| |
| |
| |
16. Vaders en kinderen
Vlak tegen de straffe wind in duwde Wijer de handwagen. Zijn slappe lichaam hing voorover geleund over de dwarsbalk. Zijn borst hijgde. Wat werd je daar warm van! Grijs en koud stond de wolkenlucht over de toegedekte bollenlanden. De landweg, recht en zwart, lag verlaten. Wijer duwde sjokkend de kar, waarop wat boomstammen lagen. Hè, ginds, bij het huisje van Klempers, zou hij even uitblazen. Daar stond je beschut tegen de wind. Uitpuffend hield hij de wagen stil, in de luwte van het arbeidershuisje aan de wegkant, zonk neer op de duwboom. Zijn rode zakdoek veegde wapperend langs zijn bezwete gezicht.
Kijk, daar liep Leen, het zoontje van Klempers. De jongen was achterlijk. Dat wist het hele dorp. Je kon 't al zien aan zijn gezicht, aan zijn ogen. Hoe oud zou hij al zijn? Twaalf of dertien? Zeker wel! Maar hij deed als een kind van zes. Luid stappend met zijn klompen, vreemde, onmenselijke geluiden schreeuwend in de wind. Zijn haren flapperden wild om zijn hoofd, zijn kleren hingen half open. Zeker zomaar uit huis weggelopen. De jongen liep waggelend over de weg, stond opeens verwonderd stil, toen hij de wagen bemerkte, met Wijer, zittend op de wagenboom.
‘Mot jij kou vatte?’ vroeg Wijer. ‘Toe, ga na binne!’
De jongen grijnsde, de mond open, alle tanden bloot. Toen strekte hij de hand, waarin hij een stokje hield, in Wijer's richting en brulde: ‘Poef!’
‘Jonge, je schiet me dood!’ grapte Wijer. ‘Toe, ga in huis. Je wordt ziek.’
Maar het kind drentelde verder op de weg, langs de grasberm. De windvlagen voerden de dierlijke geluiden mee, die uit zijn keel borrelden. Hurkend aan de slootkant sloeg Leen met de stok in het water, pruttelend, brommend, spuwend.
‘Jij valt nog in het water!’ riep Wijer, maar het kind reageerde niet. In het huisje was geen leven te zien. Wijer stond op, begon de wagen weer voort te duwen.
Misschien had hij twintig passen gedaan, toen een schelle angstschreeuw hem opschrikte, een kreet als van een dier in nood. Omziende zag hij juist Leen voorover in het water duikelen. Wijer smeet de wagen neer, ijlde slingerend naar de slootkant. De jongen lag voorover in het heftig bewegende water, de beklompte voeten staken omhoog. Wijer bedacht zich geen ogenblik: hij stapte resoluut in de sloot. Het water reikte hem net boven de knieën. Hij bukte, graaide met beide handen naar het spartelende lichaam voor hem. Hij greep het vast, trok, rukte. De jongen was zwaar. Het kostte hem moeite het lichaam op de oever te slepen. Bewegingloos lag de jongen in het gras. Was hij dood? Hulpeloos keek de man naar het rijtje huisjes. Hij zou eerst... Maar tegelijk werd de deur van Klempers open- | |
| |
gerukt en de vrouw ijlde naar hem toe, huilend en jammerend: ‘O, m'n jonge... Leen... is-ie... verdronke...?’
‘Da ken temet niet,’ zei Wijer, op de kant klauterend, ‘hij lag er net in, toen had ik 'm al te pakke.’
De vrouw knielde bij het kind neer, streek de haarpieken naar achteren, veegde vuil uit het gezicht en liefkoosde het natte hoofd.
‘Je mot 'm na binne brenge,’ raadde Wijer aan, ‘'t is hier veuls te koud.’
Samen droegen ze het druipende lichaam het huisje in, legden het neer op de vloer in het vertrekje. De moeder, klagend en snikkend, begon de jongen uit te kleden. Twee kleine kinderen werden met ruwe woorden naar buiten gejaagd. Het natte goed wierp ze gejaagd ter zijde. Weldra lag het jongenslichaam naakt op de grond. De moeder, op de knieën, wreef het witte lijf met een droge doek.
‘Leeft-ie nog?’ vroeg Wijer, op een knie er bij hurkend. Snikkend haalde de vrouw de schouders op. Wijer legde de hand op het kil aanvoelend lichaam, tastend naar de hartslag, die hij niet vinden kon. Langzaam kierde de deur open en Klempers trad binnen. Die had op het erfje gewerkt, in de schuur. De buren hadden hem gewaarschuwd. Zwijgend liet de man zich op de knieën zinken, woelde in woordeloze smart met de zwartgegroefde haakvingers door de natte haren van de bewusteloze jongen.
‘Je mot 'm ankleje,’ zei Wijer. ‘Hij wordt zo koud.’
De moeder begon er aan, gehaast en aldoor zacht snikkend. Wijer hielp het slappe lichaam optillen, waarbij opeens een brede golf donker water de jongen uit de mond stroomde. Samen torsten ze hem toen in bed. Plotseling sloeg het kind de ogen open, blikte wezenloos rond.
‘Jonge... Leen... hoe is 't?’ zei de vrouw geroerd, terwijl de tranen overvloediger stroomden. De vader, steeds zwijgend, ging bij 't raam zitten, met de hand vegend langs de ogen. Zenuwachtig bewogen zijn vingers, onrustig blikte hij naar de bedstee.
‘Je mot de dokter late komme,’ zei Wijer tot de vrouw.
‘Hè jij 'm... d'r uit gehaald?’ vroeg de man opeens. Zijn stem gromde in zijn borst.
Wijer knikte. ‘Ik zag 'm d'r inschiete; hij heit er geen twee minute in gelege.’
‘'k Had vergete, de grendel op de deur te doen,’ bekende de moeder. ‘Toen is-ie d'r uit geglipt.’ En direct daarna tot Wijer: ‘Ben je... erg nat geworde?’
‘Alleen me bene... en me broekspijpe... Maar dat droogt wel weer,’ glimlachte hij.
De vader zat nog steeds stom in de kamerhoek, het gezicht strak en bleek. Was dat Klempers, dacht Wijer, die ruwe vloeker, die graag ruzie maakte, vooral als hij een borreltje op had? Zo stil, zo geslagen en ontdaan kende hij hem niet.
De vrouw drentelde rond, bracht de natte kleren weg, pookte de ka- | |
| |
chel op, schonk voor Wijer een kom dampende koffie in. Toen begon het in de bedstee te pruttelen en te knorren.
‘Gelukkig,’ zuchtte de vrouw, ‘hij komt bij.’ Ze liep naar het kind, liefkoosde het gezicht. De vader steunde, veegde heftiger langs de ogen, brak toen plots in onbeheerst gesnik uit: ‘O... o... de jonge... gaat-ie nou dood... Nee... niet dood...’
Wijer zag ontdaan toe, hoe de man ineenkromp, de ellebogen op de knieën, het hoofd tussen de handen, zacht wiegend op de maat van zijn snikken: ‘De jonge... hij gaat... toch nie... toch nie... dood?’
‘Je ziet ommers, dat-ie al bijkomt,’ troostte de vrouw en schonk ook voor hem een kop zwarte koffie in.
‘Hoe oud is-ie?’ vroeg Wijer.
‘Zestien,’ zei ze, de dampende kom in de hand.
Wijer stak de natte voeten naar de kachel, voelde de warmte weldadig zijn stramme lichaam doordringen. Schelle diergeluiden begonnen uit de bedstee te stijgen, gepruttel, geblaas en gesis. De moeder praatte tegen de jongen, zonder antwoord te krijgen. Ze probeerde hem wat warme melk te doen drinken. De vader, wat gekalmeerd, zat er onbeweeglijk naar te staren, het hoofd met de scheefgezakte pet opzij.
Wijer peinsde. Wat een ongelukkige stumper toch, zo'n jongen. Dat was veel erger... dan met Driekus. Die mocht dan ziek zijn en mager, maar zijn verstand had hij. Driekus kon beter worden... deze stakker niet. Dit kind was een dagelijks verdriet voor de ouders... Och, zo'n wezentje steeds onder je ogen te hebben... Wat moest je toch verschrikkelijk blij en dankbaar wezen, als je goede kinderen had. Goed bij d'r verstand. Daar dacht je eigenlijk nooit aan. Dat sprak vanzelf, vond je. Daar was je God nooit dankbaar genoeg voor. En als vanzelf begon hij de vrouw van Driekus te vertellen. Ja, die was ziek. In zijn gewrichten, zei de dokter. Maar het kon beter worden. En... Driekus was zo'n verstandig kereltje. Hij kon je zo echt wijs aankijken. En je kon zo echt met hem praten. Dan gaf hij van die verstandige antwoorden. Dan kon je merken dat hij je begreep. Hij dacht over alles na. Ook over de geestelijke dingen. Daar ging hij in op. Wijer tuurde naar het rode pookgat van de kachel. Ja, Driekus was zwak en teer en ziek van lichaam... maar de echte Driekus, die zat van binnen... die keek lief en verstandig uit zijn ogen diep in je hart... Met die Driekus was hij, Wijer, innig verbonden... tot in zijn diepste wezen... ‘O, Here, wat dank ik U voor dat lieve ventje van me... dat hij zo wijs is en zo goed bij zijn verstand... en zo lief... en vergeef het me, dat ik zo ondankbaar ben... en...’
Of hij nog koffie beliefde, vroeg de vrouw hem voor de tweede keer. Hij schrok er van op, bedankte ijlings. Nee, hij ging opstappen. Zijn kar wachtte met de stammetjes. En de zaag! Vrouw Klempers stak hem de hand toe, stamelde iets van ‘wel bedankt’ en ‘het leven
| |
| |
gered’. De vader knikte zwijgend, zonder op te zien, streek langs zijn mond en snoof door zijn neus. Wijer moest nog maar eens aankomen, noodde de vrouw, om naar de drenkeling te zien.
Hij beloofde het, zocht de wagen op, verschikte de stammen, haastte zich dan voort langs de koude landweg. Zou hij thuis aangaan, om droge sokken te vragen? Och, die waren er natuurlijk niet. Zou Neel maar mopperen, misschien weer beginnen een lijst op te sommen van alles wat er nodig was en ze maar niet kopen kon. Nee, hij zou maar flink aanstappen; door de beweging werd je warm, dan droogden zijn voeten vanzelf. Maar hij klappertandde, toen hij bij Van Helden in de schuur stond en hij voelde zich stijf en moe.
Van Helden was er niet. Die zat ‘achter een lijkie an’, zoals de juffrouw het uitdrukte. De ouwe Martens was al een paar dagen op sterven na dood, en... er waren kapers op de kust. Wijer trok een misprijzend gezicht, waarover de vrouw grijnsde. Dat was zo de manier van praten van haar man, legde ze uit. Daar was zij al aan gewend. Was Wijer soms koud? Hij zag er zo bleek en betrokken uit. Wijer vertelde zijn avontuur en liet zijn natte voeten zien.
‘Man, je zel ziek worde,’ schrok ze. ‘Kom d'r in, dan ken je je droge bij 't keukenfornuis.’ Ze haastte zich, een paar sokken van haar man te halen.
‘Hèt-ie nou Zaterdag zelf wel schone?’ vroeg Wijer aarzelend.
‘O, d'r legge nog wel drie paar in de la!’ lachte ze. Ze wendde zich vlug om, om Wijer's vuile voeten niet te zien.
‘'k Zakte tot over m'n enkels weg in de modder,’ legde de man verïegen uit. De stoom dampte uit zijn broekspijpen. De vrouw bracht hem een kop hete koffie en twee op elkaar gelegde boterhammen met een dikke snee koek er tussen. Dat moest hij maar gauw naar binnen werken.
Wijer, kauwend en slurpend, vertelde van de jongen. Zestien was hij. Ja, dat kon je wel zien, toen hij uitgekleed was. Maar in zijn doen was hij pas zes. Een kind, met de bewegingen van een aap. Hij maakte blaasjes met zijn mond. Wat een stakkerd! Het was toch een grote zegen, als God een mens goede kinderen gaf!
Wijer praatte door, uit de volheid van zijn dankbaar hart, aangemoedigd ook door de aandacht, waarmee juffrouw Van Helden naar hem luisterde. Van kinderen had ze niet zoveel verstand, bekende ze. Zelf had zij ze nooit gehad. Wat ze van kinderen wist, had ze van haar oudere zuster. Die had er vijf, allemaal merakels lastige knapen. En dan de kinderen van Van Helden, uit diens eerste huwelijk. Wijer wist toch, dat zij Van Helden's derde vrouw was?
Zij was aan de andere kant van het fornuis gaan zitten, een bakje aardappelen op haar schoot. De knollen draaiden snel tussen haar vingers, plompten dan wit en rond in het emmertje water, dat naast haar stond. Het was nu een heel andere vrouw, vond Wijer, nu haar man er niet bij was. Zij hield haar ogen niet zo neergeslagen als anders en ze leek ook groter. Nog nooit had hij haar zoveel achter
| |
| |
elkaar horen spreken. En zowaar, ze had al gelachen ook. Niet uitbundig, maar als iemand die het lachen verleerd heeft en er eigenlijk niet goed meer toe komen kan. Ze had een zachte, vriendelijke stem, vond Wijer, waarnaar het prettig was te luisteren. En wat ze vertelde, klonk als een verhaal, dat ze voorlas.
Haar man was altijd erg streng voor de kinderen geweest. Drie had hij er uit zijn eerste huwelijk. Als vader moest je het gezag laten gelden, dat was steeds zijn stelregel geweest. Hij duldde geen tegenspraak, en eiste stilzwijgende gehoorzaamheid. Maar er zat in alle drie een verkeerde geest. Vooral in Dries, de oudste. Op school was hij een belhamel, die niets leerde en zijn onderwijzers tot wanhoop bracht. En op straat was hij een rakker, die bij alle straatschenderijtjes vooraan stond. Voor haar, juffrouw Van Helden, was hij niet zo kwaad. Met veel dingen kwam hij naar haar toe. Als hij in de knoei zat door zijn streken en de woede van zijn vader vreesde. Verschrikkelijke ruziepartijen waren er steeds in huis geweest, vooral over Dries. Van Helden kon van die jongen niets hebben en keurde ook altijd haar optreden af. Zij mocht zich er niet mee bemoeien, zei hij. Het was zijn zoon, niet de hare. Zij had van opvoeden geen begrip. Nou, dat mocht waar zijn, maar hij, Van Helden, wist evenmin hoe je dat zeeschip moest besturen. En de jongen kwam steeds verder van zijn vader af te staan. Dat was het gevolg van die overmatige strengheid en hardheid. De jongen haatte zijn vader. Zodra hij op eigen wieken kon drijven, was hij dan ook het huis uit gegaan. Het laatste, dat ze van hem wisten, was, dat hij op een schip naar Amerika zat. Verder liet hij nooit meer iets van zich weten. Dat zat Van Helden niets lekker! Dat kon Wijer zeker wel begrijpen.
Deze knikte. Hij dacht aan zijn eigen jongens. Als één van hen eens wegtrok, de wijde wereld in, zonder ooit meer naar huis om te zien! Dat zou erg zijn! Was Wijer wel een goede vader voor zijn kinderen? vroeg hij zich af. Wat was het toch moeilijk, kinderen te moeten grootbrengen! Je moest streng voor ze zijn, om ze de goede weg te wijzen door het leven. En je hield van ze, je wou ze aan je binden.
Juffrouw Van Helden plonsde een aardappel in het water, keek over haar bril naar Wijer. Zo'n stil luisterende man tegenover haar, dat was ze niet gewoon.
Met de tweede zoon, Willem, ging het al evenmin, hoewel de moeilijkheden met deze van heel andere aard waren. Willem was het tegendeel van zijn broer: erg stil en in zichzelf gekeerd, daarbij erg eigenzinnig. Dat had al heel wat last en ruzie veroorzaakt. De jongen had een goed hoofd om te leren. Dat mocht niet van zijn vader. Nieuwe bron van narigheid. Hij moest zijn kost gaan verdienen, zei zijn vader. De jongen werd drukker, tegen wil en dank. Een ongezond vak, altijd binnen, gebogen over die machines. Daarbij kwam nog, dat Willem dikwijls verschil van mening had met zijn vader over dingen van het geloof. Wijer wist wel hoe Van Helden was. Streng van opvatting. Er was er eigenlijk maar één, die 't goed wist, en die
| |
| |
heette Van Helden. Dat had Willem zijn vader eens verweten. Hij werd door Van Helden zelden met rust gelaten, Iedere keer begon haar man er weer over. Een eindeloos gekibbel, waarbij de liefde de deur uitvluchtte. Willem was een magere, bleke jongen van even twintig geweest, toen het bleek dat hij het aan de longen had. Maar toen zelfs kon Van Helden het niet nalaten, met de jongen te redetwisten. Een week voordat de jongen stierf, had zijn vader nog ruzie met hem gemaakt. De dominee mocht bij de zieke niet komen. ‘Die stuurt je met een ingebeelde hemel naar de hel!’ zei de vader. Toen de jongen dood in de bedstee lag, had Van Helden gezegd: ‘Nou, die is verloren.’ Dat had juffrouw Van Helden door het hart gesneden. Hoe kon een vader zo iets verschrikkelijks zeggen van zijn eigen kind op zo'n kalme en onbewogen manier! Zoals een ander zou zeggen: ‘Nou, ik heb slaap, ik ga naar bed!’
Wijer trok peinzend zijn gedroogde broekspijpen neer. Hij zou nu toch maar met de zagerij beginnen. Maar het werk vlotte niet; vlugger dan de zaagbeweging was de gang van zijn gedachten. Mocht je als vader zo hard zijn? Of moest je in geestelijke dingen zo onverzettelijk zijn? Behoorde die strengheid misschien tot een besliste houding, tot je levensovertuiging, waarover Van Helden het wel eens had gehad? Die was in alles streng, ook voor zichzelf. Dus mocht hij 't ook wel zijn voor zijn kinderen. Eli werd immers gestraft, omdat hij te slap was voor zijn zonen?
Slap... was hij, Wijer, misschien ook... slap? Hoe zat dat toch in elkaar, strengheid... liefde... slapheid... Hij kon er niet goed uitkomen. Daar moest hij toch eens over nadenken. Als je God wilde dienen, ook in je gezin, dan moest je de zonde bestrijden... in je eigen binnenste... maar ook bij je kinderen... Dus... streng zijn! Maar je moest ze ook liefhebben... God had ons ook lief... zoals een vader zich ontfermt over de kinderen... dat leek veel op toegeeflijkheid... op een oogje dichtknijpen... Maar... ‘God is liefde’... betekende toch niet... God neemt het niet zo nauw... Hij is slap... nee, daar kon hij niet uitkomen...
Peinzensmoede wierp hij de laatste moot hout neer en hing de zaag aan de spijker, toen de klok van twaalven begon te slaan...
Drie dagen later was Wijer nog eens naar de ‘drenkeling’ gaan kijken. Die liep toen al weer buiten, achter het huis, de haren waaiend om het hoofd, zijn kleren half-los aan het lijf. Een stok had hij in de hand, waarmee hij iedereen en alles ‘doodschoot’.
‘Dag, Leen,’ groette Wijer, ‘ben je weer beter?’ De jongen keek hem even aan, zonder reactie op het uitdrukkingloze gezicht, brulde dan opeens: ‘Poef!’ Hij drentelde achter de kippen aan, die verschrikt voor hem uit fladderden.
Juist kwam zijn vader uit de schuur. Heftig viel hij uit tegen de jongen: ‘Zel-ie 't nooit late, de kippe op te jage! Stommeling!’ Wild tierde hij tegen de jongen, die het stokje op hem richtte en grijnzend: ‘Poef!’ brulde. De man schopte furieus naar zijn kind; zijn
| |
| |
schelden en vloeken verstomden plots, toen hij Wijer bemerkte. Die wist niet goed wat hij zeggen moest. En zo liepen de twee mannen, beiden met hun houding verlegen, zwijgend wat om elkaar heen, tot Wijer, teleurgesteld en ontdaan, stil afdroop.
Onderweg liep hij te piekeren. Was dat dezelfde Klempers, de man die ontdaan en verwezen in een hoekje gezeten had, toen het kind in levensgevaar was? Hoe kon hij dan nu de jongen zo uitfoeteren, zelfs uitvloeken? Moest je met zo'n achterlijke stumper niet driedubbel medelijden hebben en geduldig zijn? Zo'n kind wist niet wat het deed. Daar moest je als vader toch rekening mee houden! Dat deed God immers ook met Zijn kinderen! Ja, want voor God waren wij eigenlijk allemaal van zulke kinderen, on-wijs en achterlijk...
die niet weten wat ze doen... Och, als de Here ook zo gauw ongeduldig op ons werd... en in woede op ons afschoot... Het zou er niet mooi voor ons uitzien...
Tegen Van Helden vertelde hij iets over zijn tweede ontmoeting met Klempers.
‘Een onbesneden Filistijn!’ oordeelde Van Helden. ‘De kerel heeft natuurlijk geen aasje verstand van kinderopvoeding. Je moet steeds met dezelfde vaste hand regeren in huis. Geen toegeeflijkheid vandaag en strengheid morgen. Da's verkeerd. De kinderen hebbe maar te doen wat je zegt, zolang ze in huis benne. Gaan ze d'r uit, dan kenne ze d'r eigen zin doen. Da's altijd mijn regel geweest en daar heb 'k me goed bij bevonde. M'n oudste was een lastige rakker, maar hij keek na me oge om. Geen praatjes! Ik de baas! Dan heb-ie rust in huis en vrede.’
Wijer verwonderde zich, dat de juffrouw hem daarover anders ingelicht had. En bovendien... rust in huis en vriendelijkheid in de verhoudingen... wat had bakker Schenk hem daarover ook verteld? Maar toen Wijer die naam noemde, kwam Van Helden pas goed los. Schenk... de bakker... de ouderling... nee, nou nam Wijer toch een finaal verkeerd voorbeeld! Die was veel te slap. Die liet z'n kinderen veel te vrij. Ze mochten temet doen en laten wat ze wilden! Daar had je Til, die oudste dochter. Die zong mee in ‘De Lofstem’. Elke week zag Van Helden haar in Bethel. In de zangpauze en na afloop had Van Helden vaak gedacht: ‘Kind, pas op! Je ben mij te los! Dat lacht maar tegen iedereen en maakt grapjes met alle jongens.’ Dat was toch niks voor zo'n meisje, een dochter van een ouderling nogal! En tegen hem was het ‘Van Helden dit en Van Helden dat!’ Niks geen afstand of ontzag. Zo vrij en astrant, op het onbeleefde af. Ze was iets in het bestuur en dacht zeker op die manier het recht te hebben, hem met praatjes en commando's aan boord te komen. Maar daar bedankte Van Helden netjes voor. Hij zou het nog even aanzien en er dan op een resolute manier een eind aan maken. Daar kon ze van op aan!
Een heel eigenaardige geest zat er in al die Schenken. Die ouderling was zelf net zo. Wijer wist toch wel dat Schenk's invloed de door- | |
| |
slag gegeven had voor het beroepen van dominee Van Tegelen? Nou zou Van Helden niks van de domenee zeggen, dat niet... maar... er waren er beter! Dat stond vast. De meeste kerkmensen mochten tevreden zijn met Schenk's keuze, maar als fijnproever had je graag wel eens wat anders. Trouwens, er waren meer dingen in de kerkeraad, die Van Helden niet aanstonden. Je kon natuurlijk niet overal wat van zeggen. Op het laatst zouden ze zeggen: ‘O, daar heb je hem weer!’ Maar als hij, Van Helden, nog eens in de kerkeraad zou komen, nou, dan zou het er anders toegaan, hoor! Daar kon Wijer van op aan. Dan zou de gemeente groeien en bloeien! Dat was trouwens voor Van Helden ook een reden geweest, waarom hij nu op de belijdeniscatechisatie was. Je werd dan volmondig lid der kerk; je had recht van meespreken en je kon je invloed laten gelden. Nou, dan zou Van Helden wel eens kijken of hij die Schenk de loef niet kon afsteken. Want dat was toch geen doortastend, beginselvast man.
Wijer voelde zich kregel worden: hij kende Schenk goed, vertelde hij. Hij had in de bakkerij gewerkt, in December, met de drukte... en dikwijls had hij met Schenk gesproken. Maar de bakker was wel flink, en wel beginselvast, hoewel helemaal niet heerszuchtig of bazig... Nee hoor, Schenk was een echte goeie man...
Daar vatte Van Helden vuur op: een goeie man! Jawel, maar wat had je aan die zogenaamde goeie mensen? Voor God bestonden er trouwens geen goeie mensen! Alleen maar zondaren, verloren zondaren! De goeiïgheid bracht de mensen ten verderve. Aan Gods recht moest voldaan worden. Daarvoor moest je alles opofferen, je eigen rust en genoegen, je eigen vlees en bloed.
En driftig had hij naar de schoorsteen gewezen, waar een brief stond in een beduimelde couvert. Daar had je nu bijvoorbeeld zijn dochter. De enige dochter die hij bezat. Uit zijn eerste huwelijk, dat wist Wijer zeker wel, nietwaar? Die meid had nooit gedeugd. Altijd zich afgeven met jongens. Die had nou al twee kinderen. Van Helden geloofde zeker, dat ze zelf niet kon zeggen, wie de vaders van die schapen waren, zo slordig leefde die meid er op los! Was dat nou een leven, dat zo'n slet leidde? En daar durfde me dat vrommes een brief schrijven, of ze bij hem mocht komen, liefst voor goed, of anders voor een paar maanden! Met d'r twee kinderen!
Afgezien nog, dat hun huisje veel te klein was voor zo'n bevolking, en het 'r veel te netjes was voor zo'n slons met twee kinderen, durfde zo'n karnolje schaamteloos te vragen, dat hij zijn goede naam over de straat zou gooien! In een dorp, waar je zo algemeen geacht was! Zouden de mensen even roddelen! De dochter van meneer Van Helden... met twee kinderen! Maar zonder een vader! Weg, goeie naam... weg, achting en aanzien... weg, begrafenisonderneming met zo'n prachtige reputatie, door Van Helden zo met volharding opgebouwd... En als men nu kon veronderstellen, dat die dochter nog voor verbetering vatbaar was... Maar nee, geestelijk was er
| |
| |
met die meid niks aan te vangen. Geen oprecht berouw, geen boete, geen bekering... Dat kon je van zo'n wezen niet verwachten... één, die zich aan het kwaad had verkocht...
‘Maar...’ begon Wijer aarzelend, ‘je ken zo'n schepsel de deur toch niet weigere.’
‘Wis en zeker heb ik ze de deur geweigerd... Nog sterker, ik heb ze geschreve dat ze mijn dochter nie-meer is... Ik ken d'r niemeer...’
‘Maar,’ schrok Wijer, ‘dat mag-ie toch nie doen! 't Blijf toch je dochter, je kind, hoe diep ze ook valt...’
‘Ze heb me op het hart getrapt,’ zei Van Helden bitter. ‘As iemand in de zonde leeft, dat ken ik begrijpe... Dat heb ik zelf ook gedaan. Meschien meer as iemand anders! Maar as God je dan roept tot bekering, dan heb-ie maar te gehoorzame...’
‘Heb jij ze de stem van God wel goed late hore?’
‘Durf-ie dat an mijn vrage?’ wond Van Helden zich op. ‘Dan ken je mijn nog nie goed, Wijer. Ik heb ze d'r eeuwige rampzaligheid angezegd, as ze d'r eige niet bekeerde. 't Heeft niks geholpe. Nou wil ze terugkomme... Waarom? Om me spaarpotje, man! Goed voer en een warme stal. Een lekker lui leventje voor d'r verzondigde lichaam! Nette klere voor d'r eige en d'r kindere. Plus een stuivertje op zak. De ouwe heer is d'r goed voor! Dat ze die de kroon van z'n hoofd haalt en z'n goeie naam door de goot sleept, da's van minder belang! Maar Van Helden is geen slappeling! Een slamiel, waar-ie over lope ken! Nee, ik hou er nog een overtuiging op na! En daar zel ik na handele! Een mens, die z'n eige respecteert, mot de slaaf van z'n overtuiging weze... Onthou dat, Wijer, en probeer ook zo ver te komme... Wees zo hard as een kei, as 't je overtuiging betreft...’
Ja, dat klonk alles flink en stoer, moest Wijer zich bekennen. Een overtuiging! Had Wijer een overtuiging? Maar... mocht je je eigen kinderen zo volkomen loslaten?
Hij dacht aan Cor en Riek. Ze konden dikwijls onhebbelijk tegen hem zijn en dwars, en zijn vingers kriebelden soms, om ze op d'r brutale snuiten te meppen. Maar als ze echt in nood of ellende zouden zitten, nou, dan zou je toch nergens meer aan denken! Dan waren het toch je eigen kinderen. Of... dacht je daar anders over, als ze je eenmaal op het hart getrapt hadden?
Natuurlijk had Van Helden veel meer ervaring dan hij. Wat had Wijer eigenlijk beleefd? En bovendien, Van Helden had meer inzicht in zulke dingen... Kwam het daardoor misschien, dat Wijer zo... Hoe had Van Helden het ook weer genoemd?
Dat was eergisteren geweest. Ze hadden over de organist van de kerk gepraat, Van Doornwal. Wijer had zijn spel geprezen. Zo plechtig en verheven! Het ging door je lichaam heen, vond Wijer. Je werd er soms koud van. Het was bijwijle of je hoog in de lucht opsteeg, had hij uitgelegd. Maar Van Helden had minachtend gemeesmuild. Nee,
| |
| |
Van Doornwal's spel kon hem niet bekoren. Veel te veel tierelantijntjes! Allemaal loopjes en trillertjes! 't Leek wel een orgelconcert. Nee, dat moest alles veel strenger en eenvoudiger!
Dat was ook een zaak van de kerkeraad. Die zou Van Helden ook aanhangig maken, zodra hij daarin zitting had. Ook hierin ging Schenk niet vrijuit: die was veel te meegaand, vond Van Helden. Die liet alles maar gaan.
En tegen Wijer was hij voortgegaan: ‘Ik snap niet, dat jij alles maar mooi en goed vindt. Dat je alles maar voor zoete koek aanneemt en slikt. Jij ben zo'n echte Joris-Goedbloed, die alles maar critiekloos aanneemt.’
Juist, dat woord had hij gebruikt: critiekloos. En hoewel Wijer het niet kende, had hij de zin er van direct begrepen. En het had grote indruk op hem gemaakt. Met ontzag had hij naar Van Helden's uiteenzettingen geluisterd. Je moest je mening onbevreesd en vrijmoedig durven zeggen. Maar ja, dan moest je natuurlijk beginnen met er een eigen mening op na te houden, had Van Helden zoetsappig geglimlacht. Dat was dan absoluut nodig. Zonder dat was je een meeloper... een kuddeschaap! Het had hem gedrukt en geknauwd, het vernederende besef, een critiekloos meeloper te zijn, zonder eigen mening, zonder beginsel en overtuiging... Tot een onverwacht voorval zijn denken weer in een andere richting stuwde...
***
Toen Wijer op een gure Februarimorgen Van Helden's houtschuur binnenstapte, had hij direct bemerkt dat er iets bijzonders was. In de schuur stond een oude, gammele kinderwagen, vuil en gedeukt, met een goor bedje en een voddendekentje. Hoe kwam dat ding daar en wat moest dat betekenen? En voor hij zijn jas aan de spijker opgehangen had, hoorde hij Van Helden's stem, verbolgen, woedend, bulderend... Mensen, wat was er aan de hand? Tegen wie ging hij zo te keer? Tegen zijn vrouw? Dat stille, bange mensje, dat haar man niet goed durfde aanzien? Nee, dat was onmogelijk. Wijer, de zaag in de hand, bleef aarzelend staan, luisterde. Zo had hij meneer Van Helden nog nooit gehoord. Wat was hij nijdig! Een bulderstem, of hij een heel leger stond te commanderen. Je zou zeggen...
Plotseling rinkelde de klink van het houten loodsje los en juffrouw Van Helden schoof naar buiten, kleintjes en schuchter, de ogen schichtig achter de blinkerende brilleglazen. Ze schrok van Wijer, toen hij om de schuurdeur keek.
‘O,’ fluisterde ze benepen, ‘hij is zo kwaad... Zo kwaad... Z'n dochter is gisteravond onverwacht gekomme... met de kindertjes... Maar hij wil ze niet hier houwe... Ze motte weer weg, zegt-ie... Sebiet... O, 't is zo verschrikkelijk zielig.’
Ze trok de wagen de schuur uit, schoof hem langs het venster. Ze haalde het voddige beddegoed er uit, boog zich in de diepe bak. De
| |
| |
handen slap langs het lichaam, het hoofd scheef in aandacht, zag Wijer het aan, hoe de vrouw zich haastte de wagenbak vol te pakken. Brood ging er in, een zak en een pak, een bundel goed en een paar schoenen.
Een kind trippelde naar buiten, een meisje van misschien vier jaar, verslonsd, vuil en armetierig, de piekharen zwierend om het sproetig gezichtje, een kous afgezakt, gretig happend in een boterham, die ze in de hand hield. Toen kwam ook de moeder naar buiten, die een kind torste. Haar mantel was vaal en versleten, stuk aan de ellebogen. Haar gezicht, waaromheen wild de verwarde haren hingen, was vlekkerig en behuild. Ze boog zich over de wagen, waarin ze het kind legde, dat ze dichtdekte met het dekentje en een mantel, die juffrouw Van Helden haar bracht.
Als betrapt op een misdaad trok deze snel de hand terug, waarmee ze het kind over het kopje streelde, toen Van Helden opeens in de deuropening verscheen. Met rood opgeblazen gezicht, de ogen troebel van onbeheerste woede, keek hij naar de jonge vrouw.
‘Hier,’ snauwde hij, en strekte de hand uit, waarin een bankbiljet wapperde, ‘da's 't laatste dat ik je geef. Kom me nooit meer onder me oge, sloerie-van-een-meid!’
De jonge vrouw blikte hem even van terzijde aan, sombere haat broeide in haar felle blik. Geen hand stak ze uit naar het geld. Een wilde grijns vertrok haar mond.
‘Stik met je geld!’ braakte ze uit in mateloze minachting.
Maar de oudere vrouw, aarzelend naderbij schuivend, nam het papieren geld en frommelde het voorzichtig in de mantelzak.
‘Het zal je d'r nog na vergaan, loeder!’ siste de jonge moeder en rukte het meisje mee aan de hand. Ze kromde de rug in gewoontebeweging van duwen.
‘Dag, moeder,’ zei ze schor tegen de vrouw, die de deur in de tuinschutting voor haar openhield. Haar gebogen rug was het laatste dat van haar te zien was; een rug van opstandiglieid en verwijt, maar ook van deernis en ellende...
De hele morgen was Wijer door deze gebeurtenis van streek. Hij drentelde doelloos in de koude schuur rond en de zaag stond na weinige trage halen weer stil. Wat een ellende, zo'n vrouw met haar twee kleine kindertjes in de kou langs de straat! Hoe kon een mens, die zelf van de genade van God moest leven, toch zo onbarmhartig en gevoelloos zijn...
Van Helden, een gezwollen woederimpel tussen de borstelige wenkbrauwen, was al spoedig de schuur binnen gelaveerd. Nijdig had hij Wijer aangebast; die zou toch zeker wel begrepen hebben dat hij zijn mond te houden had over wat hij gehoord en gezien had, nietwaar? Gedwee had de man geknikt, zei timide dat hij het vreselijk vond. Wat vreselijk? Wat wilde Wijer met zijn vreselijk? Dat die sloerie van 'n meid hem, Van Helden, de kroon van het hoofd haalde? Dat vod... die...
| |
| |
‘Nee, vreselijk voor uwes dochter, om zo weggestuurd te worden... met d'r twee kindertjes... de kouwe straat op...’
Toen had Wijer de volle laag gekregen. In schuimende woede was de man losgebroken over zoveel lummelachtig onverstand, zo'n ergerlijke stomheid... Gebrek aan begrip, slapheid als vader, heulen met satan, onchristelijke toegeeflijkheid... waren de verwijten, die de verbouwereerde Wijer in de herinnering achterbleven.
Twee dagen had Van Helden zich niet laten zien; de derde was hij met een nuchter praatje over het werk komen aanzetten: 't zou wel gauw afgelopen zijn, want de voorraad stammetjes verminderde snel. De Zaterdag daarop bracht Wijer de laatste extra-verdiende guldens bij Neel thuis...
|
|