| |
| |
| |
17. De kinderen, die Gij mij gegeven hebt
Langzaam vergleden de zware maanden van winter en voorjaar, bleek van kommer en ontbering. Moeilijk waren voor Wijer de dagen, vol van de wrokkende nijd van zijn vrouw, van zorg om het groezelig kinderkopje bij het raam, vol ook van geestelijke worsteling. Na dagen van sterk en rustig vertrouwen, ondanks nood en ellende, stormde plots de felle twijfel aan, of God hem, de sjofelesukkelaar, wel genegen was. De Dinsdagavonden in de pastorie bleven hoogtijden van geestelijk geluk. Onder de rustige stem van de predikant scheen het eeuwig Goed hem zeer nabij te komen, als een tastbare werkelijkheid in de intieme beslotenis der warm-lichte kamer, als een reëel bezit in de verheugenis van zijn bevend hart. En tegen heel wat narigheid, thuis en op straat en in het stempellokaal der werklozen, was hij dan weer opgewassen. Maart bracht grillige afwisseling van bleek-fleurig zonlicht tussen trieste wolkensluiers en fel-striemende regenbuien uit sombere luchten.
Ook in het gezinsleven bleken licht en schaduw snel op elkaar te volgen. Piet kwam van school en vond als loopjongen een plaatsje bij Van der Zande. Het was een blijde verrassing geweest, toen ‘meneer Louis’ op een Dinsdagavond hem voor de pastorie gevraagd had: ‘Wijer, je hebt misschien wel een jongen die bij ons komen wil?’
‘Ja, meneer, onze Piet, die komt deze maand van school. Hij is temet veertien.’
‘Prachtig,’ had meneer geglimlacht. ‘Stuur hem maar eens aan, dan kan ik eens met hem praten.’ Daar zou domenee wel achter zitten, had Wijer gedacht.
‘Een prachtig plasie,’ had hij thuis gezegd. Ook moeder bleek erg ingenomen met de onverwachte oplossing van de moeilijkheid, wat met Piet aan te vangen en weldra bespeurde men dat ‘meneer Louis’, die op het kantoor de zaken leidde, met de jongen over nog andere dingen sprak dan alleen de bollen betreffende.
Mijnheer Louis had hem verboden te vloeken, vertelde Piet. Meneer Louis had hem apart genomen, en gezegd dat het slecht was en zondig. Hij wilde het niet meer horen.
‘Vloeken betekent gebrek aan argumenten,’ praatte Piet gewichtig na. Mijnheer Louis stuurde hem vaak naar ‘Saloka’, de kapitale, witte villa van de oude heer Van der Zande, aan de ingang van het dorp, waar Piet dan in de keuken wat eten kreeg en een pakje kleren moest meenemen, die Karel, de jongste zoon, niet meer kon dragen. En meneer Louis, vriendelijk maar streng, kreeg zeggenschap over de ruwe vrijbuiter. Het was voor Wijer een reden tot innige dank en nieuw vertrouwen. Meneer Louis zei dit, meneer Louis wilde dat, en dat was voor Piet het einde van alle redenering. Op meneers aanraden bezocht hij nu trouw de jeugdsamenkomst van mijnheer Dem- | |
| |
mers, het hoofd der Christelijke School en ging ook naar de catechisatie van dominee Van Tegelen.
Ook Riek maakte het blijkbaar goed in haar nieuwe dienst. Ze had al tweemaal een kleine opslag gekregen. Het meisje bleek veel handelbaarder, nu ze niet meer stond onder invloed van haar oudere zuster. Deze was het, die in de Maartmaand zorgde voor de schaduw over het gezinsleven.
In de loop van de vier maanden, dat ze nu in de stad diende, kwam ze vrij regelmatig 's Woensdags om de veertien dagen 's avonds een paar uur thuis. Steeds had ze lange, gekleurde verhalen over ‘bij ons in de stad’ en over haar mevrouw, waar het zo deftig was en zo ‘rejaal’ toeging.
Weldra kwam ze met het nieuws, dat ze ‘kennis’ had aan een fietsenmaker, een aardige jongen van net twintig, ‘met donkere ogen en een scheiding in zijn haar’ en na twee Woensdagen, waarop de goede eigenschappen van de fietsenmaker geestdriftig werden opgehemeld, kwam ze met de vraag, of ze hem eens mee mocht brengen. Vader keek zuinig en vond dat ze nog veel te jong was om aan verkering te denken. Maar moeder informeerde of het een nette jongen was, en toen Cor volmondig met ‘ja’ antwoordde, besliste moeder dat het dan wel mocht. Cor glorieerde, verzekerde dat ze anders natuurlijk niks van hem zou willen weten. ‘'t Is op en top een fijne knul en z'n ouwers gaan trouw na de kerk.’ Dat bleek ook bij vader een aanbeveling en zo gebeurde het, dat de eerstvolgende Woensdagavond Cor verscheen met haar fietsenmaker, opgewonden en gelukkig.
Jan Stroevel was een stille, tengere jongeman, die weinig sprak en bescheiden glimlachte. In de conversatie was hij niet bedreven, die liet hij daarom zeker maar aan Cor over. Zij vergoedde wat hij te kort kwam. Zijn vakbekwaamheid had hij bewezen door van oude onderdelen voor Cor een fiets in elkaar te zetten, waar zij geweldig trots op was. Zijn aanhankelijkheid jegens Cor toonde hij door de hele avond haar verliefd toe te lachen, met de ene arm om haar stoelleuning geslagen en met de andere hand haar vingers omklemmend. Er werd door Cor druk gegicheld, veel en rad gepraat en de jongens genoten zwijgend van de ongewone gebeurtenis.
‘Die Jan Stroevel lijkent mijn een dooie diender,’ was moeders oordeel, toen ze samen, gearmd, vertrokken waren. ‘Hij heit de hele avend bij mekaar geen twintig woorde gezeit.’
‘'t Zou mijn vrijer ook niet weze,’ oordeelde Riek. Vader was eigenlijk de enige, op wie Cor's uitverkorene een goede indruk had gemaakt. Na twee keer echter kwam Cor weer alleen, hoewel op Jan's rijwiel, en verklaarde ze op moeders vraag naar de jongen: ‘Die hè'k de bons gegeve. Zo'n saaie Piet! Die hieuw me de hele avend beet met z'n zweterige hande, of-ie bang was, da'k 'r vendoor zou gaan. De fiets? O, die ken-ie krijge, as-ie d'r op staat. 'k Denk er toch over, een goeie tweedehandse te kope.’
‘Heb-ie soms opslag gehad?’ informeerde moeder, naar haar fel- | |
| |
rode jurk kijkend. ‘Je heb alweer een nieuwe jurk an. En hoe kom-ie an dat nieuwe tassie?’
‘Dat hè'k van een kennis gekrege, Koos van Bree. Dat is een reuzeaardige jonge! Zo lollig! Je mot altijd om 'm giere! Hij is mesienebankwerker en hij wil een eigen zaak opzette, later netuurlijk, want hij is nou pas vijf en twintig.’
‘Dat is tamelijk oud voor jou,’ vond moeder en ook vader schudde bedenkelijk het hoofd. Hij had weer veel te bepeinzen en toen hij die avond zijn oudste dochter even alleen had, alleen, behalve Driekus dan, drong het opeens weer tot hem door dat dit knappe dametje in het schreeuwend rood, met haar felle ogen in het pittig gezicht, waaromheen de donkere haren koket sprongen, dat dit levenslustige kind voor hem eigenlijk een vreemde was. Je mos ze kenne bescherme tege d'r eige, peinsde hij. Ze vliegt op 't gevaar af as een mug na de lamp. En begaan met de argeloosheid van haar hunkerende jeugd begon hij: ‘Cor, kind, je ben toch wel... voorzichtig in de stad?’ ‘Wat bedoel-ie?’ deed ze verbaasd.
‘In de stad is zoveul verleiding en...’
‘O, dat valt best mee, hoor! Maak-ie maar niet bezorgd over mijn!’ ‘Is die Koos van Bree wel... een goeie... een nette jonge?’
‘O ja, en z'n ouwers...’
‘Ik bedoel... denke jullie d'r an dat de Here God ons altijd ziet en dat we...’
Daar moest Cor nu toch heus hartelijk om lachen! Hoe kwam vader 'r bij, om zukke gekke dinge te denke?
‘Wat gekke dinge?’ informeerde moeder binnenkomend. Maar vader vervolgde: ‘Gaan jullie wel 's same na de kerk?’
‘Nee,’ bekende Cor kortaf, en moeder voegde er aan toe: ‘Dat dee ze ommers op het dorp hier ook niet!’
‘Erg jammer,’ zei vader. ‘Het geeft je nog 's andere gedachte, over andere dinge, en het maakt je hele verhouding anders. Daar mos-ie met Koos 's over spreke.’
‘Daar zal-ie niet veel voor voele,’ vermoedde ze. ‘Maar 't is een leuke jonge, altijd goed gehumeurd, niks sikkeneurig of zeurderig. 'k Zal 'm wel 's meebrenge. Zorg dan maar dat de keet wat opgeruimd is, want bij 'm thuis benne ze ook nog al netjes, geloof ik.’
Inderdaad wist de nieuwe uitverkorene aanvankelijk de sympathie der ouders te winnen. Was het door de sigaren, die uit zijn rechterzak kwamen en waarvoor vader om zijn maag moest bedanken, of door het zakje bonbons, in de linkerzak aanwezig ‘voor de dames’? Of kwam het door de onderhoudende conversatie die hij wist te voeren, en waarbij meermalen een vrolijk gelach weerklonk?
Ze bleven niet lang, de eerste avond. Dat hoorde immers niet bij een eerste bezoek? Bovendien was het een flink stuk fietsen naar de stad en ze wilden onderweg nog wat rusten, vertelde Koos onbevangen met een knipoogje in Cor's richting. Een feit was het echter, dat hun bezoeken onregelmatig waren en nooit langer duurden dan een uur.
| |
| |
Na een afwezigheid van drie weken verschenen ze weer op een Woensdagavond in Maart. Koos deed gewild-grappig, Cor was afgetrokken en stil. Ze had weinig verhalen en vroeg geen bewondering voor haar al-weer-een-nieuwe jurk, ditmaal blauw met wit.
‘D'r scheelde beslist wat an,’ had vader opgemerkt na hun vertrek. ‘Zeker een beetje mot gehad samen,’ onverschilligde moeder. ‘Zoeke ze same maar uit. Dan is 'r ook wat goed te make.’
Maar de eerstvolgende Woensdagavond kwam Cor alleen, haar anders krullende haarbos verflenst om het betrokken gezicht, de nieuwe jurk verfrommeld om het ineengezakte lijf. Wat er aan scheelde, vroeg moeder geschrokken. En toen de jongens, begerig naar snoep, dat ze meestal in haar tasje meebracht, naar buiten gestuurd waren, brak ze in krampachtig snikken uit, de aanwezigheid van Driekus vergetend, het hoofd in de handen, gesteund op de tafel, die schudde onder haar zenuwachtig gehuil. Moeder, ontzet en verward, riep, of het soms ‘mis’ met haar was. Cor haalde de slappe schouders op, brulde met kreunend geluid, dat ze 't niet wist, maar dat ze drie weken ‘over tijd’ was. En dat gebeurde nooit, nee nooit één dag!
‘Ken 't dan, dat 't zo is?’ drong moeder beangst aan, waarop Cor het trotse hoofd wild neersmakte op tafel en ‘Ja... o ja!’ kreunde in uiterste wanhoop.
‘Stom kreng!’ schold moeder plots woedend, ‘ben je nou helemaal gek! En die lamme mesiene-bankwerker met zijn snert-grappies. 'k Heb altijd wel gedacht, dat-ie niet deugde!’
Moeder tierde in dolle woede, Cor snikte in radeloze vertwijfeling.
‘'k Schaam me dood voor de buurt, en voor 't hele dorp! Je zorgt maar dat-ie je trouwt, hoe eer, hoe beter!’
‘Dat ken die niet! Hij verdient nog niet genoeg,’ bracht ze met moeite er uit, ‘maar hij hèt beloofd, as dat...’
‘Wat hè-je an beloftes? Maar je laat 'm niet schiete, hoor! Anders zit jij er mee en jij draait voor alles op. Je mos je schame, slet-van-een-meid! Dat komt nou van je gezwabber langs de weg met alle knulle! 'k Heb 't je wel gezegd!’ Moeder vloekte, ruw en grof.
‘Jij? Je hebt nooit wat gezegd. Alleen vader!’
‘Wou-ie mijn de schuld nog geve?’ barstte moeder los. In opgezweepte drift ging ze het meisje met nieuwe verwijten en scheldwoorden te lijf, zodat Cor, plotseling snikkend opspringend, met verwilderde ogen het uitkrijste: ‘O, ik word er nog gek van! Wat mo'k doen! Ze late me allemaal alleen in de ellende zitte! O, ik maak 'r een eind an, dan ben 'k 'r van af!’
Ze snelde naar de deur, die ze wild openrukte, en rende naar buiten, het straatje af, de zakdoek voor het behuild gelaat, de blauw-met-witte japon achter haar aan wapperend.
Moeder, geschrokken door deze onverwachte uitwerking van haar woorden, wankelde achter haar aan, langs vrouw Van Diest heen, die nieuwsgierig aan de deur kwam kijken.
Juist bij de uitgang van het steegje liep Cor vader tegen het lijf, die
| |
| |
langzaam nader sjokte. Zij ontweek hem, snelde de Buitenweg op. Hij was naar Willem geweest, zijn broer, door wiens bemiddeling hij werk hoopte te vinden. Nu stond hij opeens voor zijn vrouw. Hij zag haar ontdane gezicht en vroeg: ‘Is 'r wat?’ Zij knikte haastig van ja en liep terug, vrouw Van Diest weer voorbij, die ze niet groette. In het houten loodsje bleef ze staan, fluisterde hijgend: ‘Cor is weggelope.’
‘'k Zag 'r gaan, de kant van 't bos.’
‘As ze d'r eige maar niet... 't Is mis met 'r,’ hakkelde moeder.
‘Mis?’ Vader begreep het niet. ‘Weggestuurd uit 'r dienst?’
‘Wel nee, mis! Van die jonge... die smerige mesiene-bankwerker! Die hèt... O, jij begrijpt ook niks!’ viel ze nijdig uit.
‘In... ach...?’ fluisterde hij ontzet. Driekus riep om vader.
‘Ja! En nou is ze kwaad weggelope, die medam.’
‘Hè-je tege d'r opgespeeld?’
‘Nogal glad! Wat doch-ie dan? Vin-jij 't dan zo lollig? Wij zitte d'r mee, as 't zo is. Wat motte we beginne? 'k Weet geen raad! En de schande!’
Vader zakte op een stoel neer, verwezen keek hij voor zich, stom van plotselinge schrik en zorg. Ach, Cor, dat frisse kind, met haar pittige gezicht, en haar leuk, springend haar. Nog hoorde hij haar overmoedige stem: Maak-ie maar niet bezorgd over mij! Wat een zorg had hij over dat kind al gehad! En nou was het zo ver! Och ja, 't was eigenlijk ook zijn schuld. Had hij als vader wel zijn plicht gedaan? Hij had met Cor steeds het minst contact kunnen krijgen. Nauwelijks hoorde hij de eindeloze lamentaties van zijn vrouw, over kinderen, die schande brengen over het hoofd van hun ouders. Hij had de ogen nadenkend neergeslagen. Cor moest er wel ellendig aan toe zijn. Ze was gevlucht, het huis uit, naar het bos. Zou ze... in haar wanhoop...
‘'k Ga ze na,’ zei hij plots besloten en stond meteen op. Stuntelig schokkerde de slungelige gedaante het straatje uit, de Buitenweg op. De huisjes langs de kant lagen in het laatste stille avondlicht. Daarna kwamen de verre bollenvelden, waar helle kleurenvlakken plekten, wit en vele nuances geel. De narcissen stonden met dikke knoppen, gereed om open te barsten. De tulpen hielden de groene koppen nog verdoken tussen het blad. Gehaast sjokte Wijer voort. Zijn ogen zochten in de vallende schemer de eenzame landweg af. Een frisse avondwind woei zoete bloesemgeuren aan. Vader huiverde in zijn korte jasje. Een fiets ruiste aan. 't Was de blonde Freek de Groot, een jonge knecht, die tijdens de drukte wel bij Van Tuinen werkte.
‘Hallo,’ riep Wijer, ‘heb-ie Cor van mijn soms gezien?’
Freek hield zijn vaart in, draaide zich op de fiets half om. ‘Ja, gunder om de bocht liep ze. Ze was niet erg opgeruimd, geloof ik.’
Wijer stak de hand op ten teken van dank, sjokte haastig verder. Weldra stond hij in de wegkromming, zijn tot spleten samengeknepen ogen tuurden de weg langs. Er was niemand te zien. In groeiende
| |
| |
onrust haastte hij zich voort. De bonte bloemenschoonheid, geurend in de avondstilte, bestond niet voor hem. ‘Och, Here, laat er toch niks ergs gebeure,’ bad hij dringend.
Klompen klotsend kwam een jongen aanhollen. 't Was Jaap van Diest. Ook hem vroeg Wijer naar Cor. ‘Ja, buurman, die zit daar!’ Zijn hand wees vooruit: ‘Daar, in de zijweg, naar het land van Van Tuinen.’
De spichtige gestalte vooroverhangend, de armen bungelend langs het lijf, schoot Wijer vooruit. Toen hij de zijweg bereikte, stond hij hijgend stil, de blik turend langs de haag die de landen omzoomde. Opeens ontdekte hij Cor. Haar blauwe jurk schemerde door het groen van de heg. Ze leunde tegen de struiken, de handen voor de ogen. Gelukkig, daar was ze! Alle liefde voor dit moeilijke kind voelde hij in zich leven. Behoedzaam sloop hij nader, om haar niet te verschrikken. Toen zijn voetstappen ruisten in het pad, keek Cor schichtig op, en, hem herkennend, sprong ze overeind, gereed om weg te hollen.
Maar reeds stond de man naast haar, raakte met de hand haar arm aan: ‘Veruit, meid, ga met me mee, hoor. Je ken hier niet blijve zitte. 't Is temet donker.’
‘O nee, 't is zo erg met mijn!’ kermde ze luid op. ‘La-me maar gaan!’
‘Netuurlijk niet. Jij blijft onze dochter, wat 'r ook gebeurd is.’
Met wilde ogen in het rood-opgezette gelaat keek ze hem verrast aan. Een siddering van hoop trilde even door haar lichaam, maar toen trachtte ze zich los te maken uit de greep van zijn hand: ‘Ach, nee, la-me maar. Moeder is zo kwaad, omdat... Dat weet jij nog niet...’ ‘Ik weet alles,’ zei hij langzaam, hijgend van emotie. ‘En dat verandert er niks an, dat jij onze dochter ben.’
Weer blikte ze schuw naar de man, brak opnieuw uit: ‘En as 't nou mis is!’
‘We benne allemaal zondige mense,’ zei hij aarzelend, zoekend naar zijn woorden. ‘En ik zal de laaste zijn om ie te verwijte... Die zonder zonde is, gooit de eerste steen. Da's geen mens.’
‘Maar moeder hèt gezegd...’
‘Moeder meent 't niet zo kwaad as ze zegt.’ Hij legde de hand op haar schouder, met verzoenend vaderlijk gebaar en bij die aanraking beefde het meisje van ontroering.
‘O, vader, ik vin 't toch zo erg! En ik had nooit gedacht... O, was ik maar dood!’
Maar hij greep haar hand: ‘Kom, gebruik je verstand, zeg geen gekke dinge.’
Voorzichtig leidde hij haar mee, langzaam sloegen ze de weg naar het dorp in, de man in zijn sjofele slobberkleren, naast de flatteus geklede dochter. Haar snikken bedaarde langzamerhand, zenuwachtig draaide en plukte ze aan haar zakdoek.
Toen begon vader te praten, aarzelend, zoekend naar woorden: ‘Weet je nog, dat ik je laast 's zee, dat de Here ons altijd ziet? En dat we
| |
| |
daar steeds an motte denke? Dat ken ons van de zonde afhouwe. Maar as we d'r toch in valle, wat licht gebeure ken, want we benne maar zwakke mense, en de zonde ken d'r soms zo aanlokkelijk uitzien, nou, maar dan motte we onze zonde an God belije en as we dat eerlijk doen, dan wil Die ze ons vergeve ook. Bij God kenne we om zo te zegge altijd terecht, dag en nacht en voor alles, al is 't nog zo erg. Hij zal nooit tege je zegge: ‘Ga weg van mijn!’ as-ie maar echt berouw heb.’
‘Maar as het nou zo is?’ begon Cor weer.
‘We motte afwachte, kind. De Here zal d'r over beslisse.’
‘'k Durf nie na huis,’ zei ze, het straatje naderend. ‘Moeder is woedend.’
‘Moeder was netuurlijk wat van streek. Door de schrik. Da's te begrijpe. Maar ze meent 't zo kwaad niet.’
Gelukkig waren er geen nieuwsgierige buren en Wijer voerde zijn dochter de kamer in. Moeder stopte kousen, aan tafel gezeten, in de lichtkring van de lamp. Driekus, Arie en Jan keken niet-begrijpend naar Cor's behuild gezicht. Na-snikkend zat ze op een stoel, staarde met rood-vlekkerig gezicht voor zich uit. Arie en Jan lieten zich gedwee naar bed sturen, Driekus vroeg fluisterend aan vaders oor of Cor ergens pijn had. ‘Cor is verdrietig,’ zei vader zacht. Toen Piet thuiskwam uit catechisatie en informeerde waar Koos was, van wie hij wel eens een sigaret kreeg, wist vader ook hem tevreden te stellen en op tijd naar boven te krijgen. Toen bleven de groten alleen met Driekus.
‘Je blijft vannacht hier,’ besliste moeder, ‘morge ga ik wel naar je mevrouw en zeg dat je niet goed ben. Ze hoef het naadje van de kous niet te wete.’
En zo gebeurde het. Mevrouw vond het best dat Cor de zieke dagen thuis doorbracht. Ze had ook al gezien dat Cor er de laatste dagen slecht uitzag. Zelfs had ze geld meegegeven om wat fruit voor haar te kopen. ‘Een goed mens,’ oordeelde moeder, ‘en een rejale boel.’
Ondertussen steeg de angstige spanning met de dag. Cor deed niets dan zenuwachtig huilen, weigerde te eten, snauwde nu eens ieder af die haar iets zei of vroeg, en zocht dan weer alle hulp bij vader. Moeder zag met verwondering en ergernis, dat ze de man de voorkeur gaf boven haar. En nieuwe scènes met moeder waren dan weer het gevolg. Cor kroop op zolder in bed, zodra de jongens thuis kwamen. Alleen Gerrit en Riek begrepen de situatie; de broer had woest gevloekt op ‘die stomme hond’, de zuster reageerde met stilzwijgend medelijden.
‘De dokter halen,’ had moeder al een paar malen geopperd, waarop Cor uitgevaren was: ‘Die vent wil 'k an me lijf niet hebbe.’
Die zenuwslopende spanning duurde enkele dagen. Maar toen, na vier dagen van angst en zorgen, Cor, die naast moeder in de bedstee sliep, 's morgens wakker werd, toen was alles opeens in orde. De twee vrouwen huilden van opluchting en vader noch de jongens
| |
| |
konden begrijpen dat Cor plotseling zo monter en opgeruimd was en weer voortdurend lachte en haar krullende haardos opkamde en op haar gewone, overmoedige toon van haar stadservaringen vertelde. ‘Och,’ zei moeder tegen haar man, toen hij er haar naar vroeg, ‘ze was wat in de war, da's alles. Dat komt wel 's meer voor.’
‘We late ze toch zeker niet meer gaan?’ veronderstelde hij.
‘Waarom niet? Ken je zo'n goeie dienst weggooie? Die legge niet voor 't opscheppe!’
‘Maar as er dan weer 's wat gebeurt. Je hèt 't nou gezien!’
‘Ach wat! Ze hèt nou leergeld betaald.’
De zaak was voor moeder afgedaan. Cor had haar verzekerd dat er eigenlijk niets gebeurd was en dat het stom geweest was dat ze zich zo van streek had gemaakt. Maar die Koos van Bree, die liet ze toch maar liever lopen, dacht ze. De volgende morgen trok Cor vol goede moed en levenslust weer stadwaarts. Vader bracht haar weg naar de tramhalte.
‘Kind,’ begon hij onderweg, ‘zel je nou oppasse? Ik bedoel... zel je an Gods oog denken, dat op je rust?’
‘Ja, ja,’ weerde ze af, ‘'t komt in orde, hoor! Ik zal nou wel verstandiger zijn, reken maar!’
‘Onze verstandigheid ken ons niet voor het kwaad beware, Cor. Dat ken Christus alleen. Hem mot je volge, iedere dag.’
‘Ja, ja. Dag vader!’ Ze reikte hem de hand, het damestasje nuffig tegen de borst gedrukt. Haar blauw-en-witte japon wapperde in de wind, terwijl ze de tram inwipte. Met zorg in 't hart wuifde vader haar na.
|
|