| |
| |
| |
26. Het leven gaat verder
Het was op de avond van een triestige regendag, dat Cor haar wekelijks bezoek aan huis bracht. Ze had een regenmantel aan, die moeder niet kende. Nee, geen nieuwe, vertelde Cor, maar een goede oude. Van juffrouw Laura, de oudste dochter. Die had een nieuwe gekocht en deze had Cor ‘geërfd’. Dat was eigenlijk het enige goede in deze dienst, dat er nog al eens wat afviel. Verder was het er een dooie boel. De oude mevrouw was sikkeneurig en vervelend van zindelijkheid. De twee dochters waren veelal weg. Er kwam weinig bezoek. Je zat er net in een gesticht, zo suf en saai, beweerde Cor. Was je daar nu jong voor?
‘Heb-ie geen vrindin?’ vroeg moeder. Jawel, Cor had er één gehad. Francien. Die diende bij de dokter, twee huizen verder. Daar was altijd vertier en drukte. Maar Francien had nu verkering. Los-vast, natuurlijk. Met een glazenwasser. Die lapte elke week alle ramen van het brede doktershuis. En Francien had hem dan trouw en koninklijk verzorgd met koffie en thee, al naar de tijd meebracht. Een ‘bioscopie’ was zijn tegenprestatie geweest. En zo was de vriendschap begonnen.
Cor had iets dergelijks met de boodschappenjongen van de kruidenier geprobeerd. Elke week, bij het halen van het boekje en het thuisbrengen van de bestelling, had ze hem opgewacht met een praatje, een kop thee of een sigaret. De jongen was daar wel gevoelig voor. Hij lachte altijd gevleid en streek door zijn blonde krullenbos. Maar hij was nooit tot verdere confidenties gekomen dan de mededeling, dat hij Theo heette, negentien jaar was en de oudste van een gezin van acht kinderen. Cor moest er zelf om lachen, dat zij zo weinig succes gehad had. O, 't was maar onzin van haar, hoor. Ze deed het alleen uit balorigheid, omdat ze zich scheel verveelde.
Met Riek had ze veel te smoezen. Die had ‘kennis’ aan Kees Alvers. Kende Cor die niet meer? Een leuke vent. Hij was nu bediende in de kruidenierszaak van Markus. En... meneer Schenk scheen het goed te vinden. Ja, die was zo'n beetje toeziende voogd sinds vaders dood. Hij was er, hij was juist geweest of hij zou komen! Meneer Schenk was gewoonweg kind-in-huis! Ze schaterlachten er samen om. Nou, Riek vond het wel goed, vooral nu hij tegen Kees geen bezwaren scheen te hebben. Riek was bij Kees ook al thuis geweest. Aardige mensen... alleen... ook kerks! Ze stonden er op dat Kees en zij elke week naar de kerk gingen. En dat deed Riek dan ook.
‘O, da's niks gek,’ gaf Cor grif toe. ‘Weet je wel wat vader zei? 't Geeft zo'n andere verhouding. Dat is zo. Je kijkt mekaar direct heel anders an. 't Is heel verschillend, as dat je zo maar met een jonge loopt. Zoas we vroeger altijd deeën,’ liet ze er zachtjes op volgen.
‘Weet je wel dat vader dat nooit hebbe wou?’ vroeg Riek.
| |
| |
‘En dat-ie zo nijdig was, as we zo laat thuiskwame?’ herinnerde Cor. ‘Wat hebbe we vader eigelijk dikwijls gemeen dwars gezete...’ zei ze peinzend.
Riek dofte zich netjes op, kamde de haren voor het verweerde schoorsteenspiegeltje. Kees zou haar komen afhalen. Ze moesten naar de verjaardag van een vriend. Hij verscheen dan ook, even na achten, kwiek blond kereltje met montere ogen in het blozend gelaat.
‘Dááág!’ schalde Riek's stem. Ze had terdege Cor's gezicht gemonsterd, om de indruk te kennen die haar Kees op de deskundige zuster gemaakt had. 't Was goed uitgevallen, meende ze. Dat kon ook niet anders, want met Kees kon ze voor de dag komen.
‘Dag hoor!’ Neen, 't werd niet laat, want Kees moest zelf voor tienen binnen zijn.
Cor keek hen na. Die Riek toch! Liep met een jongen aan haar arm! Ze was warempel haar nog vooruit! Cor wierp een vluchtige blik in het spiegeltje. Zij zag er toch heus ook toonbaar uit. Een fris gezicht, leuk krullend haar, een behoorlijk figuur! Hoe kwam het, dat zij steeds in connectie kwam met jongens... die... zij niet wilde... nu niet meer wilde...
En nog stond Cor mijmerend in de deuropening van het uitbouwtje, toen Schenk aankwam. ‘Kind-in-huis,’ dacht Cor glimlachend en liet hem binnen. Moeder schoof een stoel aan, die ze met haar schortpunt schoon sloeg. Schenk informeerde naar de jongens. Waren er nog klachten? Had moeder moeite met hen? Goede berichten over Driekus? Moeder haalde de prentbriefkaart te voorschijn, die op de schoorsteenmantel stond. Die had Driekus zelf geschreven. Hij mocht nu en dan al even op. 't Ging dus goed, niet? Schenk knikte. Hij kon vertellen dat de jongen de langste tijd weg geweest was. 't Zou geen drie maanden meer duren, voor ze hem in huis terug hadden. Moeder knikte opgetogen: ‘Sjonge, da's fijn!’
‘Dat had vader moete meemake,’ bedacht Cor. Schenk sprak over de wil des Heren, waarin wij vertrouwend moeten berusten. Hij vroeg naar Cor, naar haar dienst, de sfeer in huis, de manier waarop zij haar vrije tijd besteedde.
‘Een goede dienst is veel waard,’ knikte hij, ‘en een goede dienstbode eveneens.’ Daar wist hij ondertussen alles van. Coba, het dienstmeisje, was bij hem vandaan. Die moest bij haar moeder thuis komen. Daarna had hij er al twee versleten. Eén had het niet kunnen uithouden vanwege de drukte van het bakkerij-werk. En de andere, die had Schenk niet kunnen houden vanwege het onophoudelijk en eindeloze snoepen, dat ze deed. Nu behielpen ze zich met een werkster, maar dat was niet voldoende.
Toen was opeens Cor losgekomen: ‘Zou dat niks voor mijn weze?’ Ze had al lang zin om weer op het dorp terug te komen, vertelde ze. Ze keken allen Schenk aan, die zweeg en nadacht. Er werd daarna lang en uitvoerig over gesproken en het resultaat was de afspraak, dat Cor over drie weken bij Schenk in betrekking zou komen. Cor
| |
| |
zelf was er zichtbaar mee ingenomen en moeder ging er ook helemaal mee accoord.
***
Arie en Jan hadden de kamer feestelijk versierd. Papieren vlaggetjes en slingers en drie kleurige lampions... het stond prachtig! Zou Driekus eventjes opkijken! Daar kon hij niets van weten, want ze hadden het geheim zelfs niet aan moeder verteld. Die was met diaken Timmer meegereden om Driekus te halen. Helemaal in Gelderland! Met de oude Ford van de dokter was Driekus indertijd weggebracht; met de nieuwe Citroën van meneer Van der Zande werd hij nu gehaald! Je moest maar boffen! En 't was vandaag juist zulk mooi weer! Droog en een zonnetje! 't Leek net of het speciaal voor Driekus was, want gisteren en eergisteren had het steeds geregend en gewaaid! Ze waren allemaal blij en opgewekt in huis.
Alleen Cor, die een halve dag vrij had van Schenk, omdat moeder weg moest, Cor keek een beetje sip en bromde dat ze zo'n rommel maakten: papierresten en touwen over de vloer en de stoelen door de kamer.
‘Nou de buitendeur nog,’ commandeerde Arie, ‘dat ziet-ie direct as-ie ankomt.’
Daarvoor hadden ze papieren rozen gemaakt. Juffrouw Hille van de kleuterschool had hen geholpen aan materiaal en hun aanwijzingen gegeven. Papierrozen kwamen langs de deurstijlen van het uitbouwtje; daarboven een groot plakkaat met ‘Welkom thuis’. Idee van juffrouw Hille, uitwerking van Arie. Fijn, dat het niet regende vandaag. Dat zou de mooie spullen bederven. De buurtjongens toonden veel belangstelling, gaven gul adviezen. Ze wisten allemaal dat het Driekus' thuiskomst gold. Die kwam weer thuis, helemaal beter en ‘dik als een beer’. Dat had hij zelf op zijn laatste briefkaart zo gezegd. De grote gebeurtenis werd ijverig rondverteld. Het gevolg was, dat er veel belangstelling getoond werd, toen de mooie, glimmende Citroën eindelijk voor het Straatje van Zeven stil hield. De buurtkinderen liepen toe, de groten verschenen aan deuren of vensters.
‘Ha, die Driekus!’ riep buurman Van der Meulen. ‘Jo, je lijkent bekant wel een bollenkweker in zakformaat. Je ziet er uit as een goudhaantje!’
Wat was hij een flinke jongen geworden! Dik en blozend, met gevulde wangen en keurig in de kleren. De jongens herkenden in die welgedane jongeheer nauwelijks de uitgemergelde, armetierige lijder, vaal en spichtig in zijn grauwe bedje bij het raam. Moeder schommelde in blijde glorie achter hem aan: wat zag de jongen er puik uit, hè?
‘Ben jij echt onze ouwe Driekus?’ lachte Cor verbaasd en kuste hem hartelijk op de wang. ‘Wat een fijne meneer.’
Driekus, overstelpt door zoveel belangstelling en vriendelijkheid,
| |
| |
knikte en glimlachte, gaf handjes en keek verbluft rond. Eerst naar de rozenversiering langs de deurpost, toen, door moeder zachtjes de kamer binnen geduwd, naar de kleurige slingers en vlaggetjes binnen. ‘Dat hebben wij gedaan,’ verduidelijkte Jan ijverig. Maar Driekus stond verstrooid in de kamer, zijn blikken dwaalden, onrustig zoekend, het feestelijke vertrekje rond. En te midden van de zenuwachtige opwinding en feestelijke drukte begon hij plotseling geluidloos te huilen, de handen voor het gezicht gedrukt, het lichaam ineengekrompen. Het werd er direct stil door en moeders stem klonk vreemdluid: ‘Maar... wat zelle we nou beleve? Ben je nou nie blij, dat je weer thuis ben?... en helemaal beter?’
't Was Cor, die het opeens begreep. ‘Vader!’ zei ze zacht. Ze trok hem naar zich toe en sloeg haar arm om Driekus heen. ‘Is het... om vader?’ vroeg ze aan zijn oor. Indroevig snikte de jongen aan haar schouder: ‘Ach... nou is-ie... er nie meer... Nou ik beter ben... is hij...’
Driekus' verdriet ontluisterde de vreugde. De bezoekers, die deze dag of de volgende dagen kwamen aanlopen, vonden een gezonde, flinke jongen, die met donkere peinsogen zwijgend voor zich uit staarde. En bezoekers waren er vele: Oom Willem en tante Catrien, bakker Schenk en zijn vrouw, ouderling Timmer, dominee Van Tegelen, mijnheer De Koning, het hoofd van de school. Deze had geen prettig gesprek te voeren. Op zijn vraag, of Driekus het leuk vond nu weer naar school te kunnen gaan, knikte de jongen langzaam, maar antwoordde met de vastbeslotenheid van iemand die een lang voorbereid antwoord geeft: ‘Maar ik kom nie meer bij uwes, meneer.’
De vriendelijke glimlach-rimpeltjes verstrakten in het bovenmeesterlijke gezicht en hij keek vragend naar moeder, voor hij vroeg: ‘Wat... wat bedoel je, jongen?’
‘Ik ga nou na 't Christelijke school,’ zei Driekus stug, maar zonder aarzeling.
Weer keek meneer moeder aan, die even verwonderd was als hij. Het onderwerp was in het geheel niet ter sprake geweest.
‘Dat wou me vader... toen hij nog leefde... ook,’ verklaarde de jongen met nadruk.
Twee glinsterende tranen welden in zijn donkere ogen. Brommend en zonder de jongen te groeten ging de hoofdonderwijzer heen. Moeder trachtte het onderwerp voorzichtig weer aan te snijden.
‘Hoe kom-ie daarbij, Driekus, van 't school?’ vroeg ze.
‘Het is de wil... van vader,’ zei Driekus overtuigd en dat was voor hem het eind van alle redenering. Moeder, die met de zaak wat verlegen was, besloot Schenk om raad te vragen. Die had er toen een gesprek over met Driekus.
‘M'n vader hèt me alles verteld,’ legde de jongen uit, ‘van de bijbel en van de Here Jezus... en dat ken ik best allemaal begrijpe... En vader was blij as-ie d'r met mijn over kon prate. En daarom wil ik nou na 't Christelijke school.’
| |
| |
‘'t Is toch al te gek, jongen,’ probeerde moeder, ‘jij alleen na een andere school en de jongens...’
‘Dan gaan Arie en Jan ook maar met mijn mee,’ was Driekus' oplossing, die hij blijkbaar had klaarliggen. ‘Dat zou vader juist fijn vinde... as-ie 't wist...’
Schenk knikte. Van Wijer's poging om de jongens indertijd over te plaatsen, wist hij natuurlijk alles af.
‘We zijn het aan de herinnering van je man verplicht,’ oordeelde hij. ‘Hij was van mening dat de kinderen daar thuis hoorden.’
Moeder zweeg nadenkend. Uit berekenend overleg meer dan uit sprekende overtuiging gaf ze ten slotte haar toestemming. De tussenkomst van juffrouw Van de Bos, die het naderend onheil voorvoelde, was vruchteloos; zelfs meneer Vermarck's aanbod, een plaatsje voor Piet te zullen reserveren, was ditmaal niet bij machte het genomen besluit ongedaan te maken.
Met zijn drieën trokken de jongens dus naar de school van meneer Demmers. Dat was juist een dag nadat Gerrit getrouwd was. Diens trouwplannen waren lang blijven liggen, omdat op het hele dorp geen huis vrij was. Maar nu was onlangs de oude weduwe Van Leeuwen gestorven, die op het Achterom een klein huisje bewoonde. En daarop had Gerrit gelukkig beslag kunnen leggen. Het was klein en bouwvallig, bovendien vuil en verveloos. Maar Lena, Gerrit's aanstaande vrouw, wist met borstel en witkalk, met water en zeep en vooral met veel vindingrijkheid en optimisme het krotwoninkje tot een toonbaar gelukspaleisje om te toveren.
Ze trokken er blij en moedig in, niet afgeschrikt door de vlugge muizen, die snel in hoekjes en gaatjes wegschoten bij hun onverwachte nadering, of door de slakken, die in keuken en gang een glinsterend spoor tekenden. Vier stoelen, een tafel en een bed vormden het omvangrijkste deel van hun inventaris.
‘Vader had niet veel meer, toen hij begon,’ had Gerrit vergenoegd geglimlacht. Ze hadden zowaar ook nog ‘bruiloft’ gehouden! Bij Lena thuis, waar 't niet veel ruimer was dan op het Straatje. Riek was er geweest, natuurlijk met haar Kees. En ook Cor. Die had de avond tevoren voor een verrassing gezorgd, toen ze met de mededeling aankwam dat ze ook niet alleen zou zijn. Wat nou, had Cor dan... En wie dan...?
‘Goof Schenk,’ had ze gebloosd. Riek had er om geschaterd. Die stille Goof, was dat nou een jongen voor Cor? Het verschil met Kees was inderdaad heel groot. Kees redeneerde druk en zwaar, ‘of hij een winkel met huismoeders voor zich had,’ spotte Lena. Hij had voordrachten gedaan en een toespraak gehouden tot het ‘geachte bruidspaar’. Daar kon Goof zeker niet tegen op! Die zat rustig bij Cor, fluisterde haar soms wat in, was vrolijk, niet uitgelaten. Maar Cor voelde zich veilig in zijn rustige, jonge genegenheid.
‘Zou het wat worden?’ had moeder een paar dagen later belangstellend geïnformeerd. Cor haalde de schouders op. Ze was bijna een
| |
| |
half jaar bij Schenk in huis. Ongemerkt was er iets gaan groeien tussen Goof en haar, in de huiselijke omgang, bij de gesprekken aan tafel, en tijdens het samen opruimen van de bakkerij-boel. Tot zij plotseling ontdekt had, dat Goof toenaderingspogingen ondernam. Het had haar verblijd, maar niet opgewonden. De invloed van zijn stil, open karakter had een zeldzame rust in haar gewekt. Goof deed haar soms... aan vader denken. De manier waarop hij de handen vouwde bij het tafelgebed en het hoofd vooroverboog, zijn ernst, als hij sprak over dingen van de bijbel, of van liefde...
Was Goof saai? zoals Riek geplaagd had. Cor wist wel beter. Wat kon hij stoeien! En hoe geestig kon hij reageren op de droge opmerkingen van de oude Toon. Goof's ontwakende genegenheid was voor Cor een onverwachte verrassing, spoedig een blije vreugde, eindelijk een diep geluk. En 't was heel anders dan ‘met de andere jongens’, had ze moeder in vertrouwen verteld. Die begreep wel wat Cor bedoelde. Cor was nu niet gejaagd en opgewonden, als voortgedreven door donkere machten. Ze kon Goof aankijken, en dan alleen maar blij zijn en gelukkig, zonder opzwepende, troebele gedachten.
En... Schenk en zijn vrouw vonden ‘het’ goed, vertelde zij op een avond.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg moeder benieuwd. Cor was met Goof binnengeroepen, in de mooie voorkamer. En daar had Schenk met hen gepraat. Hij had wel gemerkt, zei hij, dat er tussen hen iets was. Natuurlijk, want Schenk had zijn ogen niet in zijn zak! Toch was Goof thuis heel gewoon, niet zo ‘aanstellerig as andere jongens’. Maar ja, hoe merk je zo iets, hè? En nou wilde Schenk weten, hoe het eigenlijk stond. En wat de bedoeling was. Hij had Goof aangekeken. Die was eerst een beetje verlegen geweest, maar toen had hij opeens gezegd dat hij van Cor hield. Daar had Cor een hoge kleur van gekregen. Vooral, omdat ze allen naar haar keken. Schenk had toen gepraat over elkaar liefhebben. En dat liefde iets erg moois was. Dat de mensen alleen elkaar konden liefhebben, omdat God ons eerst heeft liefgehad. En dat ze daar steeds aan denken moesten. Ook als ze samen waren. Toen had Cor weer aan vader moeten denken, bekende ze. Die had haar eens gezegd dat Gods oog je altijd ziet...
Er was een stilte op gevolgd, de grote avondstilte van het Straatje van Zeven. Alleen de regen maakte af en toe kleine sprikkelgeluidjes tegen de ruiten.
‘Dat Schenk d'r geen bezware tege had...’ peinsde moeder hardop, ‘dat valt me hard mee... Goof is de toekomstige baas en jij... de dienstbode...’
Dat bezwaar had Cor zelf al tegen Goof geopperd, maar die had er om geglimlacht. ‘Als wij maar genoeg van elkaar houden,’ had hij uitgelegd.
‘Kind, je heb een mooie toekomst voor je,’ zei moeder.
‘Als... vader dat eens wist,’ antwoordde Cor zacht.
| |
| |
Toen luisterden ze naar de jongensgeluiden, die van de zolder kwamen. Driekus vertelde bijbelse geschiedenis, voor ze slapen gingen. Hij had vaders boekje bemachtigd, waarin hij ijverig studeerde, zoals hij dat van vader gezien had. De belangstelling der jongens was gewekt door wat ze hoorden op school. Driekus was hun vraagbaak. Zelfs Piet luisterde clandestien toe.
‘Elke avond één verhaal,’ had Driekus bepaald. Rustig betogend kwam zijn jonge stem van boven, soms onderbroken door Arie of Jan, die wat vroegen.
‘Hoor,’ glimlachte moeder, ‘de domenee is an 't preke! Hij lijkent z'n vader wel.’
Even keken ze elkaar aan. Dan boog moeder zich over haar stopwerk en Cor had een jurk te verstellen. Het lamplicht viel over haar gebogen krulhoofd. Toen begon Driekus zacht te zingen, pretentieloos, stil voor zich heen.
‘Da's het einde van de dienst,’ wist moeder. Het jongensgeluid, dun en onzeker, drong aarzelend tot hen door. Met een schok zat Cor recht, luisterde getroffen, terwijl tranen in haar ogen sprongen.
zong Driekus, vol stille overgave. Ook moeder liet de handen rusten, de ogen gericht op het tafelzeil. Buiten prikte de avondregen fijn tegen het venstervlak...
EINDE
|
|