Evangelische liederen
(1738)–Johan Deknatel– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Der Menschen zond' en boosheit merkend,
Maar daar by zaagen Gods liefde werkend.
3. De Wet en Rechten
Kwamen daar nevens in,
Konden, als Knechten,
Der Zond'ren heil niet zyn;
Waarom z' ook weinig krachten gaven,
Smagtende herten den grond te laaven.
4. Toen sprak de Liefde:
Hier ben ik, ziet ik kom;
Uit vrye Liefde
Van zynen Throon Hy klom,
Om zich in onze Plaats te stellen,
Ons te verlossen van Zond' en Helle.
5. De straf der Zonden
Den Zoon wierd' opgelegt,
Hy kreeg de wonden,
Aan 't moordhout opgerecht,
Nu reekent God voor zyne Kinders,
Alle geloovige arme Zonders.
6. Zo word bevonden,
Hoe ver de Liefde gaat,
Wy, dood in zonden,
Wisten ons geenen raad.
Wie kon ooit, of wie dorst het denken,
Dat hem de Liefde zo veel zou schenken!
7. Uit louter g'naade,
Valt ons dit heil te beurt,
Wy arme maaden,
Nu Christus Vleesch verscheurt,
Worden genoodt tot zaaligheden,
Ons toebereidt in de eeuwigheden.
| |
[pagina 170]
| |
8. Dies waren d'Ouden
't Geloove toegedaan;
Van verre schouwden
Zy dus hun Erfdeel aan,
Waarna zy met verlangen streefden,
En in de weereld als Pelgrims leefden.
9. Zy mogten blyven
In 's geloofs zeekerheit,
En wy beklyven
Nu in de g'naaden-tyd,
En vinden in des Heilands wonden,
't Geen geene zochten uit 's harten gronde.
10. O bloed der wonden,
Hoe dringt gy door het hert!
Nog nu ter stonde
Uw' kracht bevonden werd;
Gy zyt een onbegryp'lyk weezen,
Laat, Heer', uw bloedstroom ons ook genezen.
|
|