op het onderricht of de uiteenzettingen van de predikant, dan viel hij Wijer toch dikwijls lastig met zijn dogmatische problemen en verwarde beschouwingen. De domenee meende het nou indirect wel niet zo kwaad, redeneerde hij dan gewichtig, daar wou hij afblijven, maar soms was Van Helden wel eens bang dat domenee de weg naar de hemel te breed maakte, terwijl de Schrift toch zei: ‘Eng is de weg... en weinigen zijn er, die dezelve vinden.’
‘O, ik weet wel,’ betoogde hij vol vuur, ‘d'r benne domenee's, die 't nog veel erger make, die je, bij manier van spreke, met je klompe an de hemel liete binnelope. Nou, dan kenne we nog dankbaar zijn voor deze domenee. Maar toch... d'r ontbreekt wat an!’
‘Zo?’ verwonderde zich Wijer, verward en geschokt. Aan het gezag van dominee's woorden had hij nooit in het minst getwijfeld; de mogelijkheid, dat daaraan wat ontbreken zou, gaf hem een ernstige schok. Van Helden, gevleid door de zichtbare indruk die zijn woorden hier teweeg brachten, ging volijverig voort: ‘Zeker! Denk maar eens an psalm 66: Hoort toe, alle die God vreest, en ik zal u vertelle, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft! Kijk, de persoonlijke ondervinding, de eigen ervaring, wat God hier vanbinne an je gedaan heeft. Daar mot een mens van kenne getuige. Nu, en daar praat domenee helemaal niet over. Daar vraagt-ie nooit na. En daar komt 't toch eigelijk juist op an. Wat ken jij nou bevoorbeeld van je eige vertelle? Wat is 'r nou an jou gebeurd? Heb-tie jou daar wel is na gevraagd?’
‘Nee,’ moest Wijer aarzelend en timide toegeven.
‘Nou, an mijn ook niet! Hoewel ik 'm gelukkig goed zou kenne antwoorde.’ En na een korte, spannende pauze volgde de geduchte vraag, die Wijer al voelde aankomen: ‘Ken jij vertelle wat er an jou gebeurd is, Wijer?’
‘N-nee,’ zei deze zacht, en het klonk als een zelfbeschuldiging, ‘'k geloof het niet... ik hèt daar nie zo an gedacht...’
‘Maar man, daar mag-ie dan wel is ernst mee gaan make! Hoe ken je anders belijdenis doen? Weet jij wel zeker of je uitverkore ben?’ Ook omtrent deze gewichtige vraag bleek de onthutste man geen absolute zekerheid te bezitten.
‘Nou, nou,’ schudde Van Helden bedenkelijk het hoofd en stilstaande voor het hek van ‘Bethel’, troostte hij grootmoedig: ‘'t Is nou te laat, maar ik kom wel 's bij je anlope, om je 's te late hore wat de Here an mijn heb gedaan,’ en zijn vuist bonsde heftig tegen zijn linkerborst, ‘om mijn as een brandhout uit het vuur te rukke. En dan mot jij d'r ook 's ernstig over gaan denke, da's wel nodig. Nou, g'n avend, Wijer.’
Terneergeslagen en ellendig strompelde Wijer het Straatje in. Bij de kachel vond hij zijn vrouw. Brommend ontwaakte ze uit de dommeling, waarin ze op haar stoel was weggezakt.
‘Je ben laat,’ zei ze knorrig. ‘Kom-ie nou pas van die katekezasie? Of ben je nog ergens anders geweest?’
‘Nee, 'k liep zover met Van Helden mee. Die had nog een praatje na.’