| |
| |
| |
25. De laatste eer
Het waren ongewone dagen voor de familie Wijer, vol van vreemde geladenheid. 's Avonds zaten ze in de lichtkring om de tafel, onwennig-eensgezind en ongewoon-rustig. Terwijl Riek koffie schonk, kwamen traag hun opmerkingen. Dat je 't nog niet geloven kon, dat vader zo opeens weg was, zei Gerrit nadenkend. En dat hij niets verwonderd zou opkijken, als de deur straks openging en vader zou binnenstappen. ‘G'n avend same!’ Dat was zijn gebruikelijke groet. Wat hadden ze daar vaak om gelachen. ‘G'n avend jij alleen!’ was dan dikwijls de plagende wedergroet geweest.
‘Vader had toch een hoop aardige dinge,’ had Riek al ontdekt. In de bakkerij van Schenk hadden ze ook veel met hem op. Dat hadden ze van Goof gehoord. Riek had hem in de Dorpsstraat ontmoet en hem vaders sterven toen verteld.
‘Wat zal Driekus het erg vinden,’ zei Piet. ‘'k Geloof dat die van vader... wel het meeste hield.’ Hij had het aarzelend gezegd, en daarbij moeder vragend aangekeken.
‘Ja, vader en Driekus, die verstonde mekaar merakels goed,’ knikte moeder. Ze vertelde wat de zuster haar die middag van dat versje gezegd had. ‘Het geloof... dat was een kracht voor vader... dat hield vader.., om zo te zegge... d'r bovenop...’
Gedurende zijn leven had vader zelden zo lang de algemene aandacht van het gezin kunnen vasthouden als nu na zijn dood. Riek beloofde de volgende ochtend direct aan Driekus te schrijven.
‘Vertel het vooral voorzichtig,’ waarschuwde moeder, ‘anders schrikt-ie zo.’
‘Alle brieve worde toch eerst door de directrice geleze,’ wist Cor, ‘en die ken 't 'm dan wel zachies-an vertelle.’ Moeder was 's middags bij Cor aangelopen, om 't van vader te vertellen en Cor was nu extra uit de stad er voor naar huis gekomen. Zij was de enige diè af en toe heimelijk langs de ogen wreef. ‘Vader dood!’ had ze bij het binnenkomen gehuild. ‘Hij was soms wel wat bekrompen in z'n ideeën, maar hij meende het toch zo goed met je.’ Dat kon ze uit eigen ervaring getuigen.
Toen ze zo rustig bij elkaar zaten, was plotseling ouderling Schenk gekomen. Dat onverwachte bezoek had een kleine consternatie teweeg gebracht. Vaders stoel, die ze allen onberoerd hadden gelaten, werd aangeschoven. Een stilte volgde. Moeder staarde stug naar de in haar schoot saamgevouwen handen. Nou kwam er natuurlijk een zalvende preek! De jongens gluurden terzij naar de bezoeker. Wat kwam die doen? Zeker praten over vader. Dat was toch maar even het geval. Schenk was gekomen om namens de diaconie hulp toe te zeggen. ‘Broeder Wijer’ was immers lid van de kerk. Dat was maar niet een vereniging, legde Schenk uit, maar het lichaam van Christus. Hij was het hoofd, zij de leden. Als één lid leed, trof dit alle leden.
| |
| |
De gemeenschap der heiligen. Moeder knikte nadrukkelijk, begreep er uit dat men geven zou.
Over het gezin ging Schenk verder. De man en vader ontbrak voortaan. En de kinderen hadden toch leiding nodig, juist bij het opgroeien. De kerkeraad zou een oogje open houden. Dominee zou er ook over komen spreken. Hij kon helaas die avond niet komen, wegens een vergadering in de stad.
Juist toen Schenk over de begrafenis begon, was er gestommel aan de deur van het loodsje. Gerrit ging kijken en kwam terug met Van Helden, gewichtig, afgemeten in zijn bewegingen, deftig in zijn zwarte pak. Hij condoleerde moeder met een lange tirade, waarin iets voorkwam van een ‘weerzien op een volmaakte plaats’, ook Gerrit en de meisjes kregen een hand. Dan boog hij in Schenk's richting, die stijf terug groette.
Er werd een plaats aan tafel voor hem gemaakt, waar hij breed en zwaar ging zitten. Ja ja, hij kwam om de zaken te regelen. Dat moest toch gebeuren, nietwaar? Alles moest zijn beloop hebben en het leven was nu eenmaal niet anders. Een derde klasje, nietwaar? Ja, dat had hij wel gedacht. En geen rijtuigen. Och nee, het kerkhof was niet ver. D'r was zeker geen begrafenispolis, wel?
Midden in de beraadslagingen rammelde de deur weer los en Willem kwam binnen met Catrien. Om stoelen vrij te krijgen, werden de drie jongens toen meteen maar naar bed gestuurd. ‘En rustig, hoor!’ gaf moeder hun mee. Dat deden ze.
Tante Catrien was het meest ontroerd. Ze kuste moeder en de meisjes zonder iets te zeggen. Toen Willem en Catrien zaten, was het even erg stil. Alleen Van Helden's papieren ritselden gewichtig in zijn behaarde vingers.
‘Die goeie Driekus... zo gauw uit de tijd,’ praatte Catrien aangedaan. ‘Heerlijk, dat hij zo goed heengegaan is. Zo vol vertrouwen...’ ‘Dat zegt nog niet veel,’ merkte Van Helden op met bedenkelijk schouderophalen. ‘Een mens kan z'n eige wel zo veel inbeelde...’
‘Het zegt zoveel, dat broeder Wijer in vol vertrouwen op Christus het hoofd heeft neergelegd,’ weerlegde Schenk rustig. ‘Wat kan een mensenkind meer doen dan zich vertrouwend in Gods handen geven? Ons komt geen oordeel toe. Maar wij hebben Christus' woord: “Wie in Mij gelooft, zal leven”. En in volledige overgave aan die belofte is onze broeder afgereisd.’
Willem knikte, Catrien snikte in haar zakdoek, en Cor snoot haar neus. Moeder zat onbeweeglijk, een ongenaakbare Boeddha met neergeslagen ogen. Van Helden vertrok de mond, die hij opende om te spreken, maar na een schichtige blik van moeder weer sloot. Het was al laat, toen de bezoekers vertrokken, eerst Van Helden, daarna Schenk, die Cor op de tram zou brengen, ten slotte Willem en zijn vrouw. Gedempt klonk hun stemmengeluid in het stille straatje, waar de raamvlakken flauw schemerden. ‘Dag Neel,’ zei Catrien nog, ‘en sterkte hoor.’
| |
| |
De dag daarna bracht dominee hun een bezoek. Moeder ontving hem gedwongen-vriendelijk, knikte veel, beaamde alles. Wat kon je doen als weduwe, die afhankelijk was, praatte ze later tegen buurvrouw Van der Meulen, met wie ze opeens op de beste voet stond. En, de mensen meenden het goed met haar, dat moest ze toegeven.
Op de begrafenisdag zat ze met een donkere japon van juffrouw Schenk aan en wachtte met de hele familie op de komst van de lijkkoets uit de stad. Een witte doek voor het venster hulde de kamer in halve schemer. Oom Willem was er, in zijn blauwe Zondagse pak en tante Catrien in stemmig donker. Bovendien was moeders enige nog levende zuster gearriveerd, tante Jentien, die in gevuldheid van lichaamsvormen moeder nabijstreefde, met haar man, oom Leen, die zeer mager was en kaal. Diens versleten bruin visgraatje stak erg af bij de groen-glanzende streepjesjapon waarin zijn vrouw zich gestoken had. Hij stak de glimmende schedel vooruit, de hand in aandachtspoging gewelfd achter het oor, om de woorden van de dominee te kunnen volgen. Tante Jentien, bol en welgedaan, verschikte voortdurend het driedubbele parelsnoer op haar omvangrijke boezem, streek en krulde met ongeduldige bewegingen de onwillige haarpieken in haar gevulde hals. Hoe kreeg Neel het toch in haar hoofd zo'n dominee er bij te halen? Driekus, ja, die was kerks, wist ze. Maar hij had het er blijkbaar niet ver mee gebracht. 't Was armoe-troef, hier, dat kon je zo zien. Zij zou er haar nette huisje in de stad niet graag voor ruilen. Die Cor, de oudste dochter, was een knappe meid geworden. Trouwens Riek, de tweede, kon er ook zijn. Een fris gezicht en leuk haar. Dat hadden ze van haar moeder. Die was vroeger ook knap geweest. Zij, Jentien, had nooit kunnen begrijpen waarom Neel juist die man genomen had. Want Driekus was geen schoonheid geweest. Die Cor... stelde die zich wat aan? Ze zat bij tussenpozen te huilen en langs haar ogen te wrijven. Nou ja, 't was per slot van rekening haar vader. Zo'n sterfgeval was naar, vooral voor Neel, maar veel ging er hier niet aan verloren. Een belegde boterham nam Driekus niet mee, zelfs geen dikke...
‘Broeder Wijer wist: ‘Mijn Verlosser leeft’, zei dominee. ‘Gering geacht en voorbijgezien bij de mensen, onvolwaardig volgens menselijke maatstaf, was hij een volwaardig kind van God. Zijn verstand was maar beperkt geweest. Dat wist hij zelf. Maar één ding had hij goed geweten en goed onthouden: “Jezus heeft mij lief!” En dat was juist voldoende. Voor hem en eigenlijk voor iedereen. Dat besef was de steun van zijn geknauwde leven geweest, de verstillende verwachting bij zijn sterven...’
In een kort gebed droeg de predikant het getroffen gezin op in de hoede des Heren, waarin ook de vader zich steeds veilig geborgen geweten had.
Tante Jentien, met brede, zekere gebaren, en lievige naampjes, schonk koffie voor allen. Toen hielden er gewichtige stappen stil voor de deur en Van Helden kwam officieel aankondigen dat de ‘stoet was
| |
| |
voorgereden’. Of de familie al gereed was om zich aan te sluiten? Met veel zenuwachtige drukte maakten ze zich klaar: moeder met Gerrit, oom Willem met tante Catrien, oom Leen met Cor, Riek met Piet, Arie met Jan. Achter de rood-verschoten lijkwagen uit de stad liepen ze langzaam voort, de Buitenweg af, in de richting van het bos, waar het kerkhof lag in het oneindig geruis der dennen.
Tante Jentien zou achterblijven om voor ‘alles te zorgen’. Ze keek de schamele stoet hoofdschuddend na, toen ze het nu zeer stille straatje uittrokken, waar alle vensters met gordijnen of doeken bedekt waren.
‘Stoet!’ zei die deftige kraai, mompelde tante Jentien. Dan kon je in de stad wat anders zien!
De straat was nat; motregen druilde uit de grauwe wattenlucht. Gelukkig dat zij niet mee behoefde, tante Jentien. D'r goeie japon! Ze had niet kunnen vermoeden dat ze gingen lopen. Dan had ze d'r mantelpak beter kunnen aantrekken. Die Neel, wat was ze toch dik en plomp en wat waggelde ze onder het lopen. Niks geen figuur! Die japon was haar minstens twee maten te krap.. zeker een dank-je-mevrouw-tje. Cor, die zag er sjiek uit, besteedde natuurlijk al d'r geld aan d'r kleren. Een net donker-blauw stippeltje had ze aan! Riek mocht ook gezien worden. En die broer, Willem, was een net type. Leek in niets op Driekus...
Zo werkten haar overpeinzingen, terwijl haar ogen alle kasten en laden inspecteerden en haar handen vaardig de klaargezette kadetjes sneden en smeerden. Een echt armoe-huishouden was het, kwam tante Jentien tot de slotsom. Dat had zij trouwens altijd wel gedacht...
Voor ze helemaal klaar was, kwam de ‘stoet’ al weer terug. Zo, Driekus was dus weg. Neel had warempel nog gehuild ook! Nou ja, een kerkhof, en een grafkuil, dat was altijd aandoenlijk... En per slot van rekening was Driekus d'r man geweest. Ze had toch zeker wel van 'm gehouden... En samen hadden ze zoveel jaren achter elkaar lief en leed gedeeld. Hoewel meer leed dan lief...
Ze schikten om de tafel. De jongens sloegen begerige blikken op de schalen met broodjes. Oom Willem, op vaders plaats, gebood: ‘Even stilte!’ en bad het Onze Vader. Toen begonnen ze. Alleen tante Jentien praatte. Ze moesten nu maar flink toetasten... het leven ging immers toch verder... De jongens propten de monden vol, moesten door Gerrit gewaarschuwd worden: ‘Slok niet zo gulzig!’
Cor staarde op haar onaangeroerde kadetje.
‘Moet jij niet ete, kind?’ vroeg tante Jentien lief. Cor schudde langzaam het hoofd, zenuwachtig trokken haar lippen. Plotseling stond ze op, met zo'n onstuimigheid, dat haar stoel omtuimelde. Moeder keek op: dat was al eens meer voorgekomen, herinnerde ze zich. Toen... die ruzie... met Driekus... Cor liep de kamer uit, haar schoenen roffelden op de zoldertrap.
‘Ze is helemaal in de war,’ fluisterde tante Catrien.
| |
| |
‘'t Was ook zo naar,’ vond Piet, ‘die kuil...’
‘O, zo'n diepe...’ vertelde Jan aan tante Jentien.
‘Stil nou maar,’ zei moeder.
‘Dat staat ons allemaal te wachte,’ schudde oom Leen het glimmend hoofd. ‘Je mag er nog zoveel omheen draaien as-ie wil, de ene wat langer as de ander, maar d'r in ga je toch.’
‘Driekus was er niet bang voor,’ zei oom Willem. ‘En niemand hoeft er bang voor te weze... Jezus leeft en wij met Hem, Dood, waar is uw schrik gebleven?’
Toen was het weer stil. Cor kwam naar beneden, at langzaam een half broodje. Piet kreeg de tweede helft; moeder had hem een wenk gegeven, dat het nu welletjes was. ‘Pas vier,’ had hij geprotesteerd. Oom Leen had ten slotte aan de tijd moeten herinneren; als ze hun tram wilden halen, moesten ze voortmaken. Het werd toen nog een haastig afscheid. Tante Jentien praatte druk en luid: ‘Het beste dan maar, hoor. Hou je maar goed. D'r valt toch niks an te doen. Sla je d'r maar zo goed door as je ken. Laat maar 's wat van je hore. We zelle wel 's wat sture...’ Moeder kende de waarde van zulke beloften wel.
‘Ja, ja,’ knikte ze, ‘we redde ons wel.’
Na veel handen en zoenen laveerde tante de kamer uit; haar groene streepjesjurk wapperde breed achter haar aan. Oom Leen volgde haar als haar noodzakelijke schaduw.
‘Hè, hè,’ zuchtte moeder opgelucht, ‘die benne we weer kwijt gelukkig...’
Willem en Catrien moesten ook vertrekken. Ze zaten nog even fluisterend bij Neel. Nu kwamen de moeilijkste dagen, zeiden ze. Neel moest hulp en kracht van God verwachten. Dat had Driekus ook altijd gedaan. En als ze raad of daad nodig had, dan wist ze toch ook de Narcissenstraat nog te vinden? ‘We benne wel niet rijk, maar as we kenne, zelle we je helpe,’ zegde Willem toe. Moeder knikte dankbaar, voelde de hartelijkheid in zijn woorden, waardoor haar afgunst werd neergeslagen.
De jongens mochten nog even naar buiten; ze voelden zich gewichtig, nauw betrokken bij een groot gebeuren. De meisjes ruimden zwijgend de tafel af. In gedachten zat moeder bij het raam. Gek toch, vader was al lang het huis uit geweest, toen hij in het ziekenhuis lag. Maar nu miste je hem pas. Nu eerst was hij weg. Nu was er een leegte in huis, een open plek.
Cor kwam bij haar zitten. Haar ogen waren rood. Ze had eigenlijk niets geen zin om weer naar haar mevrouw terug te gaan, bekende ze. Moeder schrok er van, keek haar oplettend aan. Er was toch niks... zoals toen? Cor trok verachtelijk met de mond. ‘Maak je maar niet bezorgd, hoor!’ Had Cor nog kennis? viste moeder nieuwsgierig. Cor schudde minachtend haar krullende haardos. O, kennis plenty! Net zoveel als ze wilde. Maar allemaal kennis-op-een-afstand! De meeste jongens waren niet te vertrouwen. Dat kon je in
| |
| |
d'r ogen dadelijk zien! Houd ze op een armlengte van je lijf!... ‘O zo, wees maar verstandig!’ knikte moeder.
‘Verstandigheid ken je niet beware,’ zei Cor opeens. Moeder keek er van op. Wat bedoelde Cor daarmee? Die glimlachte triest, in weemoedig herinneren. Dat had vader haar eens gezegd, toen... moeder wist wel. Ja, vader had wel eens in vertrouwen met haar gesproken... o, wel meer dan eens. Gek was dat! Op 't ogenblik dat vader bij je stond, en je zag zijn gezicht, dan wou je d'r niks van weten. Dan zei je maar gauw: ‘Ja, hoor, 't is goed!’ om d'r maar af te wezen... Maar wat hij gezegd had, daar moest je toch aan denken, later, als je alleen was, of onder bepaalde omstandigheden... Vaders woorden waren Cor al een paar keer te binnen geschoten, toen ze... Nou ja, daar zou ze maar niet over praten...
Moeder peinsde, nadat Cor toch maar vertrokken was. Die vreemde Cor! Zou ze heus die goede dienst in de stad er aan geven, om weer thuis te zijn? Gezellig onder elkaar! Gezellig armoe lijden! Moeder had er zich heftig tegen verzet. Geen domme dingen doen, hoor. Alles went.
Tegen de avond, toen de regen weer druilerig begon neer te sijpelen, riep ze bijtijds de jongens binnen: ‘Kom d'r in, hoor. Je heb niks buite, nou. En... vader zou 't ook niet goedvinde, azzie zo lang buite slenterde...’
De jongens gehoorzaamden, zonder een woord tegen te pruttelen. Dat toch een dode vader nog invloed kon hebben op de gang van zaken in een uiteengegroeid gezin!
Twee dagen daarna kwam er een brief uit liet Gelderse koloniehuis. Het ging goed met Driekus, schreef de directrice. De jongen knapte aardig op en de dokter had goede hoop op herstel. Maar wat was het kereltje ontroostbaar bedroefd geweest, toen hem het sterven van zijn vader was meegedeeld! Zo iets had men in het huis nog nooit meegemaakt. De jongen had gesnikt, nu ook maar te willen sterven. Zijn vader en hij, die hoorden immers bij elkaar. Dat scheen hij van de vader wel eens gehoord te hebben. En telkens weer vonden de zusters hem, stilletjes huilend in zijn bed, verloren in zijn totale verdriet, onbereikbaar voor haar vriendelijke troostwoorden. Waartoe zou hij nu nog beter worden? Vader was er toch niet meer! Voor hem behoefde hij niet te gaan werken!
Moeder was er helemaal ontdaan van. Zo'n kind toch! Dat kwam er nu van, als je zo'n schaap te veel aan je bond... Ze wreef haar vochtige ogen af en legde de brief in het hoekje van de schoorsteenmantel, waar ook het boekje met bijbelverhalen lag. Dat had vader er zelf nog neergelegd...
|
|