Evangelische liederen
(1738)–Johan Deknatel– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
[Christus bloed en gerechtigheit]Melod. p. 26. De Ziel van Christus.1. CHristus Bloed en Gerechtigheit
Is myn zieraad en eere-kleed,
Daar in zal ik voor God bestaan,
Als ik ten hemel in zal gaan.
2. Want schoon ik voor 't Gericht meê treê,
Daar komt geen klacht, daar treft geen wee,
Waarom? Ik trok hier Jesus aan,
Waardoor myn schuld wierd' afgedaan.
3. Myn Reek'ning hangt aan 's Kruices stam,
Daar Jesus alles op zich nam;
De nagels, die het Lam verwondt,
Verscheurden 't Schrift van 't Oud Verbond.
4. Schoon dan myn handschrift nog zo klaar,
Ja met myn bloed geschreven waar,
Zo is het weg gedaan voor my,
En ik ben aller vord'ring vry.
5. Nu dat heilig, onschuldig Lam,
Dat aan des Kruices harde stam
Voor myne Ziel gestorven is,
Erken ik voor den Heer' en Christ.
6. 'k Geloove, dat zyn dierbaar bloed,
Is 't aller onschatbaarste goed,
Dat ons in 't Godlyk Kindschap stelt,
En eeuwig in den hemel geldt.
7. 'k Geloove, wen der Zond'ren tal
Nog grooter waar' milljoenen maal,
Dewyl Gods Zoon de schulden droeg,
Zyn bloed waar' dog Rantzoens genoeg.
8. 'k Weet daarom, dat 't Verlossings geld,
Het Koop-rantzoen van 's doods geweld,
| |
[pagina 142]
| |
Daar niets verdoemlyks komt verby,
Voor yder Ziel gegeven zy.
9. Nu hoor my dan een yder aan,
Hoe ik ten hemel in wil gaan;
Gy lieve Eng'len altemaal,
Hoort meê het aan in 's hemels zaal:
10. Wanneer ik door het Kruis-verdienst,
Op 't trouwste word' in 's Heylands dienst,
En leg all' 't kwaad en onrein af,
En zondig' niet meer tot in 't graf:
11. Zo wil ik, als ik tot U koom,
Niet denken nog aan goed nog vroom,
Maar, ziet een arme schuldenaar,
Die gaarn voor 't Losgeld binnen waar'.
12. En zo men na myn' kleeding vraagt,
Die men op bruiloftsdagen draagt,
Ik Jesus tot myn Kleed aan nam,
Toen ik den duivel naakt ontkwam.
13. Dat schoone Kleed heb ik bewaart,
En 't heeft die zonderlinge aart,
Dat Jesus roode Kruices bloed,
Het altyd rein behouden doet.
14. Of hest men dan de vraag nog aan:
Wat hebt gy op der aard' gedaan?
Zo zeg ik: Heer, ik dank het dy,
Kon ik wat Goeds doen, 'k deed het bly.
15. En wyl Gods Zoon, die stierf en leeft,
De zond' in 't vleesch veroordeelt heeft,
En m'er niet moet bewill'gen in,
Zo was dit ook myn lust en zin.
16. Kwam dan in my een booze lust,
Zo dankt' ik God, dat ik niet moest,
Tot wellust, schat, en eer ik zey,
Ik ben van U door 't Kruisbloed vry.
| |
[pagina 143]
| |
17. Ik disputeerd' niet met het kwaad,
Maar dit was my de kortste raad:
Ik klaagd' het mynen Heer' terstond,
Waardoor ik straks verlossing vond.
18. Het Lam dan zy de dank gebragt,
Dewyl het is aan 't Kruis geslacht,
En heeft ons van de Zond' ontslaakt,
En onzen God tot iets gemaakt.
19. Nu wensch ik, dat de Heer' my geev',
Terwyl ik nog op aarden leev',
Dat ik myn Volk, de Christenheit,
Mag daar op wyzen t'aller tyd;
20. Dat onze hooggeliefde God,
Met zynes Kinds Verdienst en Dood,
Den armen Mensch zo heeft bemint,
Dat niemand daarin einde vindt.
21. Genade-kind'ren in 't gemein,
Wilt daar toe ook gebeden zyn,
Dryst dit in all' uw leevens-loop;
Gods gunst is niet voor geldGa naar voetnoot* te koop.
22. Die Leeraars zyn inzonderheit,
Wyl 't Fondament in Jesus leit;
Want dor en leedig blyft 't gemoed,
Tot dat men brengt des Heilands bloed.
23. Dank zy U, Jesus, t'aller tyd,
Dat Gy een Mensch geboren zyt,
En my en 't menschelyk geslacht,
Een eeuwig losgeld hebt gebragt;
24. Ik wil na deez' Verkiezings grond,
Hier zien in uwer naag'len wond,
En booven staan in 't schoone kleed,
Van uwes bloeds Gerechtigheit.
|
|