Evangelische liederen(1738)–Johan Deknatel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gezallefde Heiland verordent ten zeegen] Melod. p. 8. Ik roem nu alleen. 1. GEzallefde Heiland verordent ten zeegen, Kom met uwe liefd' en ontferming ons tegen, Wilt nu en in volgende dagen en jaaren, Ons in uw genaade getrouwlyk bewaren. 2. Myn herte moet steeds U aan 't kruice aanschouwen, En Gy aan my in Gerechtigheit trouwen, Den vreede Gods, die het verstand gaat te boven, Laat niets in de weereld my stooren of rooven. 3. Myn dorstig hart laav' en verzadig' te gader, Gy eenige Leevens-Fonteine en Ader, Op eene zo zaalig' en sterkende wyze, Dat U ook het Lichaam mag juichen en pryzen. 4. Wyl Gy ons U zelfs hebt tot spyze gegeven, Zo laat ons ook heilig en Goddelyk leeven, [pagina 168] [p. 168] Gebied uwen Zeegen, op eeuwige tyden, Zich over uw Been en uw Vleesch uit te breiden. 5. Uw' is hun verstand, hun geheugen en wille, O wilt ze met Geest en Genaade vervullen, En 't geen zich nog vindt van het Eigene leeven, Dat worde door uwe Opstanding verdreven. 6. Wy zyn ja dog alle voor Jesus geboren, Voor duisend en nog zo veel duisend verkoren; O Godlyke Liefde, wie kan u beschryven? O mogt U een yder een Eigendom blyven! 7. Myn Heiland, hier hebt Gy myn eige begeeren, Ik wilde my gaarne tot Liefde bekeren, De g'naade, die eenmal op my is gevloten, Heeft my ook den toegang gewis niet gesloten. 8. Ik gun aan de Weereld haar heerlyke zaaken, Ik gun aan den Wyzen hunn' roemen en maaken, Ik gun den Gerechten hun moejen en loopen, Als my maar de wonden van Jesus staan open. Vorige Volgende