‘Gelukkig wel, domenee. Uwes hèt me hier angenome, as lid van de kerk. Da's al veul waard. Maar de Here hèt mijn ook angenomen, as zondaar.’
‘Wat is je enige troost, Wijer, ook in 't sterven?’
‘Dat ik van Christus ben, domenee. Ik weet 't met me hart. Uit me hoofd weet ik de woorde nie meer zo goed. Want ik ben maar onvolwaardig, zegge ze.’
‘Niet in Gods oog, Wijer. Hij telt je mee als Zijn kind, volwaardig, volkomen geheiligd door Christus.’
‘Daar ben ik zo blij om. Alles is goed. Alleen, Driekussie, die zel me wel erg missen.’
‘Geen zorgen, Wijer. De kerkeraad zal er op letten. Ik zelf zal doen wat ik kan. Dat beloof ik je. God zal alles goed maken, voor jou en je gezin.’
‘Want Hij zorgt voor u. Dat was mijn tekst voor de belijdenis, weet u nog wel?’
In een hartelijk smeekgebed droeg de predikant de zieke op in Gods genade.
‘Je man is geopereerd,’ kwam twee dagen later dokter De Hertog aan vrouw Wijer vertellen. Hij had een telefoontje gehad. Maar er was niet veel aan te doen. Het was kanker. Ze hadden een nieuwe opening in de maag gemaakt. Dat kon het leven misschien nog wat rekken.
Die middag, om één uur, mocht ze hem komen bezoeken. Toen ze zich op de bestelde tijd aan het grote stadsziekenhuis vervoegde, liet men haar in een wachtkamer, waar een zuster in onberispelijk wit-en-blauw, haar kwam vertellen, in voorzichtige, vriendelijke woorden, dat haar man een half uurtje geleden aan hartzwakte was gestorven. ‘Zo,’ zei ze onthutst, ‘da's gauw. En... hèt-ie nog wat gezeit?’ ‘Alleen, dat hij aangenomen was als volwaardig kind van God.’ Dat had de zuster wel een beetje een vreemde uitdrukking gevonden, maar ze had de indruk gekregen dat hij er misschien iets mee bedoelde. De vrouw keek ontdaan naar de grond, onthutst door het onverwachte gebeuren, dat zo onherroepelijk was. Ze leek geslonken en klein, haar ruige resoluutheid was weg uit haar houding en gebaren.
Driekus dood... sjonge... Zij was dus... weduwe... stond voortaan overal alleen voor... voor de jongens... Die had hij toch altijd aardig in de band kunnen houden...
Grind knerpte onder haar voeten. Een stenen gebouwtje in de tuin gingen ze binnen, waar een vreemd-weeë lucht hun tegenkwam. Aarzelend volgde ze de zuster in een holle kamer. Kale muren... betonnen vloer... drie lage kribben... Op één er van lag iets... onder een wit laken... een menselijke vorm... Haar hart bonsde, ze moest zich dwingen tot kijken, toen de zuster de doek voorzichtig wegnam. Driekus... zo blauw-wit... zo mager... de neus zo spits... de rimpels langs zijn mond zo diep en lang... De benige vingers waren