| |
| |
| |
15. Het grote verschil
‘Kom d'r maar in, hoor,’ noodde Van Helden joviaal en hield de deur van het keukentje voor Wijer open. Die schoof aarzelend binnen, voor Van Helden langs, die met zijn rondende welgedaanheid de toegang versperde.
‘Zet je klompe maar hier neer,’ wees hij, ‘en volg me maar.’ En tegen zijn vrouw: ‘Is de koffie bruin? Een lekker koppie voor onze Kanaäniet!’
Zelf had hij de meeste pret om de grap, die Wijer niet begreep. Sjonge, hij, Van Helden, kon wel zien dat Wijer nog niet zo goed thuis was in zijn Bijbel. Kende Wijer de geschiedenis van Jozua dan niet? De Kanaänieten, dat waren immers de ‘houthouwers en waterputters’?
Al zei hij het zelf, Van Helden kende zijn bijbel. Van 't begin tot het einde! Het was immers het Boek der boeken? Zijn hand gebaarde naar de hoek van de schoorsteenmantel; daar stond hij. En geen dag ongebruikt, hoor! Dat kon je trouwens wel zien, van binnen zo goed als van buiten! Kijk eens, wat een strepen en kruisjes en omgevouwen bladhoeken! Dat was geen gewoon lezen, zoals meestal gebeurde bij veel mensen. Die lezen maar raak, van 't ene hoofdstuk in het andere. Nee, dit was stu-de-ren! Bijna spellen! Lezen met volle bewustheid! Hoe las Wijer zijn bijbel? Hij las hem toch wel, wilde Van Helden veronderstellen? Wijer moest helaas met beschaamde kaken toegeven dat er bij hem vaak veel aan ontbrak. Een druk gezin, hè, en de maaltijden verliepen soms onregelmatig. Bovendien... zijn vrouw... Och, ja, schudde Van Helden bedenkelijk. ‘De boze hèt altijd wel een paar verontschuldigingen bij de hand, om ons kwaad goed te praten. Pas op, Wijertje, luister niet naar 'm. Want je verliest het altijd, azzie met 'm an 't redenere gaat. En met de mooiste verontschuldigingen zak je steeds dieper weg in het verderf.’
Wijer zat verslagen op een stoelpunt ineengezakt, de pet naast zich op het glimmende vloerzeil. Juffrouw Van Helden, klein, tenger figuurtje, met glad, grijzend haar, blinkende brilleglazen voor het blozend gezicht, schonk koffie. Ze hield de ogen neergeslagen en om haar mond lag een stille trek van onderworpenheid. Zelfs haar spreken was weifelend en voorzichtig, of ze vreesde, elk ogenblik in de rede gevallen te worden.
‘Hield Wijer soms van een plakje koek?’ vroeg ze aarzelend, met een blik op haar man.
Wijer hielp sinds enkele dagen Van Helden met hout zagen. Op een Dinsdagavond, na afloop van de catechisatie, had Van Helden hem verteld dat hij ‘voor de aardigheid’ een handeltje in brandhout deed. Hij, Van Helden, was nog erg flink, nietwaar? Voor een jonge kerel ging hij niet op zij, ook lichamelijk niet. Buiten zijn werkzaamheden als bedienaar van begrafenissen en zijn bezigheden als con- | |
| |
cierge van ‘Bethel’ had hij nog veel vrije tijd. Die kon hij best productief maken. Ja, ja, Wijer begreep die deftige uitdrukking wel. Eigenlijk gezegd had Wijer ook nog wel wat vrije tijd, die hij best pro... pre... pri...
‘Productief!’ verbeterde Van Helden met nadruk. Juist, Wijer had heel wat vrije tijd, zie je! En dan, bij je vrouw in de kamer te zitten... dat was niet altijd prettig. Van Helden had afkeurend de ogen dichtgeknepen, stilstaande onder de lantaarn voor ‘Bethel’, dat hij sluiten moest na de wekelijkse repetitie van de zangvereniging ‘De Lofstem’.
Van Helden had het goed met Wijer voor, legde hij uit: ‘Jij moest bij mij wat hout komme zage. Da's gezond werk: lichaamsbeweging! Je ben uit je vrouw d'r vaarwater en... je verdient 'r nog een grijpstuiver mee! Want natuurlijk zel ik je d'r wat voor geve!’ Wel geen vol loon, dat ging niet. 't Was voor Van Helden ook maar een bijverdienste. Maar alles wat Wijer ontving, zou winst zijn. Want hij moest het natuurlijk niet voor ‘de steun’ opgeven. 't Was maar een aardigheid, een tijdverdrijf. Zo moest Wijer het opnemen, niet als een serieus baantje.
En zo kuierde Wijer de laatste dagen 's morgens naar het doodlopende zijstraatje, waar Van Helden's nette huisje stond, met het opvallende bord: ‘Bedienaar der begrafenis’ naast de deur. Maar Wijer moest omlopen, achterin. In de grote tuin, vooraan bloemen, achter groentebedden, stond de schuur, waarin het houtbedrijf werd uitgeoefend.
Het ‘komen helpen zagen’ werd door Van Helden zo uitgelegd, dat Wijer zaagde, volgens de aanwijzingen, die Van Helden verstrekte en op de manier, die hij voorschreef. Van Helden zelf had meestal ‘even’ iets te doen: een bespreking met een familie, waarvan een lijk ‘boven aarde stond’, of het afmaken van wat schrijfwerk, dat noodzakelijk klaar moest zijn. ‘Wie schrijft, die blijft!’ knipoogde Van Helden gewichtig, en ‘geldzaken motte behartigd worde, nie-waar?’ Wijer kon nog wel ‘even’ vooruit.
Dat was dan ook wel zo. Een hele partij dennestammen lag in de schuur opgestapeld. Daar kon Van Helden gemakkelijk aankomen. Relaties, vat-je? Iedereen in het dorp en ver daarbuiten kende hem immers! Want begrafenissen, daar wordt ieder op zijn tijd bij betrokken. ‘Het is de mens gezet, eenmaal te sterven’. Nietwaar? Dat wist iedereen. Alleen, wat er op volgde, daar dachten ze minder aan. ‘Daarna het oordeel!’ Maar ja, daar kon Van Helden niets aan doen. Hij probeerde wel eens, een goed woord kwijt te raken, maar je moest toch altijd weten hoe ver je in die dingen gaan kon, snap je? Nu, dat wist Van Helden heus wel. Laat die maar lopen!
Wijer lachte plichtsgetrouw mee. Maar Van Helden bezorgde zijn begrafenissen buitengewoon netjes. Dat kon hij zonder overdrijving of eigen roem zeggen. Daar was hij trouwens om bekend. Dat was heel wat anders dan bij zijn voorganger, de oude Van Kouwenhoven.
| |
| |
Die had Wijer toch zeker ook wel gekend? Dat sullige mannetje met die bakkebaardjes? O, een goed kereltje, hoor, Van Helden zou er niets van zeggen. Maar helemaal niet ontwikkeld. Niet geschikt voor zo'n werk. Hij wist absoluut niet hoe het hoorde. Bij het graf kon hij geen mond opendoen.
Nee, dat was bij Van Helden anders! Als die voelde dat het pas gaf, dat het, om zo te zeggen, in zou slaan, dan hield hij een nette lijkrede, met een troostwoord voor de bedroefde familie er bij! Daar had hij al dikwijls een complimentje voor gekregen! Je moest natuurlijk vooraf voelen wanneer zoiets zou inslaan. Maar op dit punt was Van Helden bijzonder fijngevoelig.
Om kort te gaan, geen wonder dus, dat alle mensen in het dorp meneer Van Helden goed gezind waren. Hij kon eigenlijk bij iedereen zo maar binnenlopen, als hij dat wilde, zeker van een vriendelijke ontvangst. Laatst had meneer Van Tuinen, Wijer's oude patroon, nietwaar, Van Helden in de Dorpsstraat aangesproken: ‘Hé, zeg, hoe gaat 't er mee? Loop je nog eens een keer aan? De koffie is altijd bruin, hoor. En anders is er nog wel een pikketanis!’ Wat hartelijk van zo'n man, hè? Wijer moest dan ook weten, dat Van Helden indertijd Van Tuinen's schoonmoeder begraven had. Een sjieke boel, alles eerste klas, paarden met pluimen en brandende lantaarns. Daar had Van Helden een goede klant aan gehad! Trouwens, meneer Van Tuinen was ook niet slecht af geweest. De oude vrouw had een bom duiten nagelaten!
Wijer begreep zeker wel dat Van Helden zo nu en dan wel eens wat hoorde? Ja, als het moest, zou hij van de meeste mensen in het dorp wel kunnen vertellen hoe zwaar ze ten naaste bij waren. Als vertrouwde van de families hoorde je wel eens wat. Maar natuurlijk, daar praatte hij liever niet over. Beroepsgeheimen, begrijp je!
Een feit was het, dat ze allemaal veel met hem ophadden. Zo liepen in de slachttijd de boeren z'n drempel plat met ‘proefjes van de slacht’: hoofdkaas, krabbetjes en meer van dat gesnor. En deze dennestammetjes had hij ook voor een prikje bekomen van de boswachter van het Reigerbos. Dat was immers in het najaar gedeeltelijk uitgedund? Tweehonderd stammetjes had Van Helden genomen. Hij had gemakkelijk het dubbele kunnen krijgen. De vrije tijd was dus voorlopig wel gevuld. En de ‘ouwe kous’ zou het in de toekomst ook wel worden! Want wat deze tijdvulling opleverde, was een extraatje. Zijn pensioen met de begrafenisondememing was ruim voldoende voor hen tweeën. Dan had hij ‘Bethel’ nog. Wijer kon dus zelf zien, dat het enkel liefhebberij was, nietwaar? Alleen maar, om iets aan de hand te hebben.
Er zat maar één vervelende kant aan die vrijwillige houthandel; hij, Van Helden, kon natuurlijk niet achter een handkar door het dorp lopen. Zouden de mensen even verwonderd opkijken! Meneer Van Helden achter een handkar! Niet, dat hij er te trots voor was of te groots! Nee, hoor! Zover zou Wijer hem trouwens wel kennen. Maar
| |
| |
je moest altijd je stand ophouden. Je was nou eenmaal meneer. Je droeg een boord om je hals en een hoed op je hoofd. Je ging om met de vooraanstaande mensen. En dat bracht verplichtingen mee, nietwaar? Daarom was Van Helden werkelijk blij, dat Wijer hem bij dit karweitje helpen wou. Het zou hem trouwens geen windeieren leggen. Wijer bedankte voor het tweede kopje koffie: ‘Nee, juffrouw, ik mot om me maag denke. Dat is me zwakke plekkie, weet-je. Daar ben ik al een keer an geopereerd.’
Hij stond aarzelend op, greep naar zijn pet: ‘Dan zel ik maar weer 's beginne. Ik zit hier me tijd maar te verprate...’
‘Hindert niks, hoor,’ deed Van Helden grootmoedig, ‘je hèt een makkelijke baas, mot je maar denke.’ Zijn gulle lach vulde het kamertje.
‘Ja, ja, hoe vind je dat?’ vroeg hij, Wijer's blik volgend naar een brede, vergulde lijst boven het popperige buffetje.
‘Erg mooi,’ verklaarde Wijer. Het schilderij stelde een hondekop voor, bijna op natuurlijke grootte. De fel-rode tong hing het dier uit de bek, waarin hagelwit de tanden blonken. De ogen, groot en donker, gluurden tussen de lange, bruine haren door, die van de kop afhingen. ‘Is dat geschilderd of...’ verwonderde Wijer zich, in aandachtige beschouwing naderbij tredend. ‘Het lijkent wel gemaakt van wol.’ Van Helden glorieerde. ‘Goed gezien, man. Da's borduurwerk. Met de naald gemaakt, steek voor steek. Dat heb ik zelf gemaakt.’
‘Heb uwes dat zelf... zelf gemaakt?’ Wijer's verbazing groeide tot bewondering. Van Helden werd steeds indrukwekkender voor hem. ‘Hoe is 't mogelijk!’
‘Da's mijn liefhebberij. 's Aves, as ik de krant uit heb, sla ik an 't bordure. Ik heb je ommers al gezegd, dat ik een werkzame geest heb? Dit geeft me wat te doen en 't is maar niet zo'n gewoon wissewasje! Er zit kunst in. 't Is naaldwerk. Kunstnijverheid, noeme ze dat.’
‘Maar hoe...’ vroeg Wijer geïmponeerd.
‘Kijk,’ legde Van Helden uit, op een toon van overwicht en neerbuigende vriendelijkheid, ‘dat zel ik je nou 's vertelle. Het patroon koop je netuurlijk... Daar staat het figuur zo'n beetje op aangegeven.’
‘O,’ zei Wijer, en zijn bewondering in toon en houding was merkbaar gedaald, ‘ik docht, dat je dat allemaal zelf zo mos make.’
‘Nee, maar het moeilijkste komt nog. Dat is de kleurencombinasie. Je mot precies voele, welke kleure je kieze mot. De goeie tinte in de goeie combinasie. Dat het hele schilderij een goeie toon krijgt. Zo noeme ze dat. Dan wordt het een mooi geheel. Je mot an zoiets hoge eisen stelle. Het komt aan de muur te hange; je mot er de hele dag tegen an kijke, snap je? Maar, al zeg ik 't zelf, die hondekop is aardig geslaagd.’
‘Ja, ja, een mooi stukkie werk,’ gaf Wijer toe. Van Helden trok hem aan de mouw mee. ‘Kijk eens hier! In de voorkamer hangen er nog een paar.’
| |
| |
Door het keurig-nette gangetje stapten ze het voorkamertje binnen, waar Wijer beteuterd rondblikte. Het was hier een museumachtige uitstalling van geborduurde kussens, op en naast de trijpen stoelen, glimmende beeldjes en blinkende koperprulletjes, lijstjes en vaasjes, kleedjes en bordjes. Overweldigd door zoveel weelde en netheid stamelde hij onthutst: ‘Je ken wel zien, dat 'r hier geen kindere in huis benne.’ Die opmerking dreef een vluchtige schaduw over Van Helden's triomferende trekken.
‘Kijk,’ wees hij met voldoening, ‘wat zeg je daar wel van?’
Het was een felle tijger, met helle strepen van zwart en geel, met groene ogen boven een bloeddorstig grijnzende muil.
‘Prachtig,’ bewonderde Wijer in oprechtheid.
‘Een ander zou van hetzelfde patroon misschien niks bijzonders gemaakt hebben. Maar die daar, die leeft, hè! Die springt zo op je af! Azzie d'r lang na kijkt, ga je d'r voor op de loop!’ Zijn lach daverde. ‘Ik heb zo'n diertje eens in zijn natuurstaat gezien. Daarom kan ík er over oordelen. Da's heel wat anders dan zo'n zwak tijgertje uit een dierentuin. Vat je wel?’
Wijer knikte, ten teken dat hij het vatte. Hij liet zijn blikken dwalen langs de muurvlakken. Aan de andere kant van de schoorsteen hing nog een product van Van Helden's kunstnijverheid: een statige, witte zwaan, drijvend op een blauwachtig watervlak, naast enkele groene bladeren van waterplanten.
‘Natuur!’ prees Van Helden. ‘Zo zie ik de natuur. As ik zit te vissen. Hou jij van vissen? Nee? Man, dan mis je wat! 'k Neem er wel eens een vrije dag voor. Geen groter genot dan een dag te zitte visse. Je moet netuurlijk...’
Juist wilde hij een alleenspraak beginnen over zijn uitzonderlijke vissersgeneugten, toen het schelle deurbelletje klingelde. Van Helden zweeg meteen, keek naar buiten. ‘O, Maarten de Goei... zeker voor z'n moeder... Die lag al lang erg slecht...’
Zijn stem, zijn houding, alles aan hem was plotseling veranderd. Hij beende met zware stappen het gangetje in, draaide de voordeur van 't slot.
‘Mogge... De Goei,’ knikte hij stijfjes. ‘Wat kwam ie me vertelle?’ ‘As dat me moeder het zo juist afgelege hèt... En of je maar komme wil.’
‘Zo, zo, is de ouwe vrouw de tijd uit? Wel gecondoleerd, hoor. En dat je ze op een volmaaktere plaats maar mag weerzien.’ De man voor de deur knikte kleintjes.
‘Binne een half uurtje ben ik bij je,’ verzekerde Van Helden vriendelijk, alsof hij een gunst toezegde. ‘'k Mot eerst nog een ander zakie afhandele.’
Wijer, die besluiteloos in het gangetje gewacht had, drentelde naar achteren.
‘Je hoort het,’ praatte Van Helden gewichtig, ‘ze hebbe me weer nodig. Ja man, het leve gaat door. En de dood ook. Het leven is een
| |
| |
damp, de dood wenkt ieder uur, daar is niks an te doen. Je ken alleen wel vooruit vanochend, hè? Ik zal je vandaag niet kenne helpe. Zo'n begrafenis regele, daar zit heel wat an vast. Hoewel dit maar een klein karweitje is. Netuurlijk een derde klassie. Daar draai ik m'n hand niet voor om. En d'r schiet niet veel van over ook. Maar ja, je mot die kleine klussies toch d'r bij neme, niet? Je ken de kleine klantjes niet wegsture.’
Al redenerende strikte hij een andere das voor, schoot een beter zwart jasje aan. Zwarte pakken had hij in soorten, verzekerde hij. Zwart was zijn kleur, dat bracht zijn ambt mee. Het gaf overwicht en waardigheid. Je moest weten wat je stond. Zijn vrouw zorgde wel voor het eten, nietwaar? Precies op tijd klaar. Hij hield er niet van, te moeten wachten. Hij was trouwens aan zijn tijd gebonden. Met een joviaal armgebaar liep hij langs Wijer heen, die hem geïmponeerd nablikte, toen meneer met stevige, zelfbewuste stappen door de zijgang langs het huisje verdween.
Langzaam drentelend zocht Wijer zijn dennestammetjes op. Eén lag er in de zaagbok, de zaag stak er nog in. Op de langzame gang van zijn trekbeweging ging gestadig zijn peinzen voort.
Wat was dat een flinke man, die meneer Van Helden! En wat had die het goed! Inkomsten van wel drie kanten! En die mensen waren maar samen. Ze leefden natuurlijk in overvloed. Die konden nu werkelijk kopen, waar ze zin in hadden. Dat kon je in huis wel zien. Wat een fijne spullen! En alles zo netjes en proper. Moest je bij Neel komen! Nou ja... Neel mocht geen juffrouw Van Helden zijn, hij, Wijer, was geen Van Helden! Bij lange na niet! Dat scheelde nog al wat! Kon hij zo goed z'n woord doen als Van Helden? Was hij zo gezien in het dorp? Sprak meneer Van Tuinen soms hem, Wijer, aan op straat, dat hij eens gauw moest aankomen? Daar moest Wijer om grijnzen. Hij hoorde het meneer al zeggen: ‘Ha, die Wijer! Kom-ie 's gauw bij me buurte? Kerel, 'k heb ie in zo lang niet gezien!’
Och, Van Helden was een heer. Een man met een flink hoofd. Die wist zijn weetje! Die kon nu letterlijk over alles meepraten. Ook over het geestelijke. Ja, juist daarover! Daarin juist was hij Wijer verreweg de baas. Van Helden kon er over oordelen. Hij dorst met vrijmoedigheid zeggen, dat hij er bij hoorde. Bij de kerk. En bij de gelovigen. En Wijer? Och ja, volgens domenee had de Here ook hem op 't oog. Maar dat was toch een heel ander geval. Van Helden... dat sprak vanzelf, dat die door God werd aangenomen. Zo'n flinke, vastbesloten, bekeerde man, die zoveel kon... Die behoorde natuurlijk tot Gods gunstgenoten... Maar hij, Wijer, dat was een groot verschil... Een verschil als tussen de dag en de nacht... Van alle flinkheid en kordaatheid en verzekerdheid van Van Helden was er bij Wijer nu net niets te vinden... Als die er ooit bij zou behoren... bij de kerk, bij de echte kinderen van God... nou, dat zou een compleet wonder wezen... Dat zou misschien net op het nippertje kunnen gebeuren... uit medelijden... uit genade... ‘Ja, o Here, doe
| |
| |
het dan maar... uit genade...’ dacht hij opeens verder, ‘want ik ben niet rijk... en niet flink... en niet knap... Ik leef maar van de steun, met me gezin... en ik heb net niks niemendal, om an een ander met een opgetogen gezicht te vertelle... Maar ik zou d'r toch zo erg graag bij hore... bij de kindere van God... Enne... Here God... kijk dan toch maar niet na dat grote verschil...’
|
|