| |
| |
| |
9. Licht in het donker
De kou en de nattigheid, waarmee December ingezet had, hielden aan. Er ging bijna geen dag voorbij, of de regen sloeg tegen de ruiten, soms met natte sneeuw, die de wegen glibberig maakte en vuil.
Wijer bleef veelal thuis, en steeds had hij stof voor lange gesprekken met Driekus. Eerst ging het natuurlijk ever de bakkerijbelevenissen. Driekus wist al precies, hoe de deegmachine werkte en hoe Schenk het brood in de oven schoof.
‘As ik groot ben, word ik bakker, hè vâ?’ vroeg hij. ‘Dan is Toon meschien te oud of te dik.’
‘Azzie eerst maar beter ben, jonchie,’ antwoordde vader bezorgd.
‘Ja, netuurlijk, eerst mot ik beter weze. Maar dat zal wel, hè? As het zomer wordt, doet me knie niet meer zo'n pijn. Wanneer wordt 't zomer?’
‘'t Volgend jaar. Eerst krijge we nou Kersmis.’
Dat was het volgende punt van dagelijks gesprek: Kerstmis. Het kerstverhaal kende Driekus in bijzonderheden; dat had vader al zo vaak met hem besproken. En het heilig gebeuren leefde voor hen in mystieke kleuren. Met de herders en de wijzen verkeerden ze dagelijks in vertrouwelijke omgang: de stal van Bethlehem was hun vertrouwd en geliefd.
Maar, trachtte vader uit te leggen, Kerstmis was niet alleen iets dat zoveel honderd jaar geleden gebeurd was, ergens in een ver land. Nee, het was ook iets van vandaag. Het gebeurde ook nu nog steeds weer. Ja, als het goed was, moest het bij iedereen gebeuren. Dat had domenee laatst zo uitgelegd. En daarover sprak hij fluisterend met Driekus. De Here Jezus moest bij ons geboren worden. Driekus' oogjes glinsterden groot: ‘Hoe, vâ... hier... bij ons... in de bedstee?’
‘Nee, jonchie, niet echt... Of ja, netuurlijk wel echt, maar niet zo as jij denkt... Maar... in je hart... van binne...’
‘O,’ zei Driekus, een beetje teleurgesteld, ‘ik dacht... een echt kindje. Hoe dan, vâ?’
Hoe moest hij dat nu uitleggen? Zijn knokelige hand bewoog onrustig in hulpeloos zoeken naar ongeweten woorden, wier vaste werkelijkheid hem overtuigde zekerheid in het hart drong.
‘Kijk, as er nu een echt kindje gebore werd... hier in huis... nou, dat zou 'r elke dag weze... nie-waar? Je zou 't ieder ogenblik van de dag kenne zien en kenne anhale... en d'r blij om kenne weze... Nou, zo is 't nou ook met de Here Jezus. As Die bij je gebore is, in je hart, dan is Hij de hele dag bij je... En je ziet Hem... niet met je gewone oge... maar van binnen. Maar... de Here Jezus is geen klein kind, dat niks ken doen en dat je mot helpe... Nee, maar 't is juist andersom... Hij helpt ons. Waar je ook ben en hoe je 't ook
| |
| |
heb... Azzie 't maar heb... azzie langs de strate loop te kleume... azzie in 't stempellekaal uitgelache wordt... as 'r een helehoop akelige dingen zijn, die je graag anders zou wille, maar die toch zo blijve... azzie weet, dat 'r in je hart veul verkeerde dinge zijn... zonde... Dat maakt de Here Jezus allemaal goed voor je... Ik bedoel, het blijft wel alles zo as 't is... maar toch is 't anders... Ja, hoe moet ik je dat nou duidelijk maken...’
Met donker-grote peinsogen lag het ventje zijn vader aan te staren; elk der woorden van de lange alleenspraak scheen hij in zich op te nemen.
‘Kijk, ik zel maar zegge... net as met jou. Jij leg nou ziek in je bedje... en je heb pijn... en dat is netuurlijk erg naar voor je... en dat vind je verdrietig.’
Het jonget je knikte; dat kon hij volgen.
‘Maar as ik nou bij je zit, en je handje vast heb, nou, dan is alles al anders... Je ben nog wel ziek... maar 't is niet meer zo akelig... Je heb nog wel pijn, maar je ken d'r toch een klein beetje bij lachen...’
Inderdaad gleed een schim van bleke blijdschap over het vale gezichtje.
‘Nou, jonchie, zo komp de Here Jezus nou bij ons... in ons... en dan is Hij onze Vader... en wij benne Zijn kindere... en Hij pakt onze hand vast... en Hij kijkt ons an... en dan is alles goed...’
‘Ja... o ja,’ zuchtte Driekus, ‘en dan ken je zegge dat de Here Jezus gebore is, hè vâ?’ Zo konden ze uren lang vertrouwelijk samen fluisteren. Vader leerde hem ook het Kerstlied:
hoe wilt Gij zijn ontmoet?
O, 's werelds hoogst verlangen,
des sterv'lings zaligst goed.
En in rustige kwartiertjes, als moeder om een boodschap uit was en wat langer weg bleef, omdat ze zeker een praatje maakte met een kennis, of op Maandag, als zij in het loodsje stond, het bezwete hoofd gebogen over de wasemende wastobbe, dan probeerden ze het samen te zingen, eerst onzeker en zoekend naar de juiste melodie, weldra vaster en vertrouwder, opgaand in overgegeven verlangen.
Zo zongen ze op een middag, toen het al schemerde, met inelkaar gelegde handen, de hoofden naar elkaar gewend. Na een tik op de deur, die ze niet gehoord hadden, stond opeens Schenk in de kamer. Van schrik brak het gezang plotseling af.
‘Laat je niet storen,’ zei de bezoeker vriendelijk. Wijer verontschuldigde zich; het kind vond het zo prettig, in de schemering samen een beetje te zingen. Driekus ging zo helemaal op in de verwachting van Kerstmis.
‘Gelukkig, wie dat doen kan,’ vond Schenk. ‘Wij, groten, hebben al
| |
| |
zo dikwijls Kerstmis gevierd. We vinden het een doodgewone zaak. De kalender wijst het zo aan, en dus is het Kerstmis. Maar het is niet gewoon, Wijer! Het is iets geweldigs! God breekt door alles heen, door onze afkeer en afweer, door de muur van onze zonden, die ons van Hem scheidt, door onze verlorenheid en eenzaamheid. Denk eens aan... de heilige God... wil wonen bij ons, zondaars...’
Zo zaten ze in stil, intiem gesprek, toen moeder binnenhaastte. Ze knipte het licht aan, keek verwonderd naar de bezoeker, deed toen vriendelijk-opgewonden.
Wat zou hij komen doen? Haar blik vloog over de tafel; neen, er lag niets, geen zak of pakje. Alleen vaders Bijbeltje en dat boekje met Bijbelse verhalen. Wat kwam hij doen? Alleen maar eens wat praten? Daar had je niet veel aan.
Ze schoof een stoel aan de tafel, luisterde naar Schenk, die het nu over de bakkerij had. Nee, het was niet zo druk als met Sinterklaas. Gelukkig maar, want dat zouden ze niet volhouden. Maar Bram, de knecht, was in de lappenmand. Steenpuisten. Daar was hij compleet ziek van. Bovendien bleef Coba, het dienstmeisje, nogal dikwijls thuis. Nu eens een dag, dan weer een halve dag. Dan moest ze haar moeder helpen. Die sukkelde nogal de laatste tijd. Maar dat was voor een gezin met zo'n drukke zaak erg lastig. Daar kon niemand gemist worden. Nu kwam de drukte van Kerstmis bovendien aan. Wel niet zo erg als met Sinterklaas, maar toch zo, dat er hulp moest komen. Zou Wijer nog eens willen assisteren? Voorlopig alleen maar voor de ochtenden. Hij wist de weg en kende de gang van zaken zo'n beetje. Hoofdzakelijk amandelen pellen, spijs draaien, als vulling voor de kerstkransen. En dan natuurlijk de afwas.
Wijer, verheugd, ging er direct op in. Wat graag! Hij had wat te doen, en er werd wat verdiend.
‘Daar gaat het maar om,’ viel moeder in. Meneer zou wel begrijpen, dat het niet mee viel. Een gezin met zeven kinderen, daar kwam heel wat voor kijken.
Maar drie verdienden er toch al, meende Schenk te weten. Moeder trok haar mondhoeken verontwaardigd neer. Ja, dat wel. Maar alleen Gerrit kon zichzelf goed bedruipen. Van de ‘meiden’ bleef nog geen cent over. Och, zulke opgroeiende nuffies, nie-waar, die hadden zoveel voor zichzelf nodig. Het ergste was 's winters die verschrikkelijke werkloosheid van haar man. Dat was een waar kruis. De hele dag zo'n man over de vloer, die niks uitvoerde, nou, dat kon haar gestole worde! Wijer grijnsde verlegen, streek langs zijn gerimpeld kinvel. Hij ging er toch nog veel uit, verontschuldigde hij zich. Om een boodschap te doen, of om hout te sprokkelen in het bos. Maar wandelen was geen genoegen in deze tijd van 't jaar. En dan zat hij maar rustig met Driekus te praten. Die wendde verlegen het spitse muizesnuitje af, nu ze allen in zijn richting keken.
‘Maar komaan, dan gaat vader weer werken,’ zei Wijer blij tot hem. ‘Lig jij weer allenig, vent.’
| |
| |
‘Ik ben d'r toch bij,’ gromde de vrouw beledigd.
‘Nou ja, jij hèt je werk ommers,’ legde Wijer uit. En tot Schenk: ‘We hebbe al gezegd, ik en Driekus, 't is toch maar mooi gelope, toen met dat briefie...’
‘Wat bedoel je?’ vroeg de bezoeker.
‘Wel, door dat briefie ben ik eigenlijk in de bakkerij komme te werke... Toen ik 't bij uwes terugbracht, nou, toen heb-ie d'r an gedacht, om mijn an te neme. Dat is allemaal een besturing geweest. Vindt uwes dat ook niet?’
Schenk knikte. ‘Je weet het, Wijer, die de Heer verwachten, werken alle dingen mee ten goede. Er gebeurt niets bij toeval. Dat schijnt soms wel zo. Maar wat de mensen toeval noemen, dat is het wijs beleid van een liefhebbende Vader. Als we daaraan vasthouden, kunnen we altijd rustig verder gaan in het leven.’
Moeder stond op, pookte ijverig in de kachel, zette een ketel water op. Geestelijke gesprekken irriteerden haar altijd. Daar werd je immers niet beter van! Wat schoot je daar nu mee op? Als meneer soms eens verlegen zat om een paar uren hulp, kwam ze vriendelijk voor de dag. Riek of Cor konden wel eens invallen, hoor. Die waren niet zo laat klaar in hun diensten. Vooral Riek niet. Die was soms om vijf uur al thuis. Trouwens, als het nodig was zou zijzelf ook wel eens kunnen komen. Ze wist van aanpakken, ze kon de boel hier wel eens aan zichzelf overlaten en ze was voor geen klein beetje bang, al zei ze 't zelf...
En zo trok Wijer des morgens weer naar de bakkerij, nu voor de kerstkransen-productie, zoals Gerrit spotte. 's Avonds, moe van het staan en bukken, zat hij weer met zijn verhalen in de kring aan tafel. Daar kon hij overdag al verlangend naar uitzien. Hij had weer iets te vertellen, hij telde weer mee, er werd weer naar hem geluisterd. Of ze nu ook weer zo'n fijne Kerstmis zouden hebben, net als laatst die Sinterklaas, had Piet gevraagd.
‘Misschien wel,’ antwoordde moeder, want Schenk zou wel weer wat meegeven. Die viel haar genoeg mee. Maar toen kwam vader met zijn bedenking: ‘Kersmis, dat is een heel ander feest as Sinterklaas. Sinterklaas is maar zo'n beetje voor de gezelligheid in huis en zo...’
‘En dan, om lekker te bikke,’ vulde Cor vrolijk aan.
Ja, ja, gaf vader toe, maar dat was met Kerstmis niet het geval.
‘Is dat dan niet voor de gezelligheid in huis?’ vroeg moeder scherp. ‘Nou ja, dat ken d'r wel bijkomme netuurlijk...’
‘En mag-ie dan niet lekker schranze?’ informeerde Riek lachend.
‘Och, jullie late me niet uitprate,’ zei vader geprikkeld. ‘Ik bedoel, da's de hoofdzaak niet met Kersmis.’
‘Wat dan wel?’ vroeg Piet.
‘Wel... dat de Here Jezus gebore is...’ begon vader.
‘Nou ja, netuurlijk...’ zei Cor schouderophalend.
| |
| |
‘Juist, en da's een groot ding voor ons allemaal... waar we ons eigenlijk over verbaze motte... dat is zo iets groots... ik ken jullie dat zo niet uitlegge...’
‘Nou ja, dat wete we allemaal wel,’ vond moeder.
‘En dat de Here Jezus elke dag bij ons wil weze, om ons te helpe...’
zei Driekus schuchter. En er was niemand in de kamer, die hiertegen iets zeggen durfde...
De dag voor Kerstmis was Piet met een denneboompje komen aandragen. Dat had hij meegebracht uit het bos. Wijer was er 's avonds van geschrokken, toen hij het stevige, groene boompje in de verste kamerhoek had ontdekt. Had Piet dat zomaar weggepakt? Maar deze stelde hem dadelijk gerust: Piet had het netjes aan Van Riel, de boswachter, gevraagd. Dat kon navraag lijden. Aan Piet's toon en gezicht bemerkte vader direct, dat de jongen de waarheid sprak. Dan was 't goed. Een kerstboompje, dat was wel gezellig in huis. Dan wist je meteen, dat er wat bijzonders was. Als je maar goed bedacht dat zo'n groen boompje geen Kerstmis maakte. Dat was nog wat anders! Piet snapte blijkbaar niet recht wat vader bedoelde, praatte over kaarsjes en gekleurde ballen. Maar daar kon niets van komen, moest Piet begrijpen. 't Was trouwens ook niet nodig. Zo'n boompje was van zichzelf al zo mooi. Toch had Piet de volgende dag drie witte kaarsjes weten te bemachtigen. Die stonden parmantig tussen het donkere groen. En aan de takken hingen zowaar wat kleurige ballen! Al dat moois had Piet van een schoolvrindje afgebedeld, Ab Driehuis, die thuis een reus van een kerstboom had, bijna tot aan de zolder, en hele dozen met versieringen. In ruil voor de ongeveinsde bewondering, die Piet voor al dat fraais toonde, had Ab hem royaal bedacht...
Op de middag van de tweede Kerstdag ging vader met de drie jongens naar de Kerstfeestviering in Bethel, het vergaderlokaal aan de Buitenweg. Opgetogen waren ze thuisgekomen: chocolademelk hadden ze gedronken, met twee koekjes er bij en toen ze weggingen kreeg ieder een sinaasappel en een boek. Meneer Demmers, het hoofd van de Christelijke school, had, behalve de Kerstgeschiedenis, een prachtig verhaal verteld. Jan, bij Driekus' bed staande, vertelde er geestdriftig van. Vader zat er glimlachend naar te luisteren, telkens naar het glundere snuitje ziende van het kereltje in het bed. Zielig, dat die niet mee kon gaan! Wat zou hij daarvan genoten hebben! Maar Driekus was blij met het pakje dat men voor hem meegegeven had. Zijn donkere oogjes glinsterden van blijde verrassing, toen daar ook een sinaasappel uit kwam, zo'n grote, mooie, en een boek. ‘Peerke en zijn kameraden’, heette het.
‘Zelle we fijn kenne leze same, hè vâ?’ had hij geglunderd. Het had vader van binnen warm en week gemaakt. Dat lieve ventje toch! Bij alle geestelijk genot betrok hij direct vader! Wat verstonden ze elkaar toch goed! Dat zieke kereltje en hij, ze hoorden zo echt bij elkaar!
| |
| |
Wat een echt, lief kerelt je was zijn Driekussie toch!
Piet bracht zijn kerstboom weer op de tafel. Die moest daartoe wat onder de lamp vandaan getrokken worden. Het begon al aardig donker te worden. Mocht hij de kaarsjes aansteken? De drie stompjes moesten weer feestelijk branden; daarom waren ze de avond tevoren vroeger gedoofd.
‘Nou de lamp uit,’ zei Arie en gezellig schikten ze om de tafel. De gele kaarsvlammetjes dansten vrolijk tussen het donkere dennengroen; de kleurige ballen schitterden prachtig.
‘Hè, wat mooi!’ vond Jan, de ellebogen genietend op de tafelrand steunend, ‘net as in Bethel. Jammer, dat er hier geen verhaal verteld wordt.’
‘Ken vader geen verhaal?’ vroeg Arie toen. Vader vertrok zijn mond in verlegenheid: hij zou niet weten wat hij vertellen moest! Alleen de geschiedenis van Kerstmis, die wist hij.
‘Die is 't allermooiste,’ vond Driekus.
‘Maar die hebbe we nou pas gehoord,’ zei Piet. Vader dacht na; hij zou alleen wat kunnen vertellen van toen hij zelf nog een jongen was van een jaar of dertien, veertien.
‘Hè ja, net as ik,’ zei Piet. ‘Doe dat maar, dan is 't net echt Kerstfeest.’
Moeder trok de wenkbrauwen op en het voorhoofd in lange rimpels. Van vaders vertellen had ze blijkbaar geen hoge verwachtingen. Ze leunde breed en zwaar achteruit, de handen samengevouwen in de schoot. Naar kleine Driekus keek ze voortdurend, die met een kleurtje van opwinding de donkere oogjes vol verwachting op vader gericht hield. Stakkerdje toch! Zou-die nog ooit beter worden? Dan luisterde ze naar vader, die vertelde uit zijn eigen jeugd.
Hij was de oudste van zeven kinderen geweest.
‘Zeven, net as hier,’ merkte Cor op.
De jongste was oom Willem uit de Narcissenstraat.
‘Benne de andere allemaal dood?’ wilde Riek weten.
Nee, alleen ome Jaap leefde nog, ergens in Amerika, wist Gerrit.
En dan was er nog tante Bertha. Dat was vaders jongste zuster, maar daar hadden de kinderen nooit van gehoord. Bertha was de brede weg opgegaan...
‘Wat betekent dat?’ vroeg Piet prompt. Riek knipoogde tegen Cor; ze wist bij benadering wel wat vader daarmee bedoelde. Ja, juist, er was een man in het spel, een rijk heer, niet jong meer. Die had de mooie Bertha gevolgd. Maar de heer had al zijn centen verloren en daarmee zijn bekoorlijkheid voor Bertha. Waar tante Bertha nu uithing, kon vader niet zeggen.
‘Dat zijn er vier,’ had Riek geteld, ‘en de andere drie?’
‘Die zijn dood,’ antwoordde vader. Je kon aan zijn toon horen dat er aan dat korte antwoord heel wat herinneringen vastzaten. 't Begon altijd met hoesten en verkouden zijn. Dan moesten ze eindelijk in bed liggen, in de grote bedstee in de huiskamer. En daar kwamen ze pas
| |
| |
uit, als ze voorgoed weggebraeht werden. Van de eerste, een jongen, wist vader het niet zo goed meer. Hij was toen zelf zeker nog erg klein. De tweede, dat was Mien geweest. Altijd al een teer kind, een lief gezichtje, met echte poppekleurtjes op haar wangen. En van dat mooie krullende haar. Net als Cor en Riek. De jongens keken even naar de zusters, die aandachtig toeluisterden. Vader zag in zijn herinnering Mien d'r tere gezichtje nog boven het laken in de bedstee. Ze had steeds gezegd: ‘Als ik met Kerstmis maar beter ben.’ En daar had vader dan ook dagelijks om gebeden, voor ze 's avonds slapen gingen. Maar met Kerstmis was ze niet beter. O nee, ze hoestte nog veel erger. Waar je in huis was, kon je haar horen hoesten. Zelfs op de zolder, waar vader sliep met Jaap, de broer, die nu in Amerika was.
Op Kerstavond was vader met Jaap en Bertha naar het Kerstfeest geweest. Vaders vader, ja, dat was opa, was er ook bij. Opoe moest natuurlijk bij Mien blijven. Voor haar was het al erg genoeg dat ze niet mee kon. Niet, dat ze er over klaagde. O nee, ze was altijd even geduldig en berustend. Vader kon zich die Kerstavond nog zo goed herinneren. Er lag buiten een dik pak sneeuw. De domenee vertelde van de geboorte van de Here Jezus en iemand anders had een Kerstverhaal verteld. Wat, dat wist vader niet meer. Maar hij had het erg mooi gevonden, dat lag hem nog wel bij. Gek, dat je zo'n gevoel zoveel jaren lang kon bewaren. En opa vond het verhaal zeker ook erg mooi, want wanneer vader naar hem opkeek, streek opa steeds met zijn hand langs zijn ogen. Eén keer had vader zelfs tranen in opa's ogen gezien. Aan het eind hadden ze ‘Ere zij God’ moeten zingen. Opa had een prachtige, donkere stem en in de kerk zong hij altijd flink mee. Als ze thuis zongen, zat vader dikwijls stilletjes naar opa's mooie stem te luisteren. Maar toen in de kerk had opa dat ‘Ere zij God’ niet goed kunnen meezingen.
‘Hij kon het zeker niet goed,’ veronderstelde Arie. Maar dat wist vader wel beter.
‘Opa dacht zeker aan Mien,’ zei Piet. Vader knikte. Hij wist nog heel precies dat ze met hun vieren uit de kerk kwamen. Alle wegen en daken lagen wit toegedekt. De sneeuw blonk in het donker. De kerkramen waren gele vlekken in het duister. Bij verschillende huizen waar ze langs kwamen, straalde het kaarslicht van de brandende kerstboom naar buiten.
Maar bij hen thuis brandden de kaarsjes nog niet. Dat had vader direct bemerkt. Waarom nog niet, had hij gedacht. Want Mien had voor kerktijd nog gezegd: ‘Fijn, vanavond brandt de kerstboom.’
Toen ze het portaal binnenkwamen, hadden ze dadelijk bemerkt, dat er iets was.
Opoe kwam hen tegemoet en haar ogen waren rood behuild. ‘'t Is weer zo,’ had ze zacht tegen opa gezegd en begon stilletjes te huilen. ‘Veel?’ had opa gevraagd, zo zacht dat het haast niet te horen was. Maar opoe had geknikt, aldoor maar zacht snikkend. De kinderen
| |
| |
hadden het toen wel begrepen: Mien had weer bloed opgegeven. Dat was al veel meer gebeurd, zeker wel drie keer. Hoewel opa en opoe er nooit met hen over spraken.
De dokter was al geweest. Hij had erg zuinig gekeken, het hoofd geschud en gezegd: ‘Dit kon het einde wel eens zijn.’ Erg stil en kleintjes hadden ze toen bij de grote bedstee gestaan. Mien's gezicht was even wit als het laken. Ze had nog flauw geglimlacht. Haar donkere ogen lagen diep weggezonken en haar krullend haar leek net een lijst om haar hoofd. Ze had gefluisterd: ‘Moes, de kerstboom.’
En terwijl de tranen stil over zijn gezicht rolden, had opa voorzichtig de kaarsjes aangestoken. De lichtjes kon je zien in Mien's grote ogen. Opoe was de kamer uitgeslopen, maar in de keuken kon je haar horen huilen. Toen ze eindelijk weer neussnuitend binnenkwam, stak Mien d'r hand naar haar uit. Wat was dat een dun en wit handje geweest! Je was bang dat het zou breken.
‘Moes,’ zei ze heel erg zacht, ‘nou mot je niet huile, hoor.’ En na een poosje: ‘Wille jullie nou nog 's “Veilig in Jezus' armen” voor me zinge? Ik ken 't venavond nie zo goed.’ Dat was haar lievelingslied; dat zong ze zo dikwijls en wij kenden het allemaal. Hoe vaak hadde we dat niet met haar gezonge. Maar zo as die avend hadde we 't nog nooit gezonge. O, kindere, wat was dat moeilijk geweest! Opoe was in trane uitgebroken en haastig na de keuke gelope. Opa had alleen maar wat gebromd en gesnikt. Jaap en Bertha en vader zelf waren ook erg aangedaan.
Het was een wonderlijke Kerstavond geworden, één die vader nooit vergeten zou. Net of er een wondermooi, maar erg droevig geheim in huis was, dat ze allemaal wisten, maar waarover niemand sprak. Die nacht had Mien weer bloed opgegeven en de tweede Kerstdag, tegen de avond, was ze stilletjes ingeslapen, voor goed. Ze had hun allemaal een hand gegeven, rustig en blij, alsof ze een vrolijk uitstapje ging maken op een zomerse dag. Met haar zachte fluisterstemmetje had ze nog gezegd: ‘Ik ga na de Here Jezus toe,’ zo rustig en gewoon, als een ander zou zeggen: ‘Ik ga na huis.’ De kerstboom stond nog in de kamer met brandende kaarsjes. Daar had ze nog om gevraagd. ‘Licht, mooi licht!’ waren haar laatste woorden. Dat had opoe nog kunnen horen, toen ze zich over haar heenboog. Elke Kerstmis moest vader aan Mien denken en aan haar woorden: ‘Licht, mooi licht!’
‘En zo is het toch eigelijk,’ zei vader, terwijl hij in gedachten naar de kaarsstompjes staarde, waarvan het laatste licht tussen het donkere groen straalde. ‘Het leven is meestal zo donker... armoede en narigheid en ziekte en zonde... maar met Kerstmis, dan komt er licht, mooi licht in het donker. Dan komt de Heer... en de Heer heeft ons lief...’
Driekus zuchtte van inspanning en Cor, het hoofd gesteund in de handen, keek peinzend in het kaarslicht.
| |
| |
‘Geen vrolijk Kerstverhaal,’ oordeelde moeder, de mondhoeken neergetrokken.
‘Hoe je 't maar bekijkt,’ vond Gerrit. ‘Zo as vader 't bedoelt, wél.’
‘Net zo,’ knikte vader hem dankbaar toe. ‘Ken d'r nou nog wat vrolijkers weze as licht in het donker? Azzie maar niet na het donker kijkt, maar na 't licht! Dan ken je niet anders as blij weze.’
‘Ken uwes dat versie van tante Mien nog?’ vroeg Driekus. Vader knikte hem toe: zo iets vergat je je hele leven niet!
‘Wil je 't mijn dan 's lere?’ vroeg het jongetje zacht. Dat beloofde vader.
Om de terugkerende onrust bij de jongens nog even in bedwang te houden, stelde hij voor: ‘Late we nou ook 's met mekaar zinge: Ere zij God.’
Piet keek vragend naar moeder. Die had het een beetje in de keel, verklaarde ze en klemde de neergetrokken lippen opeen. Jan zette al in; Piet en Riek vielen bij. Vader trachtte de juiste toon te vinden en Driekus voegde zijn hees geluidje in de onzuivere samenzang. Pas toen Gerrit's volle tenor er bij kwam en Cor aarzelend instemde, kreeg het Kerstlied toon en rhythme.
‘In de mensen een welbehagen!’ Vader ontroerde er van en uit zijn hart steeg een woordeloos dankgebed, dat hij deze avond mocht hebben, met zijn gezin, in eensgezindheid en harmonie, dit Kerstfeest, met zijn wonderlijke gave van ‘Licht in het donker.’
|
|