| |
| |
| |
12. Maar doe barmhartigheid
De nieuwe dag bracht nieuw gepieker. Hoe zou Wijer het aankleden, te spreken over dat geld van Gijs? En met wie? Met Van Diest zelf? Die kon hij opwachten, als hij van het werk kwam. Maar als er iets was met dat geld, iets slechts, dan zou de driftige vader de jongen geweldig afrossen. Beter leek het, met de moeder te praten. Hij loerde op een geschikte gelegenheid, haar als toevallig te ontmoeten.
Toen ze, in haar werk, even buiten kwam, sprak hij haar aan: ‘Bu'-vrouw, luister 's.’ Onrustig vertelde hij zijn ontdekking, maar vrouw Van Diest deed verwonderd: zij wist van niets. En daarna beledigd: hij dacht toch niet dat Gijs geld stal? De jongen mocht wel eens ongehoorzaam zijn, een echte wildebras, maar eerlijk was-ie, as goud! Geen cent zou-ie ooit wegnemen! Wijer moest Piet nog maar eens flink onder handen nemen, dan zou de waarheid er wel uitkomen. Met een achteloos gebaar nam ze het geld aan, dat Wijer haar aanreikte.
Teleurgesteld slenterde hij het Straatje uit voor zijn gebruikelijke ochtendwandeling. Een koude wind flapperde zijn wijde werkbroek tegen de magere benen. De lucht was dik en grijs, maar het was gelukkig droog. Met vrouw Van Diest schoot hij niets op. Dan de vader maar eens aanspreken? Het zou moeilijk zijn, die ‘toevallig’ tegen het lijf te lopen. Van Diest werkte nu in de schuur, en daar wilde Wijer niet komen. Vermarck kon hem er zien of de kameraads, en hij vreesde de minachting van de een evenzeer als het medelijden van de anderen. Zou hij vanmorgen na het stempelen nog bij iemand aangaan? Dat deed hij vaak, om even uit te rusten en een kop koffie te drinken. Een welkome onderbreking van de lange ochtend. Bij Harksen kwam hij wel, maar je kon er toch niet te dikwijls aanlopen. Bij Catrien, zijn schoonzuster, was het ook altijd goed. Die wist je ook steeds op te monteren. Van Helden had al meermalen gezegd dat hij gerust eens kon komen aanlopen, maar van die uitnodiging had hij nog geen gebruik gemaakt.
Wijer besloot, vandaag maar eens een flink stuk buiten het dorp te wandelen, de Buitenweg af. In de bosluwte was dan wel een beschut hoekje, waar hij voor de terugtocht kon uitrusten. Zo gebeurde het, toen hij tegen een eikestam te rusten zat, uit de wind, aan de hellende boszoom, met een verre blik over de toegedekte bollenvelden, dat hij opeens ter zijde keek, toen hij stemmen hoorde. In sprakeloze verbazing staarde hij naar de twee jongens, die in druk gesprek, de armen om elkaars schouders geslagen, langs het bospad kwamen. Het waren... Gijs van Diest en Piet! In verwondering zakte zijn mond open. Gijs, die al 15 of 16 was en bij Van der Zande gewerkt had, was nu werkloos, maar Piet moest toch op school zijn! De jongen spijbelde dus. En hij liep in het bos te slenteren, weer met die
| |
| |
Gijs! Hij voelde een razende drift in zich oprijzen, hij zou hem... Maar niet zodra had hij, moeilijk opstaande, door een nijdige uitroep: ‘Piet, kom hier!’ de aandacht der vrienden op zich gevestigd, of deze, hem herkennend, sloegen als betrapt op een misdaad, op de vlucht. Tussen de bomen holden ze voort; struiken onttrokken hen weldra aan zijn oog.
Hijgend van woede stond hij daar. De jongen had dus niet met Gijs gebroken; integendeel, hij verzuimde de school, om met hem langs wegen en velden te slingeren. Wijer's besluit stond opeens vast. Hij zou naar de school gaan, naar meester De Koning. Misschien was Piet al vaker weggebleven.
Toen hij eindelijk, moe en bezweet van de lange tocht, in de bolle wind, het schoolplein opliep, was er juist speelpauze. Een groep meisjes hinkelde op het tegelpad; wat jongens stonden bijeen tegen de muur. Waren dat alle kinderen? Meneer De Koning stond bij de schooldeur met juffrouw Van den Bos te praten. Toen ze Wijer zagen naderen, keken ze elkaar aan, wisselden snel een paar woorden. Kleine Jan kwam op zijn vader toelopen. Wijer, de pet in de hand, vertelde zijn ontmoeting in het bos. Meneer knikte. De jongen bleef wel vaker een dag weg. Soms beweerde hij ziek geweest te zijn; dan weer had hij zijn vader moeten helpen.
‘Allemaal geloge,’ zei de man. ‘Ziek is-ie de laaste tijd niet geweest, en mijn helpe... nou, ik ben zonder werk.’ Ze spraken af, de bengel streng te straffen. Wijer hield zich goed aan die afspraak. Toen Piet na twaalven thuis kwam, een beetje schuw, omdat hij wel begreep dat hem wat wachtte, gaf Wijer de brullende jongen een geducht pak slaag, totdat moeder tussenbeide kwam: ‘Nou, zo is 't welletjes. Nou weet-ie 't wel!’ Wijer liet zijn arm zakken, en Piet zocht bescherming achter moeders rokken. Driekus, in zijn bedje, schreide hete tranen van ontzetting over de hardhandige strafoefening.
‘Stil maar, jonchie,’ hijgde vader. ‘Daar mot jij niet om schreeuwe. Piet hèt gespijbeld en ie loopt te knoeie met Gijs, die 'm geld geeft.’ Toen kreeg ook moeder het centen-drama van de vorige avond te horen. Ook zij ondervroeg Piet, die koppig pruilde en niets los liet. De huiselijke atmosfeer was even stormachtig als het weer buiten. Kleine Jan kreeg opdracht, te zien, of Piet wel trouw op school kwam, en deze werd streng bedreigd, niet meer met Gijs van Diest om te gaan. Dit laatste werd na twee dagen de oorzaak van een hevige burenruzie, omdat Jan verklapte: ‘We magge nie meer met jullie spele.’ Wat verbeeldden die Wijers zich wel, kreet vrouw Van Diest woedend. Ze moesten eens weten, wat een gemeen jochie hun Pietje was! Gijs was een eerlijke jongen, die zijn moeder alles altijd vertelde. Maar Piet, daar deugde niets van.
Vader, beschaamd en terneergeslagen, zat binne op een stoel. Was Piet zo verdorven of... draaide Gijs de rollen om? Ben ik die jongen ook al kwijt, peinsde hij. Och nee, hij mocht hem toch niet loslaten. Hij was toch zijn vader!
| |
| |
Maar och, wat een huishouden! De ruzie was niet van de lucht. En dan zat hij elke Dinsdagavond met een gezicht of er niks aan de hand was, aan één tafel met mensen als Van Gerven, en vrouw Luik en meneer Van der Zande. Dat kon toch niet...
***
Na lang en afmattend piekeren was Wijer eindelijk tot een besluit gekomen: ‘Ik mot eerlijk weze. Ik ken me niet groter houwe as ik ben. Dinsdag zel ik tege domenee zegge, dat ik d'r van af zie...’
Met andere ogen zag hij de eerstvolgende Dinsdagavond de zo vertrouwde studeerkamer aan. Er scheen iets vijandigs te hangen in de intieme sfeer, iets afstotends uit te gaan van de bekende dingen. De boekenkasten keken hem vreemd aan; het schrijfbureau in de hoek en de volgeladen boekenmolen deden bepaald vijandig en het marmeren kruis op de schoorsteenmantel behoorde tot een wereld waaraan hij geen deel had. Het ging die avond over des mensen verlossing, alleen mogelijk door een oprecht geloof in Christus. Dominee legde het duidelijk uit, sprak over het volbrachte werk van Christus. Als gewoonlijk had Van Helden zijn opmerkingen en beschouwingen, die hij met vrijmoedigheid voordroeg. ‘'t Is toch maar waar, domenee, dat er niks goeds an ons is, niks, waarom de Here een welgevalle an ons ken hebben. Daarom is 't een zuiver merakel, as Hij na ons wil omzien. We benne dood in de zonde en misdade en onze vroomheid is een wegwerpelijk kleed.’
Dominee knikte voorzichtig: ‘Onze beste werken zijn met zonde besmet en als we voor God verschijnen, is onze naam slechts zondaar.’ ‘Arme zondaar,’ verbeterde Van Helden, waarop de predikant niet inging.
‘Gelukkig, dat we een andere naam mogen fluisteren, die de deur van Gods eeuwige woning ontsluit: Jezus. Hij is voor ons tot zonde geworden, opdat Zijn reinheid ons zou redden.’ Zodra Christus en Diens betekenis voor het persoonlijk leven in het licht gesteld werd, verdween Van Helden's lust tot disputeren. Dominee's zachte stem dankte; toen reikte hij hun de hand. Wijer had zich teruggetrokken, en toen dominee hem als laatste wilde groeten, hakkelde de man verlegen: ‘Zou ik effe een woordje magge, domenee?’
‘Zeker, Wijer, wou je wat vragen?’
‘Ja, domenee.’ Hij staarde naar de grond en draaide aan de knoop van zijn jas, slikte tweemaal, zodat zijn puntige adamsappel snel opwipte en begon toen aarzelend: ‘Ik wou uwes zegge, dat ik d'r maar van afzie, van 't belijenis doen, bedoel ik.’
't Was er gelukkig uit. Zijn knokelhand veegde langs zijn ingevallen mond.
‘Maar Wijer,’ zei de predikant verbaasd, ‘hoe komt dat nu zo?’
‘Ja, 'k hèt er lang over nagedacht, maar 't ken heus niet. D'r is zoveul thuis, met m'n eige, en met me vrouw en de kindere, en met Driekus, en 'k heb geen vrijmoedigheid. 'k Weet geen eens, of ik wel
| |
| |
uitverkore ben. En je mot toch wat kenne vertelle van je eige! Nou, dat ken ik ook al niet!’
't Was even heel stil in de kamer. De predikant keek de man in de eerlijke angstogen, vroeg toen langzaam: ‘Heb jij misschien met Van Helden gesproken?’
Aarzelend kwam het antwoord: ‘Ja, maar ik zag het eigens ook al in. 't Is bij me thuis helemaal niet in orde en d'r zou over gepraat worde, as ik bij de kerk kwam.’
‘Wijer,’ begon dominee, terwijl ze beiden gingen zitten, ‘ik stel het erg op prijs dat je de bezwaren zo eerlijk uitspreekt. Je maakt er grote ernst mee en dat is goed. Maar als jij je nu terugtrekt, stel je niet alleen mij teleur, wat niet zo heel erg is, maar, wat wel erg is, je stelt ook God teleur.’
‘Hoe bedoelt domenee dat?’
‘Wel, dan zeg je tegen God’: ‘Ik wil niet. U roept me wel...’
‘As ik dat nou maar 's wist!’
‘Twijfel je daaraan, Wijer? Weet je niet dat God jou roept? Hij, Die al zoveel in je hart gewerkt heeft? Of zou je met je hand op deze bijbel durven verklaren: God heeft nog nooit naar mij omgezien. Hij heeft nog niets aan mij gedaan. Hij heeft nooit tot mij gesproken.’ ‘Nee, dat zeker niet! In de kerk hèt-Ie dikkels een woord tot mijn apart gehad en as ik d'r over prakkezeerde en ook... in het ziekehuis.’
‘Juist. En Wie zou dat verlangen naar de eeuwige dingen in je hart gewekt hebben, de honger en dorst naar het woord van God? Toch zeker de satan niet! En hoe kom je aan de wens om belijdenis te doen? En door Wiens licht zou je zo goed gaan zien wat er niet goed is in je leven? Wijer, hoe kun je er aan twijfelen of God met je bezig is! Elke dag zoekt Hij je, elke dag trekt Hij je!’
‘Ja, as domenee het zo uitlegt! Maar... ik ken niks vertelle van m'n eige, van me Pniël.’
‘Dat eist God ook niet, Wijer. Met elk van Zijn kinderen gaat Hij een andere weg. Jacob had zijn Pniël, maar Abraham niet, en toch heet hij de vader der gelovigen. Bij sommigen heeft de omkering plotseling plaats, als een scherpe bocht in de levenslijn, bij velen gaat het geleidelijk, als een langzaam ombuigen van de levensgang naar Christus. Dat zijn zij, die lange tijd, soms van hun jeugd aan, onder invloed van het Evangelie staan. Gods Geest werkt onmerkbaar door. Het nieuwe leven schiet langzaam wortel, komt onmerkbaar maar zeker tot wasdom.’
‘Maar domenee weet alles van thuis niet.’
‘Nee, dat geloof ik wel. Een zwaar gezin, een schrale beurs, veel invloeden op de grote kinderen, waar je niet tegenop kunt. En je hebt in vele dingen je vrouw niet mee. 'k Begrijp er genoeg van, Wijer. Maar denk toch niet, dat je, om belijdenis te doen, een model-Christen moet wezen. Belijdenis doen is geen demonstratie van eigen voortreffelijkheid, maar een ootmoedig toegeven: Here, ik heb U
| |
| |
nodig. Ik kan niet zonder U in het leven. Och, Wijer, er mankeert bij mij thuis ook veel aan. En er zitten diep in mijn hart ook dingen, waarvan ik blij ben, dat ze in de gemeente niet bekend zijn! Maar Christus roept ons om tot Hem te komen. Net zoals we zijn. Levi uit zijn tolhuis, zo van zijn boeken en cijfers weg, uit de berekening van zijn winsten, waar hij zo aan vast zat. En Petrus en Andreas uit hun scheepje, van hun netten en uit het bedrijf, waar ze zo in op gingen. Ze gingen direct met Jezus mee, trokken niet eens hun beste kleren aan. Als wij maar waarlijk willen volgen en ons door Christus willen laten helpen. Wij worden hier nooit volmaakt. Petrus was drie jaar lang in Jezus' heiligende nabijheid geweest, en hij verloochende zijn Meester toch nog. Maar na elke afdwaling moeten we berouwvol weerkeren. Heer, tot wie zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven. En dan wijst Hij ons nooit, neen, nooit af.’
‘Maar... de weg is toch smal, domenee, die naar het leven leidt,’ waagde hij nog.
‘Zeker, Wijer, maar niet zo smal, dat jij en ik er niet langs zouden kunnen. Weet je hoe breed de weg tot God wel is? De breedte van Jezus' geopende Heilandsarmen; een vaâm breed, goed gemeten!’ Dominee's ogen straalden, hij glimlachte, hoewel hij diep ernstig was. ‘Laten wij er alleen voor waken, achter Hem te blijven. Hij weet de weg en Hij is de weg.’
Ten slotte moest Wijer de predikant het probleem van Driekus' ziekte voorleggen.
‘Is dat nou om mijn zonde, of van me vrouw, of...’
‘Kijk eens, Wijer, er zijn mensen die net doen of ze in Gods raad gezeten hebben. Ze weten alles keurig uit te pluizen. Ze kunnen Gods doen en laten precies narekenen. Ze hebben overal een kloppende verklaring voor. Doe daar maar nooit aan mee. Houd maar vast, dat God met alles Zijn doel in ons leven heeft. Tracht die bedoeling te benaderen en Zijn wil te kennen. Aanvaard het overige met gebogen hoofd en gelovig hart. Hij zal het maken. De ziekte van jouw lieve jongetje heeft ons natuurlijk wat te zeggen en zal wel ergens toe dienen. Waartoe, dat zal de jongste dag openbaren. Geloof nooit dat het ventje aan goddelijke vergeldingsdrang ten offer gevallen is,’ zei dominee met nadruk.
Wijer dacht na, begon dan aarzelend: ‘Maar er staat toch: Ik bezoek de misdaden der vaderen aan de kinderen, aan het derde en vierde lid?’
‘Zeker. Maar hoe gaat het dan verder? Er staat ook: En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben! En daar wil je toch ook bij behoren, Wijer, bij de duizenden die God willen liefhebben, al is het met veel gebrek en onvolkomenheid?’
De man knikte, ontdaan door de rechtstreekse vraag: ‘Ja, God liefhebbe, dat zou 'k wille, want wat hèt 'n mens anders voor houvast...’
‘Welnu, Wijer, als wij God maar leren kennen in en door Christus,
| |
| |
dan legt Hij voor ons de maatstaf aan, die een vader hanteert tegenover zijn geliefde kinderen. Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Here over wie Hem vrezen.’
Gerustgesteld en bemoedigd besprak de man toen alles, wat hem bezwaarde en verontrustte. De predikant ried hem, hoe te handelen in de moeilijkheden en samen legden ze daarna alle noden en zorgen neer voor God.
|
|