Een teleurstelling was hem het gesprek geworden, dat hij die week met zijn vrouw had gehad.
Zij had kortweg geweigerd 's Zondags mee ter kerke te gaan. ‘'k Heb geen fesoendelijke klere,’ verontschuldigde zij zich, ‘en ik bedank er voor, door iedereen angegaapt te worre. Maar 't is niks erg, hoor. 't Zel zonder mijn toch wel deurgaan.’
Een uiterst moeilijk ding van die week was ook het onderhoud met de heer Vermarck, wie hij nog eens dringend om werk had gevraagd. Erg had hij opgezien tegen de tocht naar het kantoor, waar de machtige man troonde, maar Wijer ondernam die toch, vooral ook om zijn vrouw tevreden te stellen. Veel losse werklui waren al aangenomen, zelfs Van der Meulen, van wie ieder wist hoe slecht hij werkte en hoe grondig hij de geest in de ploeg bedierf.
Met de pet draaiend in de hand stond Wijer eindelijk voor de eikenhouten lessenaar en smeekte: ‘Ken ik nog niet beginne, meneer? De winter hèt toch al zo lang voor me geduurd. Ik mag niet klage, daar nie van, d'r is goed voor ons gezorgd, maar het stuit een mens zo tege de borst, je hand te motte ophouwe. Ik verdien het liever zelf.’ ‘'k Zal wel eens zien, hoor,’ beloofde meneer vaag. ‘Hoe gaat het tegenwoordig met die maag van je? Helemaal beter?’
‘Dat nou niet, meneer, 'k voel 'm nog wel 's,’ probeerde Wijer luchtig te zeggen, ‘maar 't is toch veul beter as verleje jaar.’
‘Zo,’ zei de ander, draaide nadenkend de vulpenhouder tussen de vingers rond, keek met geringschattende onverschilligheid naar de zorg-verschrompelde gestalte voor hem. Zijn gedachten waren met andere dingen bezig. Toen vroeg hij: ‘En, gaat dat nou nog door, dat jij je laat aannemen?’
‘Ja, meneer, met Palmzondag.’
‘Zo! Hoe kom je daar eigenlijk toe, iemand van jouw leeftijd en... omstandigheden? Wie heeft je daartoe bewogen?’
‘Ik... ik voel d'r roeping toe,’ zei de man verlegen.
‘Roeping?’ glimlachte Vermarck breed, ‘jonge-jonge! Je bedoelt zeker een beroep op de diaconiekas! Nou, dat zou je te pas komen, kerel!’ Hij schaterde om de woordspeling.
‘Nee meneer, ik ben het allemaal langzamerhand anders gaan inzien,’ aarzelde hij, bang, deze gevreesde man een intieme blik in zijn geheime zielekamer te moeten geven, ‘ik heb er over nagedacht, en ik heb begrepen, dat... dat Christus...’
‘Ach, man,’ sneed de ander hem af, ‘het Christendom is zo'n geweldig moeilijk probleem, na negentien eeuwen snappen we allemaal bij elkaar er nog net geen fluit van. Ik ook niet hoor, dat wil ik wel toegeven. En dacht jij nou, dat je dat zomaar kan begrijpen? Kom, kom, je laat me lachen!’
Hij grinnikte laatdunkend, achterover leunend in zijn stoel, de goudberingde vingers trommelend op de tafel.
‘'k Zou anders denke, dat het nogal gemakkelijk te begrijpe is, meneer.’