘Hier zullen we het goed hebben,’ meende Kaa.
| |
| |
‘Misschien kunnen we hier wel een paar dagen blijven.’
Maar plots werd ze opgeschrikt door een geplas dicht bij haar. Van onder een plompenblad kwam een andere groene kikker haar te gemoet gesprongen. Ze was dadelijk gerust gesteld. Het was ten minste geen mensch! Ze merkte ook dadelijk dat de andere kikkervrouw er nog al wat jonger uitzag dan zijzelf, en zij besloot zich niet door haar te laten overbluffen. Ze zou zich bijvoorbeeld niet dadelijk laten wegjagen. Ze was hier en ze bleef hier met haar kinderen, tot die goed uitgerust en verzadigd waren.
‘Goeden middag,’ zei de jonge kikkervrouw. ‘Ik heet Wanna en ik woon hier met mijn man. Het is heel vriendelijk van u ons eens te komen bezoeken.’
Haar toon was heel vriendelijk en beschermend. Hoewel dit niet paste tegenover de veel oudere Kaa, was deze toch dankbaar dat de vijverbewoonster er niet aan scheen te denken haar met haar kinderen te verjagen.
‘Het is mij een waar genoegen, Wanna,’ antwoordde zij eveneens vriendelijk. ‘Mijn naam is Kaa, en dit zijn mijn kinderen: Kaatje, Keetje, Kootje en Kiki.’
‘Och, wat een snoezen!’ zei Wanna verteederd.
| |
| |
‘Komt U van ver? U ziet er zoo vermoeid uit?’
‘O ja! Wij hebben een lange reis achter den rug, en een moeilijke ook. Wij woonden bij de groote sloot van 't Sterrenhof. Kent u dat?’
‘Neen,’ bekende Wanna, ‘ik ben hier geboren en getogen en nog nooit hier vandaan geweest. Maar Peepee, mijn echtgenoot, zal uw land wel kennen. Die heeft al veel van de wereld gezien.
‘Hebt u daar altijd gewoond?’ vroeg Wanna.
‘Ik ben daar ingetrouwd. Mijn eigen vaderland ligt nog meer naar 't Noorden; ik ben geboren in 't Klokkeven. Daar bleef ik met mijn ouders tot ik mijn echtgenoot leerde kennen, de koning van de Sterrenhof-sloot.’
‘Is uw man een koning?’ vroeg Wanna met ontzag.
‘Dat was hij, helaas, want hij is niet meer!’ zuchtte Kaa.
‘O, mijn innige deelneming,’ zei Wanna medelijdend. ‘Bent U al lang weduwe?’
‘Neen, nog maar pas.’
‘Ach zoo! Wel, ik ben in elk geval zeer vereerd een koningin te gast te hebben. Ik hoop dat u met uw lieve kindertjes een poosje blijven zult’
‘Dat zal ik heel graag.’
| |
| |
‘Keert U daarna naar Sterrenhof terug, of gaat U terug naar uw familie bij het Klokkeven?’
‘Noch het een, noch het ander. Naar het Klokkeven kan ik moeilijk terugkeeren. Familie heb ik daar haast niet meer. Mijn vriendinnen waren bij mijn huwelijk met een koning zoo jaloersch, dat ze er maar leedvermaak in zouden scheppen dat ik als weduwe met vier kinderen naar mijn land terug moest keeren.’
‘Als het zoo is, dan blijft U misschien liever in uw vroegere koninkrijk?’
‘Ach neen, dat gaat ook niet. Daar heb ik zooveel ellende beleefd, dat ik er nooit meer wil terugkomen.’
Bij de herinnering aan al haar ongelukken liepen Kaa de tranen uit de oogen. Wanna had zeer met haar te doen en trachtte haar te troosten.
‘Stort uw hart maar eens uit, Kaa,’ zei ze vriendelijk. ‘En wanneer ik iets voor U doen kan, zal ik het vast doen.’
‘We waren zoo gelukkig na ons huwelijk,’ snikte Kaa, ‘en nu! Ach, wat een kikker toch lijden kan! Duizenden en duizenden eieren heb ik reeds gelegd in mijn leven. Vele zijn verslonden door de vraatzuchtige visschen. Vele andere zag ik groeien tot larven,
| |
| |
waarvan de meeste ook weer den dood vonden. En onder de kikkertjes, die van mijn broed overbleven, richtten de reigers, kraaien, eksters en raven groote verwoestingen aan. Maar dat alles moet elke kikkervrouw doormaken. Ten slotte hield ik toch nog zestien kinderen over, tusschen één en vier jaar oud. Ik was gelukkig en trotsch op ze, want het was een knappe familie. Het waren alle waardige koningskinderen. Tusschen de overblijvenden van mijn eerste broed was er een, die alle andere kikkers in schoonheid, grootte en lichaamskracht ver vooruit was. Koo, mijn man, zei: die zullen we Rex noemen, naar
| |
| |
mijn vader, den ouden koning. Hij zal onze kroonprins
zijn.
Iedereen was ingenomen met die beslissing, want het liet zich aanzien dat Rex de waardige opvolger van zijn voorvaderen zou worden. Wij gaven hem dan ook een speciale opvoeding, want een koning moet veel leeren; hij moet de verstandigste zijn van het heele rijk.’
‘U moet wel heel gelukkig geweest zijn, Kaa?’
‘O, dat was ik! We waren zeer geëerd en bemind door ons volk. Ons rijk bloeide als geen ander, tot de groote ramp kwam.’
Kaa moest even uitsnikken. Wanna eerbiedigde haar droefheid en wachtte tot Kaa verder vertelde:
‘We hadden elk soort roover leeren kennen, van de onnoozele bliek tot de vraatzuchtige snoek en zelfs de gulzige ooievaar en de onverzadigbare reiger. Maar het wreedste van alle dieren hadden we nog niet ontmoet: de mensch!
Vóór een paar dagen verscheen een heele horde; onverhoeds vielen ze met stokken op ons aan. Wie zich niet dadelijk wist te bergen werd neergeslagen, gegrepen en wreedaardig de achterpooten afgesneden. Heele families vielen in handen van de bloeddorstige barbaren. Onder mijn eigen oogen zag ik mijn kin- | |
| |
deren verminken. Met wat ik in der haast van mijn kroost bij elkaar kon scharrelen vluchtte ik diep in de sloot. Maar Koo, mijn dappere man en koning, vluchtte niet. En tot mijn grooten schrik zag ik ook mijn heerlijke Rex, die ondanks mijn smeeken niet mee wilde vluchten, naast zijn vader staan, slagvaardig.
De koning wou opkomen voor zijn volk en sprong onvervaard op de woestaards in. Hij dreef zooveel mogelijk kikkers de sloot in en bleef, samen met mijn Rex, op de gevaarlijkste plaats. Door zijn vlugheid wist hij echter nog lang buiten het bereik van de moordende knuppels te blijven, tot hij en Rex de eenige ongedeerden waren.
‘De sloot nu in, en vlug!’ riep hij nog tot Rex. ‘Wij kunnen hier niets meer doen!’
Maar op hetzelfde oogenblik velde een der woestaards Rex neer. Koo sprong op hem af, om zijn zoon te beschermen, maar tegen zoo'n wreed geweld was hij niet opgewassen. Een hevige stokslag trof ook hem. Ik was op het punt te voorschijn te springen, om mijn man en zoon bij te staan, maar vol afgrijzen zakte ik terug in het water om niet verder te zien. Want een paar grove kerels grepen nu ook den koning en den kroonprins beet en, wreed lachend, sneden ze
| |
| |
| |
| |
hun de achterste ledematen af. Toen wierpen ze de arme, verminkte lichamen terug in de sloot, waar ze rillend van pijn op den bodem zonken.
‘Dit was een vette!’ riep een woestaard uit. ‘Dat zullen lekkere hapjes geven! Smijt de lichamen terug in de sloot, mannen; de pooten groeien weer aan en dan kunnen we nog eens terug komen!’
In der haast werden nu alle mishandelde kikkers bijeen gegrist en terug geworpen in het water. Sommige werden er zelfs ruw-weg ingetrapt, met een klompenvoet. De pooten werden meegenomen om, zooals ik vernam, door de menschen te worden opgegeten.
Onder de slachtoffers vond ik buiten mijn Rex nog elf van mijn kinderen. Al mijn flinke, oudste zonen waren er bij! Van mijn eerste broedsel bleef mij alleen Kaatje over; van mijn tweede Keetje en Kootje en van mijn laatste Kiki.
Iedereen zocht zijn familieleden bij elkaar en jammerlijk geweeklaag klonk den heelen nacht, zoowel van de bedroefde ongedeerden als van de verminkte dieren. Deze leden natuurlijk gruwelijk. ‘De pooten groeien weer aan!’ had die kerel geroepen. Hij dacht zeker, dat wij hagedissen waren! Van hen heb ik wel gehoord dat de afgebroken staart weer kan
| |
| |
aangroeien, maar de pooten van een kikvorsch! Wie hoorde ooit zooiets?
Toch moet ik bekennen, dat ik me aan deze woorden vastklampte als een landdier, dat, te water geraakt, aan een rietstengel. Als het eens waar was!
Maar het wás niet waar! De menschen kletsten er zoo maar wat op los, zooals het hun gewoonte is, schijnt het. Een voor een stierven de martelaren een ellendigen dood. Mijn arme Koo heeft het 't langst volgehouden. Hij trachtte me nog moed in te spreken. Maar hij had ook die woorden gehoord: ‘We komen nog eens terug’.
‘Ze zullen komen, zoolang ze één kikker vinden, Kaa,’ zei hij. ‘Vertrek met onze overblijvende kinderen en zeg dat alle anderen ook moeten gaan. Onze mooie, vrije sloot! Mijn gelukkig, braaf volk! Zeg dat ze zich verspreiden; de wereld is groot genoeg. Maar zoek een plaats waar geen menschen zijn. Geen enkel ander dier is zoo wreed als hij!’
Hierop gaf ook hij den geest. Ik heb de lichamen van mijn geliefden onder de bloeiende waterlelies gelegd, heb ons jammerend volk bijeengeroepen en de laatste boodschap van den koning overgebracht.
Iedereen was het erover eens, dat het een wijze raad was. De koning was altijd een goed vorst ge- | |
| |
weest en zijn moedig optreden bij den overval had veel bewondering gewekt. Veel moeders dankten hem nog het leven van een of meer kinderen en niemand is heengegaan zonder bij zijn arm, verminkt lichaam een traan te storten.
We besloten maar dadelijk de wereld in te gaan, ieder z'n eigen weg. We konden de ellende niet langer aanzien van al die kikkerlijken, beroofd van hun nuttigste ledematen, van hun prachtigste sieraad: hun veerkrachtige, mooie achterpooten.
Het afscheid was hartbrekend; ik omhelsde alle vrouwen en kinderen en drukte de paar overgebleven mannen de hand.
| |
| |
We verspreidden ons naar alle richtingen. Ik wilde niet naar 't Noorden, waar het Klokkeven ligt, en trok dus naar 't Zuiden; de tocht was lang en moeilijk. Eerst trok ik over een weide, dan over een veld en vervolgens door een bosch. Ik vreesde al, dat ik nooit meer water zou tegenkomen, maar ten slotte kwamen we toch bij een zacht-stroomende beek. We lieten ons drijven, op hoop van zegen.
Dat ging een tijd lang goed. Ik hoopte ergens een kreek te vinden, doch dat was mis. De beek werd breeder en krachtiger en de strooming zeer hevig. We werden ten slotte naar een steenen dam gedreven en slechts met moeite konden we ons redden langs een greppel, die uitliep in een tunnel. Ten slotte kwamen we hier in den vijver uit.’
‘Wat een geluk!’ riep Wanna uit. ‘Die dam ken ik. Hij is werkelijk heel gevaarlijk en er zijn al meer kikkers in verongelukt. Maar nu ben je hier veilig en wel bij ons.’
‘Het zal het beste zijn, dat ik den koning om een paar dagen gastvrijheid verzoek,’ vond Kaa. ‘Wil je me bij hem brengen, Wanna?’
‘Maar... we hebben hier geen koning.’
‘Geen koning? Wien hoort dan dit land?’
‘Aan mij en m'n man. Wanneer hij straks thuis
| |
| |
komt, zal ik hem uw geschiedenis vertellen en hij zal U vast welkom heeten.’
|
|