Zij liet hem veel alleen; gelukkig, vond Wijer, dan kon hij rustig piekeren over veel en velerlei: over Driekus, wiens prentbriefkaart van het ‘huis’ in de spiegel stak, over zijn vrouw, of het nu heus wat wezen zou of niet, over zichzelf, en hoe dit zou aflopen... De dood, die scheen weer te dreigen, maar ontzetting was er niet in. De dood, die hoorde immers bij het leven. Heel het leven was een gestadig sterven... waar had hij dat ook gehoord? Maar... Jezus leeft en wij met Hem, Dood, waar is uw schrik gebleven? Alleen... Driekus!
's Avonds, toen Neel weer weg was, zonder te zeggen waarheen, kwam buurman Van der Meulen binnen. Hij roffelde luidruchtig op de deur en blies blauwe rookwolken uit zijn pijp voor zich uit: ‘Allo, buur. Ben je d'r in? 'k Mag wel verder komme, hè? Hoe gaat 't nou? Je ben maar alleen, hè?’ En na een kort, onbeduidend praatje ter inleiding zei Kees: ‘Kerel, 't is wel beroerd voor je, maar ik mot 't je toch zegge, omdat je 't zellef niet schijnt te merreke. 't Is niet zuiver tusse je vrouw en die vent van Van Helde, die kwezel, je weet wel.’
‘Ach,’ kreunde Wijer, ‘ben je daar nou wel zeker van?’
‘We hadde 't al lang in de smieze, man, maar we dochte, dat je 't zellef ook wel gemorreke had. Nou, en venavend benne ik en Felders ze nagelope, zonder dat ze 't mork en toen ze een posie binnen was, in dat kamertje achter “Bethel”, toen deeje we ineens de deur open. Die hadde die stommelinge vergete op slot te doen.’
‘En... toen?’
‘Nou, toen konne we d'r ons van overtuige wat 'r an de hand was! Die ploert met z'n vrome smoesies.’
‘Gelukkig, dat-ie geen belijdenis gedaan hèt,’ zei Wijer bedroefd.
‘Dat hèt de domenee geweigerd, want d'r gonge toen ook al praatjes,’ wist Kees, ‘en toen de domenee d'r hem na vroeg, dee-die of-ie erg nijdig wier en toen is die belijdenis niet doorgegaan.’
Toen Kees luidruchtig vertrokken was, de kamer nog vol van zijn tabakswalm, klaagde Wijer alle nood en verdriet in ootmoedig bidden. Maar het gaf een hevige ruzie-scène, toen Neel 's avonds thuis kwam en hij met voorzichtig-zoekende woorden vertelde wat hij gehoord had. Heftige scheldwoorden, platte verwijten, ruwe vloeken overstemden zijn klaaglijk geluid.
Bevend van ellende en weedom hoorde hij alles zwijgend aan, en toen de vrouw eindelijk tierend naar boven getrokken was, bad hij schreiend dat God hem uit deze narigheid tot Zich nemen mocht... ‘Och Here, ik heb hier geen mens meer, die nog wat om me geeft... me vrouw bedriegt me... me lieve jonchie is weg... op 't werk ben ik onvolwaardig... en ik krimp van de pijn... O, verlos me uit alle nood, uit m'n eenzaamheid en m'n zonde. Gij heb me ommers angenome... helemaal as Uw kind... asof ik goed ben en volwaardig... en ik verlang zo na Uw heerlijkheid... Neem me in Uw hande...’