| |
| |
| |
11. Aan het derde en aan het vierde lid
De Vrijdag daarop al kwam de welgedane, heer-achtige gestalte van Van Helden het Straatje van Zeven opmarcheren. Zijn vlugge gang en rechte houding verrieden de oud-militair; uit zijn blozend-gevuld gezicht met grijzende borstel-knevel keken kleine, zelf-verzekerde ogen uitdagend de wereld in. Hij was, als gewoonlijk, gekleed in een lange, donkere jas, ‘wegens zijn beroep als aanspreker’; hoed en boord verleenden hem bij velen de zo begeerde aanspraak van ‘meneer’. Waardig en zelfbewust, als een man in goede doen, als iemand die overtuigd was hier eigenlijk niet thuis te behoren, groette hij de buurtbewoners met stugge vriendelijkheid, vroeg aan vrouw Wijer, die op het straatje stond, of haar man ‘d'r in’ was. Zij waste vaten in het keukenloodsje, had het dampend teiltje verlaten voor een buurpraatje. Ze trok haar gezicht in een piooi van blijde verrassing en antwoordde met verdraaid-vriendelijke stem: ‘Zeker, meneer Van Helde, kom d'r in, de baas is binne.’
Ze veegde haar natte handen droog aan een punt van haar opgetrokken schort en dribbelde gedienstig vooruit. Haastig schoof ze een stoel aan, waarvan ze de zitting met haar schortpunt afveegde. Er waren behalve Driekus geen kinderen thuis. ‘Gelukkig maar,’ dacht Wijer, die zich voor het komend gesprek al geneerde voor zijn vrouw. Deze vervolgde de afwas, terwijl ze bij tussenpozen haar glimlachend gezicht om de hoek der openstaande deur stak en dan kort en vriendelijk Van Helden's alleenspraak onderbrak door een uitroep van verwondering of ontzag. Want Van Helden nam direct het woord.
Hij sprak langzaam, met nadruk op elk woord en zijn zinnen paradeerden plechtig als goed gedrilde soldaten. Het was de bezoeker aan te zien, dat hij het niet vervelend vond, zijn eigen stem gewichtig te horen betogen. ‘...Al zeg ik 't zelf, ik heb heel wat meegemaakt in me leve. Meer as een ander, geloof dat maar gerust.’ Omdat een ander in dit geval ook wel ‘Wijer’ kon heten, knikte deze instemmend. ‘Niet alleen in m'n tegenwoordig beroep as aanspreker maak ik heel wat mee en ken je dikwijls achter de scherme kijke, want as de dood er bij komt, dan ken je de mense zien zo as ze werkelijk zijn, en niet zoas ze d'r eige meestal voordoen.’
‘Dat neem ik graag an, meneer Van Helde,’ betuigde moeder bereidwillig.
‘Maar vooral uit m'n vroeger leve ken ik over een heleboel dinge meeprate, waar de meeste lui geen ervaring van hebbe. Over wat ik al meegemaakt heb, nou, mense, daar zou ik een boek over kenne schrijve, een dik boek, en dat zou ieder graag leze.’
‘Dat zel wáár weze,’ knikte de vrouw overtuigd.
‘Jullie wete meschien dat ik militair ben geweest: sergeant-machinist-instructeur.’
| |
| |
‘Nou, nou!’ verbaasde moeder zich in groeiend ontzag bij de lengte der rang-aanduiding.
‘Het leve in de kazerne was toentertijd één stuk goddeloosheid en van kindsbeen af dee ik d'r dapper an mee, want ik was in de kazerne geboren.’
‘In de kazerne gebore?’ herhaalde moeder ongelovig, ‘hoe ken dat nou?’
‘Me moeder was marketentster, die zorgde voor 't ete en drinke van de soldate. Dat had je zo in die tijd. Een vader heb ik, om zo te zegge, nooit gehad.’
Vrouw Wijer pretlachte geamuseerd, dat ze d'r alles wel van begreep. Onverstoorbaar vervolgde Van Helden: ‘Toen ik vijftien was, tekende ik al as vrijwilliger. As korperaal heb ik driekwart van de wereld gezien, op 'n oorlogsschip. Ik leefde er lustig op los en ik was geen brave jongen, dat ken ik jullie zegge en zo jong as ik was, genoot ik volop van wijntje en Trijntje. Ik holde verder op de breje weg van 't verderf, maar de laaste keer, dat ik in San Francisco was, hèt de Heer me bekeerd. We hadde met z'n vijve gepassezierd, ik en vier maats en we ware nie meer brandschoon. Hoe ging dat, hè? Ik verloor me kameraads en in een verdacht straatje was ik in een zeemanshotelletje geweest, waar ik wel 's meer kwam. Zo'n cafeetje met damesbediening, je begrijpt me wel. “Metropool” stond er met rood licht in de gevel. Daar liepe de meisies maar voor het grijpe. Nou, ik zal d'r verder maar over zwijge, je snapt het wel.’
Vrouw Wijer gaf te kennen, dat haar fantasie toereikend was.
‘Nou weet je dus, hoe ver ik gezonke was. Toen ik er weer uit kwam, alleen, was het al tamelijk laat. D'r stond een kouwe wind en er viel nou en dan wat regen. Ik voelde me ellendig, rillerig, katterig en moe. Ik laveerde een end tege de wind in, en had het land an mezelf. Toen zag ik onder een lantaarnpaal een troep mense staan luistere naar iemand die wat stond te vertelle. Ik overstag d'r na toe. 't Was een soort straatprediker. Wat-ie zee, dat ging me direct door me ziel. Ik zie de man nog voor me: lang, mager, een glad gezicht, een kaal hoofd. Het was net, of-ie het speciaal tegen mijn had. Alles wat-ie zee, sloeg percies op mijn. Ik ken je zegge: ik heb met God geworsteld en de Here hèt gezegd: Gij heb overmocht. Die nacht in het metrozelozies zal ik nooit vergete. Ik kon de woorde van die straatprediker niet kwijt rake. D'r komt een dag van afrekening, zee-die. En daarom mot je kieze. Alle mense zijn verwerpelijk voor God. Nou, dat was ik volmaakt met 'm eens! Ik was soms vies van me eige. Ik weet niet meer hoe lang ik heb staan luistere. Ik weet ook niet meer hoe ik het lozies gevonde heb. Ik was finaal uit de koers geslage. Op me bed kon ik het niet uithouwe. Nee, die nacht zal ik nooit vergete. Ure achter mekaar heb ik legge bidde voor het bed, met me elleboge op de stoel. Daar zate 's morgens twee diepe putte in de matte zitting, m'n elleboge zage helemaal rood en me knieën deeje pijn. Dat was mijn worsteling van Pniël en die mot ieder doormake om te kenne zegge:
| |
| |
‘Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is gered.’ En zolang je dat niet ken zegge, is al je vromigheid een wegwerpelijk kleed en zal-je het eenmaal motte hore: ‘Ga weg van Mijn, Ik heb je niet gekend.’
‘Nou, nou, uwes hèt heel wat meegemaakt, meneer,’ bewonderde vrouw Wijer, de pas gebruikte droogdoek nog in de hand.
‘Dat heb ik,’ gaf hij toe in bescheiden hoogmoed, ‘en azzie dan eenmaal door God gegrepe ben, ervaar je kennelijk Zijn hand. Daar ken ik je ook een staaltje van late hore. Je hèt netuurlijk wel 's hore prate over gebedsverhoring, nie-waar?’
‘Ja,’ knikte Wijer kleintjes.
‘Maar heb-ie het ook meegemaakt, man? Gebedsverhoring op staande voet?’
‘Nee,’ moest Wijer nederig belijden. Op hoeveel gebeden had God nooit geantwoord!
‘Nou, ik wel! We voere met de “Gelderland” in de Golf van Biskaje en raakte in een vliegende storm. De Golf van Biskaje, da's een gemeen metrozegraf. De stortzeeë spoelde over de boot en we dachte allemaal, dat we na de haaie ginge. Iedereen verloor zijn stuur. En toen heb ik in uiterste nood gebeje om redding, echt geworsteld voor me krib, waar 'k met me hoofd tegenan gegooid werd van 't geweldige stampe, dat de boot dee. En ik zeg “Amen” en klim na bove. Ik was helemaal rustig geworde, niks niet bang meer. En wat denk-ie? Ik kom an dek en d'r was geen zuchie wind meer an de lucht. Op de bolle zee dreve alleen nog de witte schuimslierte. Is dat effe sterk?’ Wijer knikte nadenkend, zijn vrouw stond in de deuropening, de armen gesteund in de zijden: ‘Maar, meneer Van Helde, 't is haast nie te gelove!’
‘Ja,’ zei de verteller gewichtig, ‘je leert dan inzien dat alle dinge motte meewerke ten goede. Ik heb heel wat ondervonde, ook an de wal: twee vrouwe in het graf en vier kindere; me oudste zoon zit in Amerika, maar laat nooit wat van z'n eige hore en m'n enig overgebleve dochter is het slechte pad opgegaan. Nee, van me kindere heb ik niet veel plezier beleefd, hoewel ik ze as vader het goeie wel voorgehouwe heb. 't Is, zoas de Schrift zegt: Genade is geen erfgoed...’
Vrouw Wijer verontschuldigde zich bij de bezoeker: zij moest voor sluitingstijd nog een paar boodschappen halen in 't winkeltje op de hoek van de Buitenweg.
Van Helden ging op het nieuwe onderwerp ‘kinderen’ door: ‘De Here is een ijverig God, en de misdaad der vaders bezoekt Hij an de kindere, an het derde en vierde lid. Zo mot het nageslacht soms lije om de zonde van de vadere. Maar de Here is souverein en Zijn doen is enkel majesteit. Daar heb-ie dat kind nou bevoorbeeld. Wat scheelt-ie?’
‘Rimmetiek in zijn beentjes,’ zei Wijer weifelend.
‘Waar hèt zo'n schaap dat voor, hè, zou je zegge. Dat weet je niet,
| |
| |
hè? Wel, God toornt over de zonde van jou, of van je vrouw, of van je voorvadere.’
‘Dat ken ik toch niet anneme,’ weersprak Wijer geschrokken, ‘zo'n onnozel kind.’
‘Ho, ho! Onnozel? In zonde ontvange en gebore, meen je! Ja man, daar wil-ie niet an. Jij ziet an wat voor oge is: een leuk ventje met een lief snuitje. Maar God ziet het hart an. En dat is verdorreve! Jij wil God de eer niet geve die Hem toekomt. God ken Z'n eer d'r wel in stelle, dat er duizend mense verlore gaan en dan hebbe ze d'r eige niks te beklage.’
‘Ik zou anders eerder denke, dat God een eer stelde in de redding van de mense,’ zei Wijer langzaam, ‘waarom hèt-Ie anders Z'n zoon gezonde?’
‘Voor de uitverkorene, man!’ weerde Van Helden opstaande af. ‘Onderzoek je, of-ie daar bij hoort, of dat het meschien mag komme te gebeure dat je ook nog is bekeerd wordt. As God een mens niet geroepe hèt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, dan geeft 't geen pas om je zelf te komme anbieje: “Assiblieft, daar ben ik!” Van zo'n vrijpostigheid is de Here niet gediend, man! Ik mot nou weg, d'r is vanavend een vergadering in “Bethel”. Een taai werk, zo'n hele avend zitte wachte tot tien uur of hallef ellef. Goeie dag en de groete an je vrouw.’
Vrouw Wijer kwam spoedig daarna thuis, vertelde dat ze meneer De Koning tegen gekomen was, op weg naar haar toe, om te vragen of ze wilde oppassen vanavond: ze gingen met de auto naar de stad. Gelukkig, dacht Wijer, het hoofd overvol met warrelende gedachten, waarin hij geen orde kon scheppen.
Het werd een verdrietige avond voor Wijer, hoewel hij die samen met Driekus doorbrengen kon. Het kind, eerst stil en afgetrokken, nam zacht vaders hand, schreide droevig: ‘Vâ, wat hèt die meneer gezegd? Is de Here boos op ons? En hèt Hij me daarom ziek gemaakt?’ ‘Nee, hoor, jonchie, dat ken niet. Vader ken 't niet zo uitlegge, maar de Here is vast niet boos op ons. Dat is-Ie nooit, as de mense Hem wille liefhebbe.’
‘En Hij hèt me ziek gemaakt, zegt die meneer!’ drensde het jongetje, het ouwelijk-holle gezichtje nat van tranen.
‘Hij zel je ook wel weer beter make,’ trachtte vader te troosten, maar gevoelde zelf hoezeer hij daaraan twijfelde. 't Sting d'r toch, zoas Van Helden zee: de misdaad der vadere bezoeke an de kindere, an het derde en vierde lid. En hij wist toch immers zelf dat-ie in alles te kort schoot? Het hele gezin was verkeerd, tegen z'n kinderen kon hij niet op en met zijn vrouw durfde hij er niet over praten. En God had hem ook niet geroepen; Hij moest niets van die sukkel hebben, die het allemaal zo lelijk liet liggen.
En nu wilde Wijer nog al belijdenis doen! Wat een vrijpostigheid, om je ongevraagd bij God aan te melden: ‘Hier ben ik!’ Nee, dat ging
| |
| |
niet! ‘As God voor ons is, wie zel dan tege ons zijn?’ Jawel, mooi gezegd, maar as God tege je is, wie zal d'r dan voor je weze? Nee, hoe heb ik 't toch gedurfd, om me op één lijn te stelle met vrouw Luik, die as moeder alleen d'r kindere zo'n nette Christelijke opvoeding geeft, een keurig gezin, waar niks op an te merreke viel, of met Van Gerve, een flinke arbeijer met vast werk, om maar niet te denke an de jonge meneer Van der Zande, die zo rijk en voornaam en geleerd was en stukke in krante kon schrijve en gedichte make. En dan meneer Van Helde, die zo duidelijk door God geroepe was en uitverkore, en die natuurlijk alles haarfijn kon begrijpe en uitlegge...’
Het bloed klopte hem wild in de slapen, de angstige ogen dwaalden rusteloos in zijn zorglijk rimpelgezicht. Hij maakte voorzichtig zijn hand los uit Driekus' kleffe greep en stond stuntelig op.
‘Vâ gaat de jonges binne roepe.’ De pet scheef op de kaal-rode schedel slenterde hij het straatje af. De avondkou deed hem huiveren, toen hij op de hoek de Buitenweg afkeek, die verlaten lag. Een enkele fiets ruiste voorbij.
‘G'navend!’ groette Wijer werktuiglijk. Verderop wandelden een dame en een heer.
‘Waar zouë die jonges nou weer zitte?’ mompelde hij. ‘Meschien an de boskant? Wie... wie is dat, die daar aankomt? Dat lijkt meneer De Koning wel. Dat kon niet, die zat ommers in de stad? Toch, nou die dichterbij komt...’ Wijer kneep de ogen half dicht; de handen in de broekzakken, tuurde hij naar de naderende gedaante, die nu juist onder het gelig lantaarnlicht doorliep. Zowaar, het was meneer De Koning! Alsof hij een geestverschijning zag, richtten zich Wijer's blikken op de voorbijganger.
‘Bonjour, Wijer!’ groette de wandelaar.
‘G'navend, meneer!’ antwoordde Wijer verward, tegen de pet tikkend, deed toen verlegen een paar passen naar het midden van de straat, in aarzelende vraaghouding, zodat de hoofdonderwijzer bleef stilstaan.
‘Ben uwes niet na de stad?’ vroeg Wijer verbaasd.
‘Zoals je ziet!’ lachte de ander vermaakt. ‘Hoe zo?’
‘Omdat me vrouw bij uwes mos oppasse!’
‘Niet bij ons, hoor! Je ben in de war.’
‘O!’ zei Wijer verlegen en angstig en tikte weer aan zijn pet. ‘Neem uwes me niet kwalijk.’ In gedachten verdiept, het moede hoofd gebogen, drentelde hij terug, liep haast tegen buurvrouw Van der Meulen op.
‘Hè, buur, hou je roer recht! Anders krijgen we een aanvaring.’ En zijn ontdaan kijken ziende: ‘Scheelt er wat an?’
‘'k Heb de laaste dage weer wat last van me maag,’ zei hij langzaam. Niemand had hij 't nog gezegd, omdat niemand er hem naar gevraagd had.
‘Zo, is dat nog niet helemaal beter?’
| |
| |
‘Dat wordt 't wel nooit!’
‘Och, we motte allemaal een oorzaak hebbe om dood te gaan,’ lachte de vrouw grof.
‘Ja, en doodgaan is niet het ergste, wat een mens ken overkomme.’ ‘Maar wel het laaste!’ lachte ze weer.
‘Dat zit nog,’ dacht Wijer, ‘dan komt het oordeel nog.’
Besluiteloos stond Wijer in de deuropening van 't houten voorportaaltje, toen de jongens, Piet en Arie, kwamen aanslenteren, samen smoezend, daarna pret-proestend. Vader gaf ze een flink standje; ze waren veel te laat, voor het donker moesten ze binnen zijn. De jongens antwoordden niet veel; maar samen schenen ze verder te handelen over hun zaken, met gebaren, hoofdknikken en gefluister.
‘Wat heb-ie toch?’ vroeg vader geprikkeld.
‘Niks hoor,’ zei Piet, maar toen hij vlak daarop zijn rode zakdoekprop uit zijn broekzak trok, rinkelden opeens geldstukken over de vloer. Ze schrokken beiden, doken, om de weggerolde munten op te zoeken. Arie legde een dubbeltje en zes centen op tafel; Piet griste wat geld bijeen, dat hij haastig in zijn zak moffelde.
‘Hoe kom-ie an dat geld?’ vroeg vader.
‘'t Is van mijn!’ zei Piet stug.
‘Van jou? Hoe kom-ie er dan an?’ Piet bleef grimmig zwijgen, en vader moest een dreigende houding aannemen, voor de jongen onwillig losliet: ‘Eerlijk gekrege.’
‘Van wie? Dat mot ik wete! Vertel op!’ hield vader aan.
‘Van... Gijs van Diest.’
‘Ga je dan weer met die jonge om? En hoe komt die an geld?’ Dat betuigde Piet met klem, niet te weten. ‘Maar waarom geeft-ie dan geld an jou?’
‘Zo maar!’ was alles, wat Piet verder losliet.
‘Je zel het me zegge, of ik ga direct na Van Diest toe. Die zel het er wel uit wete te krijge.’ Allen wisten dat vader Van Diest er ongenadig op losranselen kon.
‘Nee,’ riep Piet, ‘niet na Van Diest. Dan krijgt Gijs slaag! Hier heb-ie 't geld!’ En hij wierp een handvol geldstukken op tafel. Arie stond er verslagen bij.
‘Wat een geld,’ zei de man. ‘Geeft Gijs dat zo maar weg? Hoeveel is er wel?’ Hij telde drie en veertig cent. ‘Da's geen eerlijke zaak,’ besloot hij. ‘Dat mot ik uitzoeke.’
Maar daartegen kwam Piet opnieuw in verzet. Hij had het geld eerlijk van Gijs gekregen, hield hij vol en meer kwam Wijer niet te weten. Piet was balsturig en onhandelbaar, en toen vader hen naar bed stuurde, dreunde het huis onder hun bonzende stappen, een machteloos protest van nijd. Jan, wakker geworden door het lawaai, hing nieuwsgierig over de kribrand: ‘Houdt uwes dat geld nou, vâ? Krijg ik 'r ook wat van?’
‘Nee jonge. Wees stil en ga slape,’ zei Wijer ontstemd en dreigde naar boven: ‘Ken dat niet wat zachter bij jullie? Anders kom ik
| |
| |
effe na je toe!’ Als antwoord deed Piet een stoel omtuimelen, die op de grond kletterde. Geërgerd ging de man aan tafel zitten, stak het geld in de zak. Driekus, met kleine slaapoogjes in het bleke gezichtje, glimlachte flauwtjes, keerde zich dan af van het hinderlijke lamplicht.
De rust keerde weer in huis en Wijer kon zich overgeven aan zijn gepeinzen. Die waren niet van opwekkende aard. Waar was zijn vrouw? Niet bij meneer De Koning. Waarom jokte ze tegen hem? Er stak iets angstaanjagends achter dat oppassen! Iets dreigends. En dan dat geld van Piet. Waarom wilde de jongen niet, dat er over gepraat zou worden? Gijs van Diest was volgens Piet zelf ‘een echte vuilik’. Welke gevaren bedreigden de kinderen op straat en langs de weg? Met welke zonde kwamen ze in aanraking? Je kon de kinderen natuurlijk niet voor het kwaad en de verleiding bewaren; die slopen overal rond en kwamen uit alle hoeken en gaten te voorschijn. Maar als vader moest je toch alles doen, om ze zoveel mogelijk er tegen te beschermen. O, hij was een slecht vader, hij schoot vreselijk veel te kort. De kinderen slenterden langs de weg, bedreven kwaad met slechte jongens, die te oud voor hen waren; ze hadden geld in hun zak, waarvan ze niet durfden zeggen hoe ze er aan kwamen.
Het schoorsteenklokje raffelde nonchalant zijn tien slagen af. De ‘meiden’ waren er ook nog niet, drong het opeens tot hem door. Dat was evenzeer verkeerd. Waar zaten die de hele avond? Die verkeerden ook in gevaar van zonde. ‘O Here, houd ze toch vast!’ bad hij. ‘Bewaar ze tegen het kwaad.’ Ja, de Here zou elke avond speciaal die twee dochters van hem beschermen, omdat hun vader hen maar liet slingeren langs weg en veld. Kun je denken! Hoe dorst hij eigenlijk verwachten, dat God het werk zou opknappen, dat hij zo lelijk, zo slordig liet liggen! Hij was een sufferige nietsnut, en dat-ie er zo onder zat, onder alle dingen van het leven, dat was geen beklagenswaardig ongeluk, maar strafbare schuld! Zonde! Dieper boog het smal-doorgroefde hoofd, in schrijnend schuldbesef.
Kwart over tien kwamen Cor en Riek thuis. Toen ze bemerkten dat hij alleen in de kamer zat, wensten ze om een hoek van de deur vluchtig: ‘Wel truste!’ en slopen vlug de trap op, zodat vader geen gelegenheid kreeg hen over de late thuiskomst te berispen. Hij had er ook niet de geestkracht voor. Trouwens, wat baatte het? Hoe vaak al had hij hun gezegd, vóór tienen thuis te zijn! Direct na hen arriveerde ook Gerrit.
‘Alleen?’ vroeg hij en toen vader neerslachtig knikte: ‘Scheelt er wat an?’
‘Weer een beetje maagpijn,’ gaf vader ten antwoord. Gerrit keek bedenkelijk. Was dat nog niet beter! Dan groette hij: ‘'k Ga d'r in, hoor. Slaap ze!’
Weer zat de man alleen, gefolterd door zijn gedachten, alleen met zijn ellende, waarvan niemand wist, geen enkele levende ziel op de
| |
| |
hele wereld, opgesloten met zijn trieste narigheid in het bedompte zolderkamertje, dat zijn leven was...
Kwart voor elf schoof vrouw Wijer voorzichtig binnen: ‘Ben je nog op? Mens, schiet er toch in!’
Wijer keek haar donker aan; 't bleek-bolle gezicht, waaromheen verward de haren sprongen, 't sjokkerig-dikke lichaam, slordig gekleed. Was dat de moeder van zijn zeven kinderen, zijn vrouw, en toch, nu, sinds jaren en dagelijks meer, een vreemde voor hem, voor wie hij ook niets meer betekende? Tussen hen beiden bestond niets meer dan kille onverschilligheid of vijandige geprikkeldheid.
‘Heb-ie soms opgepast bij meneer De Koning?’ viel hij haar plotseling onhandig-fel aan. Zij keek snel op, haar blikken onrustig-zoekend gericht op de man. Ontwijkend antwoordde ze: ‘Wat zou dat?’
‘Wel, dat meneer De Koning hier venavond verbijgewandeld is!’
‘Stil late wandele!’ schamperde ze venijnig, lachte brutaal-uitdagend, tijd winnend voor een verklaring.
‘Waar hè-je dan gezete?’ drong hij aan in een groeiend besef van te zullen verliezen.
‘Hè 'k al gezegd: bij Van Boge!’
‘Da's geloge!’ viel hij uit. ‘Je zee: bij De Koning.’
‘Nietes! Hè-je verkeerd verstaan. Of ik heb me versproke,’ verklaarde ze en in een plotselinge woede schoot ze uit: ‘Vertrouw-ie me soms niet? Achterdochtige Farizeeër! Doch-ie, da'k voor me lol wegging? Bleef ik ook op me gemakkie zitte. Net as jij! 'k Doe 't alleen hiervoor!’ en ze smeet verwoed drie kwartjes op de tafel. Eén geldstukje rolde kletterend op de grond. ‘Breng liever zelf een behoorlijk loon thuis, dan hoef ik d'r niet uit! En dan nog an me kop legge te zeuren! Wie een ander niet vertrouwt, is zellef ook niet te vertrouwe!’
Ze raasde wild door, voelde zich sterk tegenover zijn bange schrikogen in het verwezen gezicht. Kleine Driekus, wakker geschrokken door de ruziestemmen, keek hen met angstige slaapoogjes aan, bewoog zich kreunend.
‘Blaas-ie maar niet zo op!’ trachtte hij te retireren. ‘'k Vroeg 't alleen maar.’
Maar zij liet haar woede de vrije loop: ‘Lamme vent! Zou je me wille koejenere op de koop toe!’
Mokkend begon ze zich te ontkleden, verschoof nijdig een stoel, waarop ze haar goed smeet, rukte de bedsteedeuren open. Jan's krib kraakte. Zonder een woord wierp ze zich neer, zo ver mogelijk schuivend naar de vale muur.
Wijer drukte Driekus een kus op het voorhoofd: ‘Nacht, vent!’ Het jongetje glimlachte flauw, streelde even met het kleverig handje langs zijn wang: ‘Nacht, vâ!’ Toen knipte de man het licht uit.
De handen op de borst gevouwen, lag hij slapeloos achterover, met grote ogen starend in het duister. Zijn verwarde gedachten wisten geen uitweg. ‘Ik weet niet wat ik denke mot. Ben ik een Farizeeër?
| |
| |
Met me vrouw te verdenke van kwaad. En met me belijdenis doen? Wil God me niet hebbe? O, geef me toch een antwoord. Of ik 't doen mag. Of ik wel geroepe ben. En wat ik doen mot met de jongens. Met dat geld van Piet. O, ik ken de jongens niet vasthouwe en voor het kwaje bescherme. En de meide evenmin... En dat met Driekussie. Hoe komt dat nou? Tot in het derde en vierde lid... Wat verschrikkelijk! Wordt 't ventje dan nooit beter? O, Heer, as 't niet weze mag... laat me dan toch magge zegge... Uw wil geschiede... en laat me d'r toch niet an twijfele of ik wel tot U mag komme, want anders heb ik niks meer, nou niet en... nooit niet, o, Here God...’
Eindelijk bracht de slaap de afmattende gang der gedachten tot stilstand.
|
|