| |
| |
| |
21. Een doorn in het vlees
Piet stond al enkele weken 's Zaterdagsmiddags met een handwagen bij de nieuwe Vlietbrug. Daar verkocht hij bloemen. Het plan had hij zelf gevormd. Er stonden wel meer jongens en mannen langs de wegen door de bollenlanden. Vooral langs de brede, drukke hoofdweg, waar files auto's, autobussen en fietsers passeerden.
‘Maar ik ga bij de Vlietbrug,’ had Piet vastbesloten gezegd. De echte bloemenliefhebbers kwamen langs de binnenwegen, had hij geredeneerd. Daar mocht het dan minder druk zijn, maar er stonden ook haast geen verkopers.
‘Geen concurrentie,’ lachte Piet.
Nu, de nieuwe Vlietbrug was inderdaad een prachtig punt. Daar spande de pas geasfalteerde weg in een sierlijke boog over de Vliet, hoog boven de omliggende velden uit. Die lagen naar alle zijden in klaterende kleurenweelde wijd uitgerold, een veeltintig mozaïek van gigantische afmetingen. De Vliet slingerde er zijn glinsterend rimpellint doorheen en de pure lentehemel stond er hoog boven uitgekoepeld, ijl en strak.
Wijer kuierde er op zijn gemakje heen. Hij had zich lekker gewassen en schone kleren aangetrokken; in een behaaglijk Zaterdagmiddaggevoel van properheid en klaar-zijn-met-het-werk, de handen op de rug, waggelbeende hij de weghelling op naar de brug. Daar stond hij genietend te kijken. Een compleet wonder, die bollenlanden. Al die kleuren, in levendige nuances van onberispelijke vakken, tot in de verre verte aaneengeschikt. En de zon straalde zo prachtig, of het een bijzondere feestdag was. De velden blonken van glans en gloed, of er helle vlammen uitschoten van veelkleurig vuur. Diep in de Vliet spiegelde de teerblauwe lucht, waarin een paar veerlichte wolkjes zeilden.
Stil-gelukkig en innig-tevreden stond Wijer volop te genieten van de stralende kleurenwemeling, die in overvloedige rijkdom aan zijn voeten lag uitgespreid. De wereld was een tovertuin, en dit bollenland was het wondermooie middelpunt van alles!
Als je nu diep in je lichaam die geniepige pijn niet zou voelen, net of er een gemeen puntig boortje ergens in je ingewanden priemde, dan zou je helemaal blij en gelukkig kunnen zijn.
Maar nee, alle aardse schoonheid en geluk was immers maar betrekkelijk, had domenee laatst uitgelegd. Er moest immers altijd wat zijn waardoor onze aardse blijdschap onvolkomen was. En dat was maar goed ook. We zouden anders met alle wortelen van onze levensplant in deze aarde vastgroeien. We zouden de Here nog meer vergeten dan we nu al doen. Als domenee las van Paulus, die ‘een doom in het vlees’ had, dan moest Wijer altijd denken aan zijn maagpijnen. Dat was zijn doorn in het vlees. En ook die nam de Here niet weg, hoe vaak hij er om gebeden had. Daar moest hij zich dus maar bij
| |
| |
neerleggen. Dat deed Paulus immers ook. Maar die ondervond, dat Gods genade hem genoeg was. Gods genade. Ach ja, daar wist Wijer ook van. De Heer was genadig over hem. Hij had hem geroepen. Hij verdroeg hem in zijn zonden. Hij ondersteunde hem iedere dag in alle misère en narigheid...
Riek's felle stem wekte hem uit zijn gepeins. Zij was dadelijk klaar geweest met haar besluit, Piet bij zijn handeltje te helpen. Ze was vroeg thuis, 's Zaterdagsmiddags en kon dus prachtig helpen. ‘Fijn werk,’ vond ze het en ze zou niet veel voorbijgangers laten passeren, zonder hun ‘een bos bloemen aan te smeren’. Nu was ze in geanimeerde onderhandeling met een heer, wiens blauw-glimmende auto juist voor de brug stond. Met een hele arm vol fris-stralende hyacinten praatte zij druk en opgewonden tegen de klant, die omkeek naar de wagen. Het ene portier stond open: op de grijze kussens zat een oude, witte dame, deftig en vol waardigheid. Ze knikte tegen de heer, die vragend naar Riek's bloemen wees, glimlachend om de ijverige aanprijzingen van het meisje.
‘In de winkels in de stad is u veel duurder uit, meneer,’ betoogde Riek. ‘En dan krijg je nog geen bloeme as deze. Deze benne allemaal vers, zo van 't land. Ze hebbe niks geleje van 't vervoer. Een uurtje geleje stonge ze nog an de plante. Zo vers koop je ze in de stad nooit.’
De heer lachte geamuseerd, zocht naar geld. Van zoveel argumenten had hij niet terug. Hij nam hoofdknikkend de bloemen aan, bracht ze in de auto. De oude dame keek goedkeurend naar de kleurenweelde naast zich op het grijze kussen. De heer betaalde. Met een klap viel de autodeur dicht en geruisloos gleed de glimmende wagen weg.
‘Een fijne slee,’ zei Goof Schenk bewonderend. Hij was op zijn nieuwe fiets komen aanpeddelen en had Riek's woordenrijke aanbevelingen glimlachend aangehoord.
‘Een goeie verkoopster,’ had hij tegen Wijer gefluisterd. Zijn fiets zette hij tegen de brugleuning. Het zonlicht schoot vonken uit het stuur en droop glinsterend langs spaken en velgen. Riek kwam direct naar Goof toe, in de ene hand een bos tulpen, rode met gele strepen, in de andere een tros zwaar-geurende, donker-paarse narcissen.
‘Meneer Schenk, een bosje bloemen meeneme,’ spotte ze. ‘Voor je meisie, om d'r hart te verovere! Van harte heb je reuze-veel verstand. Daar weet ik alles van.’
De blonde jongeman, leunend tegen de brug, bloosde, nu ze allen naar hem keken, en lachte vrolijk tegen de frisse bloemenverkoopster, in wier krullend haar de voorjaarswind speelde.
‘Dank je, hoor. Een meisje houd ik er nog niet op na... Maar jij ben een handige verkoopster.’
‘An complementjes heb ik niks,’ hield Riek gevleid aan, ‘en an kijkers verdien ik niks. Alleen maar an kopers. Vooruit, je heb toch zeker wel geld op zak? Anders kom ik 't vanavond wel in de winkel
| |
| |
halen. Een bossie tulpen mot je van me meeneme... Die geef-je dan maar an je moeder.’
‘Vooruit dan maar,’ lachte de jongen overwonnen en bond de kleurige bloemenbos aan zijn blinkend stuur.
Piet, als een echte koopman achter zijn handkar, prees zijn waar aan: ‘Mooie bloeme!... vers gesneje... eerste kwaliteit.’ In de wagen, onder een bundeltje kranten, stond veilig verborgen het blikken doosje, waarin de ontvangsten rinkelden. Daarover voerde hij het uitsluitend beheer. Hij keek vader aan, wijs-knipogend.
Tegen iedere auto die voorbijschoof, tegen elke fietser die voorbijruiste, hief hij een fleurige bloemenruiker omhoog: ‘Neem een bloemetje mee!’
‘Geur en kleur in je huis!’ schalde Riek er achteraan.
Ze was voor Piet een handige hulp, hoewel deze al tweemaal geprotesteerd had, toen de voortvarende Riek hem de leiding van het bedrijf had willen ontnemen. De leiding, dat was het beheer over het blikken trommeltje onder de kranten. Daar had Riek af te blijven. Wat Riek ontving, moest ze aan hem afdragen. Hij borg het geld wel in de doos.
‘Doe niet zo beschimmeld!’ was Riek ruzieachtig uitgevallen. ‘We werken voor dezelfde firma, Wijer en Co. Handel in snijbloemen. Klinkt dat effe tof?’
Ze lachten er allemaal om, keken hoe ze een fietsende juffrouw naholde: ‘Juffrouw, neem effe een mooi ruikertje mee! Je heb vanavond de bloemevelde nog in je kamer.’ Ze had werkelijk succes.
‘Da's een gehaaide,’ zei De Bleeker lachend, die van zijn oude rammelfiets was afgestapt. Wijer kende hem nog van de dagen dat hij bij Van Helden hout zaagde. Daar woonde De Bleeker vlak naast en bijna dagelijks was de buurman in zijn moestuin bezig geweest. Wijer, trots glimlachend, maakte een genoeglijk praatje met de man. Stond de tuin er goed bij? De aardappels waren zeker al boven de grond? En wanneer gingen de boontjes er in? Er was geen onderwerp waarover De Bleeker liever sprak dan over zijn tuinmanswerkzaamheden en Wijer werd dus volkomen ingelicht.
Maar toen het tuingesprek uitgeput raakte, had De Bleeker nog meer praatstof: wist Wijer ‘het’ al van Van Helden? Nee, Wijer wist nog niets. Nou, van diens dochter? Wijer herinnerde zich toch nog wel dat die dochter er van de winter eens geweest was? Met d'r twee kinderen? En dat ze toen weggestuurd was? Ach ja, daar wist Wijer nog alles van! In gedachten zag hij weer de zielige jonge vrouw, de kinderwagen duwend... de gebogen meelij-wekkende rug... die de tochtige straat werd opgestuurd... De Bleeker boog zich naar hem over, of het een verboden geheim was dat hij vertellen ging. Die dochter... die was dood... overreden door een kanjer van een vrachtauto... een ongeluk... of moedwil, dat wist De Bleeker niet goed. Hoewel hij het laatste wel kon aannemen.
Juffrouw Van Helden was bij De Bleeker's vrouw geweest, helemaal
| |
| |
van streek. Ze hadden een brief van de politie van Amsterdam ontvangen... Daaraan kon je al zien dat er wat bijzonders mee was... Juffrouw Van Helden had er om gehuild. Zo'n stakker toch, die eigelijk door haar vader de dood was ingejaagd. O, hij was een tyran, had ze gesnikt. Zij zelf had ook geen leven bij hem. Van Helden hield alleen van zichzelf. En van zijn eigen voornaamheid en gewichtigheid. Nu zou hij wel voor die twee kinderen moeten opbrengen. Maar dat wilde hij niet, had hij al gezegd. Zijn dochter, hij had geen dochter meer. Dat schepsel, dat zich in haar zondige wanhoop voor de wielen van een auto geworpen had, dat was zijn dochter niet... dat was een vreemde slet...
Maar hij zou wel gedwongen worden, meende De Bleeker. Diens vrouw had natuurlijk moeten beloven aan niemand iets te vertellen. Van Helden zou razend zijn, als hij bemerkte dat zijn vrouw iets had losgelaten. Maar zij had het even kwijt gemoeten. Zoiets kon je alleen niet verwerken. Vanzelf sprak De Bleeker er met niemand over. Als zoiets je gevraagd werd, nietwaar? Alleen Wijer, dat was een uitzondering. Die kende Van Helden zo goed. En die was er indertijd bij geweest, toen die dochter weggestuurd was.
Wijer luisterde nauwelijks naar de wijdlopige beschouwingen van de buurman. Hij 'ette niet meer op de prettige drukte in de tulpenhandel en schudde het hoofd, toen Goof hem zijn sigarettendoosje voorhield. De daverende kleurenpracht der vlammende bloemenlanden scheen door een droeve mist betrokken. Met Jan naast zich, wiens ijver voor de bloemenhandel al spoedig bekoeld was, slenterde hij langzaam dorpwaarts. Het leven was wreed en hard. En de mensen maakten het nodeloos wreder en harder. Alleen... als God er in kwam, dan werd het goed. Wie God in zijn leven toeliet... Kon je dat zeggen? Stond dat aan ons, mensen? Of brak Hijzelf er in door? Wat een onuitsprekelijke heerlijkheid, als dat met je gebeurde... Dat was... als de zon over de bollenlanden... Dan was alles opeens kleur en geur...
Wijer greep Jan's hand voor een toeterende auto. ‘Kijk toch uit! Je heb zo een ongeluk.’ Jan had ook willen helpen, maar hij liep met de bloemen in de handen rond, zonder iets te verkopen.
Goof Schenk, de brughelling af-freewheel-end, sprong naast Wijer van zijn fiets. Hij maakte een gemoedelijk praatje. Over de nieuwe oven, die zijn vader had laten bouwen, een electrische. Vakkundig somde hij de voordelen op.
Wijer luisterde rustig toe, vroeg dan naar Toon. Was die nog zo dik? O ja, maar zijn prestaties liepen sterk achteruit. Vader dacht er over hem te pensionneren. Die zou wel geen nieuwe Sinterklaas meer meemaken in de bakkerij. Met Bram ging 't best; die dacht aan trouwen. Alleen met Coba, het dienstmeisje, was het een getob. Bijna geen week ging er voorbij, of ze verzuimde één of meer dagen ter wille van haar moeder. 't Was haast niet langer om te doen. Til kon het op de duur ook niet bijhouden. Die had de winkel immers ook.
| |
| |
Wijer knikte luisterend. Belangstellend stonden ze stil bij een prachtig bloeiend veld met fel-rode tulpen. Kijk, dit veld had Wijer helpen zetten. Het tweede bed was zijn eigen werk. Netjes, nietwaar? Nette, rechte regels. Daar viel niets op te zeggen. Ja, meneer Vermarck had nog al gauw wat op je werk aan te merken. En dat was niet leuk om te horen.
Wijer keek Goof aan. Hij leek op zijn vader. Dezelfde rustige, blauwe ogen. En net zo'n smal en fijn gezicht. Dat Goof, de zoon van de bakker, zo maar gemoedelijk met hem meeliep, verwonderde Wijer zich opeens. Goof kwam hem achterop fietsen, begon een vriendschappelijk gesprek. Toch was Goof de toekomstige bakker. Riek's tulpen bengelden nog aan het stuur. Zou hij haar niet vrijpostig gevonden hebben? Riek wist nooit goed tot hoever ze gaan kon met haar grapjes. Dat moest hij haar toch thuis nog eens goed voorhouden... Thuis vond hij moeder, zich haastend om de kamer op orde te krijgen. Haar gezicht helderde even op, toen vader haar vertelde van de drukke handel: ‘'t Liep zo lekker, moeder. En die Riek! Met een grappie en een smoessie raakt ze alles kwijt. Da's een gehaaide hoor.’
‘Ze lijkent op mijn,’ verklaarde moeder trots. ‘Je mot met mense wete om te gaan. Je ken 't of je ken 't niet!’ Na deze filosofische opmerking hervatte ze met furie haar kamerwerk.
Driekus vroeg naar bijzonderheden, en vader, uitrustend op een stoel naast het bed, vertelde uitvoerig. Van de witte dame in de deftige auto, die zo'n reuzeklant geweest was; van Goof Schenk, die ook gekocht had en gezellig pratend was meegewandeld. En toen vader, de bak op de knieën, rustig de aardappelen voor de Zondag zat te schillen, kwam hem het gesprek met De Bleeker weer in de gedachten.
‘Mot je 's luistere,’ begon hij tegen moeder en vertelde het gehoorde in woorden, waarin deernis was voor de jonge moeder en haar kindertjes en afkeuring voor de hardvochtige vader. Neel luisterde gespannen toe, de lippen stijf op elkaar, de mondlijn streng naar beneden getrokken. Toen hij ophield, zei ze alleen: ‘Erg!’ Of dat op het lot van de jonge vrouw sloeg, of dat het misschien een veroordeling van de houding van Van Helden inhield, dat kon Wijer er niet uit opmaken. Neel zette met veel beweging de stoelen recht, dweilde het portaal uit, graaide uit de kast wat kapotte kousen, waaraan ze gehaast en zenuwachtig begon te stoppen.
Wijer zweeg, schilde in gedachten voort. Als Neel kousen stopte, moest je weinig tegen haar zeggen. Kousen stoppen was een werk waarmee ze nooit klaar was. Ze kwam er zelfs nooit mee ‘bij’. Er lag altijd een berg kapot in de kast en je kon haar elke avond wel uittekenen met een paar, dat ze eindeloos onder handen had. Wat ze afwerkte, beantwoordde nooit aan de veelvuldige behoeften. Daar kon ze soms woedend over worden. Dus moest je haar bij het stoppen niet in het straatje zitten.
| |
| |
Daarom verbaasde het Wijer dat ze nu eigener beweging het woord tot hem richtte, zonder kwaadheid, niet in een uitval: ‘As Piet nou venavend behoorlijk ontvange hèt, zo-as verleje week, dan ken ik een kiel voor 'm kope en een paar nieuwe kouse... Ken ik dit ouwe paar eindelijk 's afdanke... 't Is stop op stop, en azzie ze dicht heb, valt 'r naast de stop weer een gat in... Ze benne finaal gaar...’
Wijer knikte, vond het geraden, niets te zeggen. De tirade was mogelijk slechts een inleiding. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Wijer schrok, toen hij haar hoorde voortgaan: ‘As ze nou morrege ook 's verkope konne, ontvinge ze meschien voor een nieuwe werkbroek voor jou en een paar kouse voor Jan... Die benne allebei erg nodig...’
Wijer wist niet zo gauw, hoe daarop te antwoorden en liet een aardappel onnodig tussen zijn vingers ronddraaien. Even oud als Piet's plan voor de bloemenverkoop, was moeder's geruzie, omdat vader het niet op Zondag wilde hebben. Dat was de dag des Heren, had hij uitgelegd. Dan hoorde je niet te handelen. De hele week konden ze sloven en draven, de Zondag was voor andere dingen.
‘In de regel, ja, hè-je gelijk,’ had moeder geredeneerd, ‘maar as er nou een paar Zondage in de bolletijd 's wat extra's bijverdiend ken worde, dan mot jij niet zo stijf op je punte blijve staan...’
Hij had getracht het haar rustig uit te leggen, maar ze was al dadelijk tegen hem uitgevaren met: ‘Vrome dwarsdrijverij... en... stomme huichelachtigheid, waardoor je niks anders bereikt as je eige te kort te doen...’ Wat voor slechts zat er nu in, om even een bosje bloemen over te reiken? ‘Assieblieft, meneer! Dank-ie, juffrouw!’ Neen, er gebeurden heus wel ergere dingen op Zondag! Dat konden ze van haar, vrouw Wijer, wel aannemen.
Maar de man had voet bij stuk gehouden. Piet zou zijn handeltje krijgen; vader zou proberen bij de firma goedkope bloemen te verkrijgen, maar alleen voor de Zaterdagen. Op Zondag gaf het geen pas. Mokkend had Neel gezwegen. Tegen de tweede Zondag had de woordenstrijd zich herhaald, heftiger en ruwer.
Maar Wijer had rustig volgehouden en verklaard, geen pogingen te zullen doen om bloemen te verkrijgen. De handel was tot Zaterdag beperkt. Dat ze nu weer begon, verdroot hem. Zou het weer mis gaan? ‘Nou,’ drong ze aan, in ongeduldig afwachten, ‘zeg-ie niks?’
‘Wat zel ik zegge, vrouw?’ begon Wijer langzaam. ‘Je weet hoe ik er over denk.’
‘Ben je nog nie wijzer geworre?’
‘Dat hèt met wijzigheid niks uit te staan.’
‘Waar dan wel mee?’
‘Met gehoorzaamheid!’ En toen de vrouw nijdig met de schouders rukte en ‘hmm’ deed, liet hij er op volgen: ‘Gehoorzaamheid an de wil van God.’
‘O, staat er soms in de bijbel dat je mekaar op Zondag geen bossie blomme overreike mag?’ spotte ze vinnig.
| |
| |
‘Op Zondag behore onze gedachte met andere dinge bezig te weze as met geld verdiene,’ legde hij uit. ‘We vergete de Here in de week al zo veul. As Hij ons zo vergat, nou, dan zag 't er nie best voor ons uit.’
‘Een vrome dwarsdrijver, dat ben je,’ beet ze hem toe. ‘Met je koppigheid doe je je eige veul scha. Maar je mot het zellef wete, hoor. Ik zel d'r nou niks meer van zegge.’
Daarbij was het gelukkig gebleven en dat viel dus nog genoeg mee, vond Wijer. Maar toch was de mooie Zaterdagmiddag en -avond er weer door bedorven.
Jammer toch, dat er in alle dingen van deze aarde, zelfs in de mooie, die een mens blij en gelukkig konden stemmen, iets bitters zat... iets, dat je deed denken aan de doorn in het vlees.
En toen Neel opstond, de kousenboel in de kast proppend en verklaarde, er even uit te gaan, omdat ze toch ook de handel wel even zien wou, toen praatte vader met Driekus zijn overpeinzingen uit. Kon hij dat al begrijpen, zijn bleke knulletje? In alles op aarde zat een doorn... in het prachtigste bollenveld zat het vuur, de geheime tulpenziekte, die de mooiste exemplaren aanvrat... In het geluk van weer te kunnen werken en verdienen kwam de maagkramp, die je kneep en pijnde... In een fijn bloemenhandeltje, dat wat extra's opleverde, zat de narigheid van steeds opduikende ruzie-partijtjes... Een doorn in het vlees. Maar die moest er blijven, probeerde hij Driekus uit te leggen... En dat zijn lieve ventje zoveul moest lijden, dat was een erg grote doorn... Wat waren er eigenlijk een massa doornen in je leven... En die bleven allemaal... Maar gelukkig... Gods genade, die was er ook! En die was genoeg!... Voldoende, om de pijn van al die doornen te verdragen...
|
|