| |
| |
| |
22. De Here ondersteunt
Wijer was bij diaken Timmer ontboden en moeder had al geschimpt op ‘de mooie barmhartigheid, die nou wel op zou houwe, omdat het nie deurging met 't school.’ Maar na een uurtje kwam vader opgewekt terug met het blijde bericht dat voor Driekus alles in orde was. ‘De vollegende week gaat-ie na een huis ergens op de Veluwe, een soort inrichting, midden tusse de bosse. Daar is een knappe dokter an verbonde en ze houwe Driekus wel drie of vier maande, of as 't nodig is, een half jaar, tot-ie beter en sterk is. Hoe vin-je dat, jonchie?’
‘Fijn!’ lachte het jongetje bleekjes.
‘Maar hoe mot ik an klere voor 'm komme? Hij hèt niks om an te doen!’ was moeders bezwaar.
‘Daar zorgt de diakenie voor. Morge komt de vrouw van Timmer om d'r met jou over te prate. Timmer hèt alles voor mekaar. De onkoste in dat huis betale ze ook.’
‘Nogal logisch,’ oordeelde moeder gerustgesteld en daarop: ‘Hij wist zeker nog niks van 't school, Timmer?’
‘Ja, hoor, daar wist-ie alles van.’
‘Was-ie erg kwaad?’
‘Helegaar nie! Hij zee alleen dat ie 't erg klein von van zo'n grote liberale meneer.’
‘Nou ja,’ schudde moeder het hoofd, ‘as ze ons nou maar met rust late, van allebei de kante.’ En ijverig begon ze te overleggen, wat ze alzo voor Driekus vragen moest.
‘Je wor met een auto weggebracht,’ wist vader. Dat alleen reeds bracht een blosje op het grauwe snuitje.
‘Jammer, dat uwes nie mee ken, hè vâ!’ vond het kind en vroeg naar bijzonderheden, die vader zelf niet wist. De weinige avonden die hem samen met Driekus nog restten, vulden ze met hun gesprekken, vol blijde verwachting en stil vertrouwen. O, alles zou nu goed worden. God was goed, oneindig goed!
‘As 'r nou in dat huis ook 's een knappe dokter was, die je maag beter kon make, hè vâ! Dan wazze we toch bij mekaar en dan wazze we tegelijk beter!’ praatte het kind opgetogen.
Zijn dunne mondlijn trok breed: ‘Ja, vent. Maar dat zel wel niet. Me maag zel wel niet zo makkelijk beter worde. 'k Heb de laaste dage weer merakels veul last. En d'r blijft temet niks in.’
Het jongetje was de enige, tegen wie hij over het lichaamslijden sprak. Dat de maag bijna alle voedsel teruggaf, wist niemand; vermageren kon hij er niet merkbaar van. Wel deed een voortdurende slapte hem wankelen bij het lopen en overvielen hem soms korte duizelingen.
‘Zou ik dan nog eerder beter weze as uwes?’ dacht het kind. ‘Dan ken ik voor je werke, echt hè!’ kwam hij op zijn oude plannetje terug.
| |
| |
‘As 't zo ver is dat jij ken werreke, zel vader wel niet veul meer nodig hebbe,’ zei de man hees en wendde het gelaat af. Driekus keek niet-begrijpend naar hem. ‘Zel-ie in dat huis je gebedje nie vergete, jonge,’ drong vader aan.
‘Nee, vâ. En ik bid daar ook voor uwes, hoor!’
‘Goed, vent. De Here ziet en hoort je altijd. Dat mot je goed onthouwe. Altijd, ook as ik d'r nie-meer ben.’
‘Tuurlijk. En dan ben-je niet zo alleen. Dan is 'r iemand bij je.’
Maandag daarop werd Driekus weggebracht. De dokter gaf, voor kostenbesparing, zijn oude Ford. Wijer's verzoek aan de heer Vermarck, om een uurtje vrij, teneinde bij het vertrek van de jongen tegenwoordig te kunnen zijn, werd geweigerd. Wijer was immers op het land bezig langs de Hoofdweg? Daar zou de auto langs komen. Nou, dan moest hij maar even naar de weg lopen, dan kon hij de jongen wel goede dag zeggen.
Tegen elven sjokte de man dus naar de heg, die de velden van de Hoofdweg scheidde. Om kwart voor elf zou meneer Timmer, de diaken, met de doktersauto bij het Straatje voorrijden. Hij kon dus elk ogenblik hier zijn. Met half-saamgeknepen ogen tuurde Wijer de weg af, in spanning voor het afscheid. Het was vanmorgen al een moeilijk vertrek geweest van huis. Driekus, ondanks het prettig vooruitzicht van de fabelachtige tocht die hem wachtte, had in-droevig gesnikt: ‘Vâ, nou ga-'k weg. Nou zie 'k je nie-meer!’
‘Kom, vent! Wees een flinke jongen! 't Is voor je eige bestwil. Nou worrie sterk en gezond, met dikke, roje kone! Azzie trugkomt, spring-ie de kamer in! Met zukke dikke kuite!’ En vader had zo'n onwaarschijnlijk wijd gebaar gemaakt, dat Driekus door zijn tranen heen had moeten lachen. ‘En we zelle je dikkels een brief sture,’ had hij beloofd. Hij had het kind meermalen gekust, tot moeder er bij kwam: ‘Hou nou maar op. Je maak de jonge nog meer van streek. Ga nou maar, de auto zel bij 't land wel stoppe.’
In bang verlangen staarde hij dorpwaarts. Een fleurige zon doopte de daken der dorpshuizen, waarboven de stompe toren wakend uitkeek. Het silhouet was hem volkomen eigen. Dat was zijn dorp. Hij was er geboren. Hij had er gewerkt. Hij zou er ook sterven. Misschien al gauw. Hij bemerkte dat zijn hand voorzichtig tegen de pijnigende maagstreek rustte. De laatste dagen was hij niet meer zonder pijnen, dag noch nacht. Maar boven dit lichaamslijden pijnde hem nu het diep verdriet, knagend als een bange onzekerheid: ‘Zal ik het lieve jonchie nog terugzien?’
Opeens schokte hij op uit zijn peinzen: rammelend tufte het oude Fordje aan, stond zuchtend stil bij het hek. Timmer, die achter het stuur zat, opende het portier en Wijer boog het hoofd naar binnen: ‘Nou, lieve jonchie, een goeie reis, hoor! En hou je maar goed! Zel-ie flink ete?’ Het smalle handje hield hij bevend omsloten, kuste aangedaan het bleke snuitje van het kind, dat nu opgetogen zei: ‘O vâ, 'k vin 't zo fijn in een auto! Hij rijdt zo echt! Ja, ik zal an uwes
| |
| |
denke, hoor!’ De zachte kinderlippen beroerden zijn hard rimpelgezicht, nat van tranen. ‘Dag, lief, lief kereltje van me! 't Beste hoor!’
‘Dag, vâ. Tot ziens!’ Nog klemde hij het handje in de greep van zijn vuile knokkels.
‘Kom,’ zei Timmer geroerd, ‘dan gaan we maar. We hebben nog een lange tocht voor de boeg. Gelukkig is het weer goed.’
Dicht klapte het portier. ‘Tot ziens!’ riep nog het dunne stemmetje; een handje wuifde achter het glas. Dan zette de motor onwillig grommelend aan en in een wolk van blauwige damp tufte de wagen weg. Wijer oogde de auto na, de hand geheven, tot alles in een waas van tranen oploste. Driekus was weg, zijn lieve jonchie, het enige geluk van zijn leven.
Het betraande gelaat naar de grond gebogen, waggelde de man door het kleurrijke tulpenland. Een woordeloos leed van grijze verlatenheid drukte hem zwaar op het hart. Werktuiglijk drentelde hij de bedden langs, zoekend naar zieke bollen. Driekus was weg. Nu bleef hem niets meer over!
Niets? Och ja, God was er nog. Die bleef er altijd. Zelfs tot het laatste, het allerlaatste, dat nu wel gauw komen kon. ‘O Here,’ kreunde hij bukkend, ‘mijn jonchie... Uw zegen... Uw macht... die ondersteunt...’
Traag kropen de kwartieren. De collega's hadden al gauw in de gaten dat er iets aan haperde.
‘Wijertje, loopt het glas niet?’ spotte Kees van der Meulen. Maar ploegbaas Verlinde schudde afkeurend het hoofd. Hij had er bij gestaan, toen Wijer verlof gevraagd had voor Driekus' vertrek. Toch zweeg de dikkerd niet, voordat Verlinde hem de oorzaak van Wijer's ontdaanheid had toegefluisterd.
‘O, da's akelig voor 'm,’ knikte Van der Meulen toen en liet Wijer verder met rust.
Tegen het einde van de ochtend kwam meneer Vermarck het land opmarcheren. In zijn licht-grijze zomerpak, de pantalon in onberispelijke vouw, beende hij de bedden langs, overal controlerend, keurend, spiedend, bevelend. In een bed vond hij plots twee planten, die door het vuur waren aangetast. Als een champagne-fles, die ontploft, liet hij zijn vloeken over het land knallen.
‘Nu ik er vluchtig langs loop, zie ik er zo al twee! Welke half-dooie proleet heeft de boel hier bekeken?’
Na enig gevraag over en weer bleek het Wijer's afdeling te zijn. Giftig kwam Vermarck op hem afstormen, de ogen woest flikkerend, de armen wild gebarend.
‘Ben jij daar geweest met je stomme kop? Mot je je huftersogen eens extra openspalken, beroepssuffer! Twee plekken aangevuurd... daar, in het derde bed! Ga 's kijken!’
Wijer's klompen knerpten in het mulle zandpad. Driftig dribbelde Vermarck achter hem aan, geïrriteerd wijzend en zijn hete veront- | |
| |
waardiging afblazend over zoveel onbegrijpelijke slordigheid... Je kon het ook onverschilligheid noemen... of misschien wel stommiteit! Hij liep paars aan van woede, toen hij Wijer kleintjes hoorde praten:... Ja, 't was werkelijk vuur... Twee zieke planten... Gek toch, dat Wijer ze niet gezien had! Hij was er zo pas langs gekomen...
‘Je kletst als een oud wijf!’ brulde Vermarck als bezeten.
Kees van der Meulen, achter zijn rug, gebaarde naar Wijer, dat hij weg moest lopen, of er flink tegen in gaan. Maar Wijer scheen ineen te krimpen; zijn hoofd boog schuldbewust; zijn gestalte verschrompelde. Vermarck's klaterende ruziestem brak plotseling af. Scheelde de kerel iets? Had hij misschien weer... o ja, die maag! Even blikte Wijer hem aan, de blik van een dodelijk vermoeid dier, gewond en opgejaagd, dat op het punt staat zijn achtervolgers in handen te vallen. Toen stamelde hij, verlegen en onduidelijk: ‘Meneer... mot me maar... niet kwalijk neme... ik ben v'ndaag niet helemaal...’ ‘O... is het je maag weer?’
‘Ja... nee... dat niet... Maar m'n jonge... Driekus... is weggebracht...’
Wild rukte Vermarck met de schouders. Was dat nou een reden om je werk te verwaarlozen? Dat was toch voor die jongen zijn bestwil? Snapte die slome Wijer dat nou niet? Die jongen kwam wel weer terug, gezond en wel. Moest hij, Wijer, daarom als een levensmoede jongejuffrouw, die d'r vrijer misgelopen was, langs de bollenbedden sloffen? Overkokend van verontwaardiging, met zenuwachtig-drukke gesticulaties, stormde Vermarck verder.
Wijer knielde ontdaan in het pad, haalde voorzichtig de zieke planten weg, de besmette aarde zorgvuldig wegscheppend. Donkere, ronde kratertjes gaapten hier en daar in de bloembedden op de plaatsen waar de ziekte zich had vertoond. Slechts strenge en voortdurende oplettendheid kon uitbreiding van het kwaad voorkomen.
Ach, Wijer had geen bloem gezien, en helemaal geen vuur... Voor zijn ogen rees steeds een smal jongensgezichtje, met een wit lachje om de weke mondlijn.
Hij schommelde door de smalle paadjes, zijn evenwicht zoekend met vooroverhangend lichaam, zich dwingend tot het zien van elke plant afzonderlijk, de stralend-open bloemkelk, de blauw-glanzende bladeren... Wat stond dat blauw katoenen pakje Driekus aardig... Een echte jongen leek hij daarin, net of hij niet ziek was... Alleen zijn beentjes, wat waren die mager en puntig, zoals ze uit het veel te wijde broekje staken...
Oei... hier stonden drie vurige bollen bijeen, de blaren gekruld en saamgeschrompeld... Gelukkig dat hij het zag! O, als meneer Vermarck het ontdekt had! Had hij hem misschien op staande voet weggejaagd!... Ja, jonchie... vader had weer een standje opgelopen... echt verdiend, hoor... Vader had zo over jou lopen piekeren, kereltje, jij, met je lieve toetje en je net gekamde haartjes...
| |
| |
Goed, dat het kereltje het niet wist... hij zou er misschien ook nog narigheid om hebben... Wat vond hij het fijn in de auto, hè... dat oud-roest wagentje... Toch aardig van de dokter, om het te geven. Waar zou Driekus nu wezen? Zo ver van huis was hij nog nooit geweest. Zou hij grote ogen opzetten, zoveel onbekende dorpen en mooie steden en bossen en heuvels...
De klok van twaalven was een verlossing. Moeizaam sjokte hij huiswaarts. In de Dorpsstraat liep hij bijna tegen Catrien aan, zijn schoonzuster, die met Gerrit en Willie een winkel uit kwam.
‘Ome Driekus,’ riep Gerrit en Catrien vroeg dadelijk of ‘kleine Driekus’ weg was. De vorige avond waren ze gezamenlijk afscheid wezen nemen.
Ja ja, zijn ventje was weg, vertelde Wijer. In de auto had hij hem nog even gezien. ‘'k Had nie gedacht, dat 't me zo moeilijk zou valle,’ bekende de man. ‘'t Is net, of ik 'm voor goed kwijt ben... of ik 'm nooit meer zal terugzien...’
Catrien keek hem begrijpend aan, zag zijn ogen vochtig glinsteren. ‘Komaan,’ troostte ze, ‘'t is voor z'n bestwil. As-ie terugkomt...’
‘Maar... ik ben bang... dat ik 'r dan nie bij ben,’ zei Wijer zachtjes. ‘'t Is de laaste dage niks goed met me.’
Catrien keek bedachtzaam. ‘We benne allemaal in Gods hand, Driekus.’
‘Da's maar gelukkig, Catrien. En d'r is niks dat ons 'r uit ken hale...’
Dat verstillend overdenken vervulde hem bij 't huiswaarts sjokken. Vrouw De Raat was bezig haar tuintje te bevlaggen met wapperende onderkleren. Driekus' bed lag op twee stoelen op de bleek te luchten. Dat was de eerste herinnering aan de grote verandering thuis. De tweede was het ontbreken van het spitse snuitje achter de groezelige vitrage-lapjes voor het raam. En toen hij in de kamer kwam, stond daar het ijzeren ledikant, leeg en vijandig. Of hij dat meteen maar opbergen wou, decreteerde moeder. 't Was nu maar een lelijke sta-in-de-weg.
Hij knikte gelaten, begon direct het ijzeren gevaarte uit elkaar te nemen. Piet hielp hem er bij en samen zeulden ze alles naar boven. Op zolder moest het weer opgezet worden, commandeerde moeder, op felle toon, want Jan ging nu meteen naar boven. Die lag immers allang klem in de krib, met opgetrokken knieën. Moe en bezweet liet Wijer zich ten slotte op een stoel bij het raam neer. Hè, wat een akelige lege ruimte had je daar nu. Die herinnerde steeds aan de kleine man, die er nu niet meer was.
Waar zou hij nu zitten? peinsde vader. Reed hij nog in Gelderland, ergens tussen de bossen? ‘Wel nee,’ deed moeder luchtig, ‘die leit allang in z'n bed, uit te ruste van de rit. Timmer dacht dat-ie om een uur of zes weer terug zou weze.’
Bij de maaltijd was Wijer verstrooid en stil. ‘De eerste maal zonder
| |
| |
Driekus,’ had hij bedrukt opgemerkt. ‘Zou 't jonchie ook al ete... en wat?’
‘Ach, jij met je gepieker!’ viel moeder uit. ‘Zeur d'r toch nie zo over. Hij krijgt meer onder z'n neus as jij, geloof dat maar!’
‘V'navend loop ik effe na Timmer toe, om te hore, of-ie nog wat bezonders weet,’ besloot vader. Moeder haalde minachtend de schouders op: ‘Mot je die man nog lastig valle?’
Maar dit weerhield Wijer niet zijn voornemen uit te voeren. Timmer kreeg heel wat vragen te beantwoorden. Wat Driekus tijdens de rit al zo gezegd had. Hoe hij opgekeken had van de steden waar ze doorgekomen waren. Hoe hij de bossen gevonden had en de hei. Hoe hij gekeken had bij dit en wat hij gezegd had van dat. En hoe het huis er uit zag, wat de zusters van zijn ventje zeiden en hoe hij er nu bij lag. Aan de vragen kwam geen einde.
Timmer glimlachte begrijpend, vertelde geduldig. Ja, Driekus was een leuk kereltje... nee, hij had niet veel gezegd... ja, wel veel naar buiten gekeken. Een poosje in de auto geslapen. Het witte stenen gebouw lag midden in de groene bossen. Er waren veel glazen serres en ruime, lichte zalen. Op een kleine zaal van tien bedden had Driekus een plaatsje, dicht bij het raam. Vanuit zijn bed kon hij de eekhoorntjes in de stammen zien klimmen. Timmer was nog aan zijn bedje geweest om hem een hand te geven.
‘De groeten aan allemaal... en aan m'n vader,’ had de jongen parmantig gezegd, vertelde Timmer.
‘An allemaal... en an m'n vader,’ herhaalde de man ontroerd, terwijl zijn ogen overliepen. ‘En hèt-ie verders geen bo'schap meegegeve?’
Nee; de zuster was gekomen met een lekker bordje pap. En daarvan zat hij fijn te lepelen, toen Timmer de zaal verliet.
Langzaam, het hoofd voorover in stil gepeins, de arm in ongeweten gewoontegebaar tegen het pijn-knagend onderlichaam, stapte Wijer naar huis. Dat trok hem nu niet erg meer. De tafel stond aan 't raam geschoven, de kamer leek leeg.
‘Driekus lee pap te ete,’ lachte hij en vertelde wat hij gehoord had. Moeder luisterde zwijgend toe. Riek vroeg naar bijzonderheden, die vader zelf niet wist. Arie zou er ook wel heen willen, terwille van de pap en andere lekkere dingen, maar Piet betuigde, dan niet in dat ‘rotte Fordje’ te willen gaan.
's Avonds kwam ook Cor uit de stad, om te zien of Driekus ‘foetsie was’ en Gerrit verscheen met zijn meisje. Toen drong het plots in vaders gedachten omhoog: ‘Nou benne we allemaal bij mekaar, behalve m'n jonchie... Kon die nou 's effe om een hoekie kijke.’
Maar dezelfde avond, nadat ze allen weggegaan waren - de jongens nog even spelen op de Buitenweg, de ‘meiden’ een ‘klein eindje om’, Cor naar haar dienst en moeder naar een ‘oppas’ - toen had Wijer het erg moeilijk. Alleen zat hij in de stille kamer en in zijn hoofd maalde het zware denken. Hij liep van 't raam naar de schoorsteen,
| |
| |
van de tafel naar de kast. Hij bladerde in het boekje met de bijbelverhalen. Elke bladzijde was een herinnering, waaruit lichtende kinderogen hem stralend tegenblonken. Bij de geschiedenis van Koning David waren ze gebleven. Die was in zijn jeugd herdersjongen geweest. Hij had de schapen gehoed. Daardoor kon hij er later zo'n mooie psalm over maken... De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken... niets ontbreken... Driekus zou vanavond het verhaal ook wel missen... Ja, jonchie... vader mist jou ook erg... Vader is, om zo te zeggen... maar helemaal alleen... net als jij... Vader zou je lieve snuitje wel even willen zien... je wijze oogjes... je tere koontjes... Hij verkwikt mijn ziel... Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen... want Gij zijt met mij... Met een zucht sloeg hij het blaadje om... Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij... Voorzichtig deed hij het boekje dicht, legde het op het gewone plaatsje, in het hoekje van de schoorsteenmantel.
|
|